Het wassende water
(1933)–Herman de Man– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
V Onbestemde dagenHij en Willem spraken elkaar, weinig dagen daarna, in den Doelen te Oûwater. ‘Geef 'an moeders,’ zegde Gieljan beschaamd, ‘dat geld hier, want ik neem heur koeigie weerom en zal 't verzurgen blijven. En wat het andere goed betreft: dat is en blijft op Water-Snoodt goed bewaard, al zal 'k het van z'n leven niet meer weerom zien. Want een barst in glas is niet te heelen.’ ‘Kin jij wel veur die schot zurgen?’ ‘Jaat. 'k Heb me d'r op bezonnen, maar tuinderen gaan ik niet. Tuinderen is gien arbeid veur mijn. In onze handen zit weiboerenwerk besturven.’ ‘Heb ie van 't boelhuishouwen dan al gien spijt?’ ‘Neeë.’ ‘En dan zal jij toch alle gerief mettertijd weerom motten koopen.’ ‘'t Zal, als dat mot.’ ‘En waar verblijf ie, zoolang je nog zwalkt Giel? Nou ie ten ende tòch moeders wil opvolgt, kin je even goed weerom kommen, zou 'k dinken.’ ‘Moeders wil volg ik niet!’ ‘Ze wou toch maar, dat jij boer bleef!’ ‘Boer. Ja maar dan op “Scherreveldt”. Was 't soms óók heur zin, da 'k daar heel de reut verkocht? Neeë ommers?’ ‘Dat zal ze je vergeven, dink ik.’ ‘Zeit ze dat?’ ‘Dat dink ik.’ ‘En wat te zeggen da 'k niet en trouwen wil? Zal ze me daarveur dankie zeggen?’ ‘Och...’ | |
[pagina 93]
| |
‘Wat wou ie zeggen Willem? Doch ie, da 'k me wéér op dat punt zou laten bepraten deur haar? En doen jij daaraan meê? Mot 'k wéér de ellendigheid in Willem?’ ‘Jij praat dukkels wijd veuruit Giel. En dan doen jij later anders.’ ‘Da's recht gezeid, 't is waar. Rechtevoort wéér, met dat tuinderen... 't is waar. Dat komt, ja hoe komt dat? Ik dink, ik doen de dingen met mijn hart Willem, ik laan me graag drijven. 'n Hatelijk minsch bin ik niet. Als 'k morgen 'an den dag zou zien, dat moeders gansch gelijk had, dan zou ik nederig veur haar kommen staan met het geld weerom.’ ‘Ik weet dat.’ ‘Maar ze wil me verwurgen. En zelvers heit ze d'r gien weet van. 't Is een best minsch. Zeg heur gerustig, da 'k heur dankbaar bin, omdat ze 't koeigie het vastgehouwen in onze familie. Dat was ommers haar eigen gedacht gewist? Jaat? Ik docht 'et wel. Maar hoor... m'n leven geef ik heur niet over. Ik bin gien redeloos dier. Ik kan me niet blindelings laten weggeven.’ ‘En je plannen?’ ‘Och Willem, laat me bekoken. 'k Zal jou er'is wat zeggen. Jij bint met mijn te vrind en met moeders en met alle minsche'. Van moeders wil ik jou niet afscheuren, dàt niet. Maar 'k vraag naar je gezindheid. Bin jij veur of teugen...?’ ‘In wat?’ ‘'k Zou zeggen... in alles. In bekant alle dingen Willem. D'r binnen twee soorten van minsche'. Die altijd naar 't geordineerde wijzen en jaat knikken met den grooten hoop meê... en anderen.’ | |
[pagina 94]
| |
‘Oproermakers wou ie zeker zeggen?’ ‘Neeë, dàt niet eens. Die anderen hemmen niet altijd vrede met wat manier is ievers of gunter. Die om verandering van de manieren vragen, binnen dat daarom oproermakers? 'k Dink, dat as jij ooit later nog in vaders steê Heemraad zal zijn, da'je dan 'an den rechterkant zal staan.’ ‘Dat dink ik ok... as kerksch minsch.’ ‘Neeë. Maar meer nog as bange minsch. Bang bin jij veur nieuwigheden waar 't jongvolk naar haakt. En daarom accordeeren wij ten leste tòch niet. En zal 'k jou thans mijn halfuitgebroeide plannen uitzeggen? Je zal d'r naar luisteren, en zwijgen van je verzet er teugen. Maar op 't kwaaie oogenblik duikt jouw kop weer op, ievers in een hooiberg, as ik zat bin of radeloos bin. En dan val ik wéér in jouw wil en dan volg ik jou en dan is mijn plan kapot. Zal dat meerder beuren? Dat een ouwere broer achter 't vermaan loopt van z'n jongste? Ik 'an jouw leizeel? Neeë!’ ‘Heb ik ie ooit kwaad geraaien?’ ‘Jaat, ook al. Maar dan wist ik het nooit.’ ‘Vertrouw je mijn dan niet meer?’ ‘Heereminsche' veur àl m'n geld!’ ‘Je woorden wijzen anders uit.’ ‘Je mot me niet kwaad verstaan Willem. Ik vertrouw jou wèl, maar... jouw leven en mijn leven kannen nooit één raad behoeven. We zijn te verschillend. Maar we hemmen één moeder saâm. En die moeder gaat maar éénen weg. Verstaan je mijn?’ Daarop zegde Willem verdrietig: ‘Giel, ik zal dan maar naar onze steê weerom gaan, hè? En 'an | |
[pagina 95]
| |
moeders zal ik berichten: alle banden zijn nou verbroken; onze Gieljan vertrouwt het eigen bloed niet langer. Hij steekt zijn kop liever in 't onbekende, dan om te zien naar de beslagen raad, die deur onze ouwers van de ondervinding is afgekeken.’ ‘Willem! Wou ie zóó heengaan?’ ‘Jaat. As je me later ooit mot hemmen, dan zeg ie dat 'an Rijkelijkhuizen, die zal het goed overbrieven. Ik gaan liever wijerop!’ Er wier aan hun tafeltje schielijk afgerekend en Willem stond op, gaf een hand en trad starrelings buiten. Gieljan zag hem, door de blauwe horren heen, weggaan, opgericht en gram. Daarmeê brokkelde wéér een stuk jeugd en herinnering af. Deze moedwillige lust om zich gansch en al los te maken van Water-Snoodt, van alles en ieder die met de hoeve daar verband hield, was weer zoo'n schielijke handeling geweest, zonder vooroverleg. Ja, zelfs toen Willem in den Doelen was binnengekomen, had hij nog niet geweten, dat hun gesprek zóó eindigen zou. Maar een diep morrelen in zijn kop wilde dit allang. Hij verlangde geen banden meer, en Willem zou hem weer naar plichten gewezen hebben. Dat welige onbestemde, van altijd nog uit vele wegen te mogen kiezen wáárheen te gaan, dat goeie deinende gevoel in z'n kop, daar hield hij zoo van. Dit was een ontaseming, na de benauwenis die hem op ‘Scherreveldt’ twee jaren bekropen had. Hij wou nu wat wijduit leven zònder tegenhoud. Niet dat het geld hem brandde op de borst, dat niet. Er woelde in menigen boerenkop onklaar verlangen, dat in hem geen begin nog had. Hij wou niet naar de groote stad en vroeg niet | |
[pagina 96]
| |
naar verdorvenheid. Maar tevreden was hij al, dieptevreden als een bloeiende blom, wanneer hij in een klaren kouden herfstochtend rustig door buurten en langs dijken reed. Zoo hij nieuwe streken mocht gaan bekijken, zonder bezorgd te hoeven zijn voor den melkenstijd en de andere boerenplichten. Hij ging in den kost bij Cornelissen, die herberg met afspanning houdt bij de Broeckerpoort te Oûwater. Maar het pandoeren 's avonds in de spokig verlichte gelagkamer stond hem niet aan. Iederen avond, als hij zijn kamer opzocht, voelde hij sterker 't gemis van in een hofsteê wonen. De stadsche huizen hadden ievers een gebrek. Was 't de ruimte of bouwmanier? Of 't soort der meubelen? Hij wist het nog niet half. Hij miste daar in zijn kleine slaapkamer bekant van àlles. Dingen, die hij op Water-Snoodt en in de woning te Steyn van geen waarde had geacht, kregen door ze te ontberen, beteekenis. Hij kon in 't éérst niet inslapen, omdat hij zijn kop niet vaag weerspiegeld zag in een glimmend kabinet, waaraan hij zich zoo keinderachtig altijd vergenoegd had, avond aan avond in Steyn, alvoor hij de kaars uitblies. En hij zag hier geen wiegende boomtakken door 't hartje van de luiken. Er wàren geeneens luiken. Door de bange raamgaten zag hij een lap nachtlucht met sterren of wolken. Nooit een énkele ster, in 't diepblauw van een luikhart, dat met een éven lichteren vuuromtrek, uit den avondhemel een bijzonder stuk hapt. En ook miste hij daar de goede reuke van inklinkende kaas, waarvan hij ongeweten zooveel had gehouden, al z'n jaren. | |
[pagina 97]
| |
Maar wat hij 't ergst ontbeerde, daar slapende in een kamer boven de herberg, dat was de bijzondere klaarte van hun hooge hofsteêkamers. Hij weet van een jongen uit Hoenkoop, die in de kazerne wegkwijnde, omdat hij er niet gewennen kon aan de slaapsteê. Daar heeft Gieljan nooit om gelachen, en rechtevoort zeer voelde hij met dien gevoeligen jongen boer meé. Want wàt is mooier en aangenamer dan 's morgens opstaande in het voorhuis, daar de luiken wijduit open te stooten, met de heete slaaparmen in de koelte van den nieuwen ochtend. Dan in zomersche klare dagen, komt het nieuwe, nog niet volgewassen licht zoo klaar en blank de hooge kamer binnen, dan krijgen de blinde meubels levendigheid weerom. Hij heeft wel vaak te Steyn in zijn baaien onderkleêr over 't belzenkarpet gestapt, midden in het lekkere licht op en neer, om van onder tot boven er door geraakt te worden. Want hij, die van jongsaf in de klaarte, soms in de helsche zon heeft geploeterd, heeft méér dan hij bekennen durft om niet keinderachtig te schijnen, het licht lief. En eigenlijk was hij blij, in dat eindeloos pandoeren dier herbergmenschen voor zijn eigen een goede reden te hebben, om heen te gaan. Hij vroeg bij een schoolvrind, die hij ook nog van de leering kende, wat betaald onderdak en hij mocht ree komen, daar in Willeskop op Eben Haëzer. Goof Lekkerkerker was pas boer, pas ook getrouwd, een wonderlijke jongen. Altijd leek het, of hem gram was en ievers op aanvliegen wou. In Goof's gramme gestalte stak de oorlog tegen alles. Zoo hij één van zijn sterke korte vlerken optilde, kon men verwach- | |
[pagina 98]
| |
ten dat hij er iemand de hersenpan meê inslaan zou. Maar dat beurde nooit. Dat was om van te lachen. Dat gramuitziende mensch, deed voor 'n elkeen lief en niemand die dat verwachtte. En daarom begonnen ze allegaar altijd met hem te gekken, die hem zagen voor 't eerst. Maar Goof, die in zijn hart een beste sukkelaar was, heeft eigenlijk nooit goed dat ginnegappen begrepen. En in z'n altijd weêrkeerende verwondering er om, wier hij nog ééns zoo belachelijk. Gieljan docht altijd aan Goof, als aan een kanonnier in meidjeskleer. Maar toen hij genoeg in zijn eigen om Goof had gelachen, keek hij daar eens rond, naar de huisgenooten. En dezen begonnen zich ook met hèm in te laten. Omdat hij geen goei reden op kon geven, waarom hij niet naar zijn eigen oudershuis weerom ging, groeide daar rond de tafel twijfel aan zijn rechtschapenheid. En hij voelde dat wel. Dat borrelde en wies aan met den dag; of mogelijk docht hij dat maar? Het leek Gieljan in die dagen, of er een groot verbond van vaders, moeders en jonken bestond tegen het wederspannige keind, dat alleenig uittrekt op het geluk af. Hij keek eens fel in de oogen van de jonge boerenvrouw daar. Ze was leelijk, en zelfverzaliging om het gelooven in het eenige ware, lag op haar slonzig wezen bestorven. 't Was gansch geen nederig wijf, maar ze was dom en had toch van heur eigen een mirakelschen dunk. De korte Goof hieuw veul van zijn leelijke vrouw, en dat stemde Gieljan zoo flauw. Hij begreep er uit, dat Goof ook niet fijn onderscheidde, en dat hij zijn genegenheid offerde juist aan die vrouw, omdat hij met heur nu een- | |
[pagina 99]
| |
maal was getrouwd. Meer hield Giel van mannen, die om het werkelijk goede manhaftig strijden, dan van deze onwaakzamen. Die zijn als stieren, docht hij; ook stieren hebben maar geringe voorkeur. Soms twijfelde hij weer over zijn doel. Waren zijn verlangens wel bereikbaar? Wat wou hij dan eigenlijk? Hij had een vrouw gehad en 't was niet goed geweest. Thans trok hij dag aan dag werkenvrij uit over de dijken en 't was ten ende wéér niet goed. Hij zag op een ochtend een prachtigen roodbruinen haan giftig en met krachtige drift een kip treden. Hij keek dat af. De gemeene kraaloogen van dien fellen haan vuurden als gloeiende ballen. Toen éven docht hij om en nabij te weten wat hij zocht... de vurigheid. Maar de stille lange avondlijke dijken en de diepe landen daar achter opengeplooid, het kalmgaande polderwater, de droomende knoten en 't korte laatnagroeiend grasgewas, de vrede van een glijende wolk aan den avondhemel boven hun land.... dàt alles wees hem andere levensbevrediging aan. Hij zocht het daarop in de kerken. Maar evenmin als vroeger, toen hij nog op Water-Snoodt bij moeders verbleef, vond hij daar het gebroken geluk terug. Wèl bleef hij een verlangen gevoelen, in het betreden van leege kerken. Daarbij ging hij op een zeer diep wortelende blijheid der herinnering af. Als catechisant had hij altijd trouw geluisterd, maar nooit veel geleerd, of wel onthouden. Maar het staan eens op een dag in de leege kerk, toen hij voor Dominee van den kansel het psalmenboek moest halen, en het niet asemen durven in dat witte waterige licht zoo alléén zijnd, en de blije benauwd- | |
[pagina 100]
| |
heid om het beleven van dit wondere... hij wist het nòg. Beter dan de namen van de stammen en de volgorde van de oorlogen, of de Koningen en de Richteren... Die leege kerk alleen, het in enkele minuten beleefde wonderending, niets meer dan dàt was overgebleven. Hij docht daarom somwijlen vroom: - ik zal een zondige jongen zijn, want in de kerken vind ik het niet. Het Woord is voor mijn dood. - Ook was er geen enkel wijs goed mensch voorhanden, die hem troostend kon zeggen, dat hij (met zijn eerlijk verlangen naar wijding) geen hoofdzondige zijn kon. Waar het bezoeken aan leege kerken hem afschrikte, om 't mogelijk ongepaste daarvan, liet hij dat na. En langzaam aan bleef hij ook van de diensten weg. Zijn leven keerde, nu hij één voor één al deze banden verbrak, zonder daartoe te worden overgehaald door rauwe klanten en godloochenaren. Er kwam in zijn hart wat poover geluk, omdat hij thans meer leefde naar de eigene, in 't diepst gevoelde drangen. Maar de onrust om veel onbepaald gemis bleef knagen in zijn hersenen. Want wat hij in de kerk niet vond, vond hij evenmin er buiten. Wat waren zijn vreugden? Lekker eten, daar hield hij van, al van jongs af. Maar ook dieper stekend verlangen dan naar een goeden pot kende hij. Hij overwoog: het boerenbedrijf dat is in mijn leven zoo noodig als het asemen. 'k Weet geen goeder geur dan de koeiwasem op een wintersche deel en 't pasgewonnen hooi van den vollen zomer, daar uitgespreid voor het vee in de voergeut. Zijn herinnering bleef, hoe diep hij ook peilde, altijd haken op boeren- | |
[pagina 101]
| |
vreugden, naast wat simpel ànder genot: wat vrijgestoei met opschietende lacherige dochtertjes in de buurten, later 't heimelijk beloeren van een stoepmeid die voor jaren terug op Water-Snoodt diende... wijders bleef hij gewis in herdenking steken bij Nelia. Tusschen die rustpunten van het voortdeinend leven in, verdeeld over vele jaren, enkele korte gesprekken, een vluchtig woord of een lachje van een helder en kwiek meidje... èl deze geringe dingen beroerden hem genoeg, om er door de jaren weet van te houden. En wàt baat opzien naar anderer geluk, als dat gelukkig zijn voor 't eigen hart te gering zijn zou? Naar Willem, die baat vindt in boeken over dijkrecht, ordonnantiën en waterschapsbeheer? Naar moeders, die al reeds geluk bekomt in het wegstooten van geluk, en in het star en vaste houden van 't behoud. Gieljan weet in dat warnet van onvoleinde verlangens geen blije uitkomst. Hij wil soms naar moeders weerom gaan... maar op Water-Snoodt zal hij 't geluk niet vinden, dat weet hij zeker. Beter lijkt het hem, weer aan 't werken te slaan, en overigens 't lot vrij te laten hem te vinden. Want hij weet wèl: het geluk kan hij niet koopen met het geld uit zijn borstboek. Als hij het ook niet met zijn harde armen naar zijn steê toe dwingen kan, ofwel bevelen te komen door zijn geestkracht, dan moet dat geluk een waanbegrip van onbestaanbaarheid zijn, òf... hangen aan draden van het toeval. De preekende gebrilde man op den kansel heeft vaak over den innerlijken vrede gepraat, maar heeft nooit recht en voor een elk verstaanbaar den weg | |
[pagina 102]
| |
naar dat geluk gewezen. Daarvoor waren ook diens handen te weifelmoedig en zijn oogen te zeker van eigen onfeilbaarheid. Daarvoor was het geluk, dat deze predikte, hem ook te dof en te armtierig, een geluk uit boeken, dat niet wezenlijk ooit worden kon. Het kleine daggeldersmeidje Nelia, had vreugde in heur wezen en leden, vreugde in haar vingertoppen; blije gerustigheid die ze in een ander kon doen overdruppelen, dat kittig jonk. Maar thans is zij zoo gewis aan Gieljan Beijen voorbij, als diens school- en jonkmansjaren. Maar de herinnering wil blijven, als een lieve smartelijkheid.
Hij laat dan maar na dat zielige zelfbeschouwen, dat altijd begint en eindigt in beklag om zooveel onverdiende triestigheid. Hij keert manhaftig terug tot het mooie werksche leven van een boer. Hij kiest zonder raadgevingen dat rechte, mogelijk hopend, dat in stadigen arbeid leedvergeten zal zijn. In Willeskop gaat een boer verwonen; Maarten de Gier is hij geheeten. Hij heeft om te rentenieren, onder 't Linschoter dorp een lief spulletje gekocht, daar waar vroeger een ridderhofstad lag. De zwaarbeboomde tuin is er nog van overig. Gieljan komt dat gewaar. Hij glimlacht. Want de hoeve IJsseloord is gelegen naast moeders geboortehuis, waar thans een vreemde boert. Hij gaat er met een grondtaxateur naar heen en neemt na lang beslag den boel over, het land vooreerst in huur. Alles oud maar degelijk spul daar op IJsseloord en ook een goed slag koeien, jong genoeg om uit te blijven fokken. Bij Thomas de Bruin in de Achtersloot, tusschen Heeswijk en den Knollemanshoek, dat vette ge- | |
[pagina 103]
| |
zegende land, daar dient Gerregie Mel, een ouwe getrouwe huishoudster die zonder dienst komt, nu Thomas haar baas, die ouwe gek, nog naaste lente trouwen gaat. Gieljan gaat heur bezien en kan dra met heur accordeeren. 't Is een pertig sterk wijf die Gerregie, en ze heeft betere dagen gekend. Maar daarover klaagt ze niet. 't Verdriet ligt in haar goeje grijze oogen veilig, alleen voor haarzelve, weggeleid. Ze heeft een lieftallige manier van doen, dat oude werksche mensch. En de dienstbaarheid heeft heur gestalte niet aangetast; ze is een voornaam boersch vrouwspersoon gebleven. Terwijl de laatste dagen van het herfstseizoen wegglippen, in allerhande drukte van voorbereiding en aanschaf van 't noodige nieuwe, hervindt Gieljan zijn eigen als Willeskopsche boer. Wanneer de nieuwverworven beste koeien gestald staan, ontspant zijn wezen, en komt in vrindelijker plooi zijn toegenepen mond. Hij wil hier graag gewennen in 't vruchtbare Willeskop en deze nieuwe doening zien als een nieuw begonnen leven, dat hooggehouden moet worden. Hij woont daar goed op IJsseloord, juist daar, waar de bochtige Hollandsche IJssel, de thans makke door sluizen aan den Doorslag en boven Gooverwelle getemde rivier, tegen den Willeskopperdijk aan schuurt. Zijn land is best en ruigtvrij. Van witbol, puinen, herik en heremoes is het goeddeels gespaard gebleven, door onafgebroken trouwe bewerking. De laatste gezegger, die daar nu in Linschoten renteniert, kan daarop trotsch gaan. Gieljan mag danig graag over dat land loopen in den avond. Het uitzicht gelijkt hier bijzonder | |
[pagina 104]
| |
't Hoenkoopsche, al is het boomloozer en daarom wijder. De grond, die stempel draagt van zulken rechten boermansijver en genegenheid, straalt iets onzegbaar liefs uit. 't Is of hij begrijpt, dat zijn boeren thans met angste beloerd wordt door hem, die voor kort dien werkgrond heeft verlaten. Daarom ook voelt hij een consciëntieuzen drang naar nauwgezet boeren, al is hier aan den dijk het windbedrijf en 't speculeeren met koeien in boventalGa naar voetnoot1) deze leste jaren recht manier geworden. Het land paalt aan Blokland, een achterafsch buurtschap, en dan wijder aan 't Benschopsche. Vooral tegen de Benschopsche wetering aan, daar liggen beste koppen rivierklei. Daar gaat hij graag met de buks naar toe. Minder wel om te jagen, dan om er te zwerven over de rijkbegroeide landscheidingen, alwaar hij zich droomerig verbeelden kan, in verre vreemde landen te zijn, omdat het er zoo welig is en zoo onwezenlijk wijd van de bewoonde buurten. Want ook in Willeskop kan hij dat wilde droomen naar geluk niet afschudden. Zoolang het vlakke land nog wintersch is, valt daar menig noorsch eendenboutje te schieten. Maar bij 't wilde opengaan van een nieuw bloeijaar, als alle gewas met ontembaren wil en wellust uit den grond geborsten komt, dan wordt het op die kaaien zoo liefelijk en stil. Hij hoeft thans aan geen vrouw verhalen, waarheen hij de avonden trekt. Die lekkere vrijheid om te gaan naar believen wáárheen hij zinnigheid heeft, verruimt zijn borst bovenmate. Maar één zware bedruktheid blijft: Water-Snoodt | |
[pagina 105]
| |
zwijgt. Alle huisgenooten konden dood zijn. Nooit of nooit komt een der hunnen naar Willeskop gereden, waar in de eenigheid broer Gieljan naar rechtschapenheid boert. Vele malen kijkt hij, wanneer hij op de Bloklandsche kaai jaagt en vanwege het wijde staren vergeet te schieten, naar het daar zichtbare Hoenkoopsche rijpad, wijd tegen den horizont. Achter die lange boomenreek kan hij geen woningen onderscheiden, maar hij wil zich dat danig graag inbeelden. Hoe komt het, dat moeders thans het koeigie niet stuurt? Willem heeft het geld ervoor meê. Hij denkt: ze zullen wachten tot ik er om vraag, om aanleiding te hebben tot nieuwe vrindschap. Maar hij is te bedeesd en te beschaamd om ernaar te vragen aan moeders; daarom wil hij liever wachten en betrouwen. En nog vóór den eersten hooibouw daar in Willeskop, wordt het koeigie Thera door den drijver Jos den Duvel (alzoo genaamd om zijn wilde ontestreken als jonkman) achterom geheud. 't Is goed rond en glanzend, best door 't kalf heen en in vollen geef. Het laat zich dâlijk gewillig melken als 't even beäsemd is, door de van voormaals nog bekende handen. Om 't aan den overgang goed te gewennen, jaagt Gieljan 't koeigie eerst wat in den klieverkamp. En Jos laat hij wat drinken. En voor zijn vrouw krijgt hem vóór 't gaan, van de melk vijf pinten in een koperen akertje meê. Daarmeê gaat Jos weerom, welgemoed. Van pure gelukkigheid draait Gieljan tot slapenstijd naarstig om den kamp, waar (bang van 't ongewone) het koeigie schor naar den hemel loeit. En de huishoudster die kijken komt, zegt ook dat | |
[pagina 106]
| |
het een mirakelse beste is. Dien nacht denkt Gieljan weemoedig: ikke vraag toch niet veul ikke; met een nieuw koeigie bin 'k al zoo gelukkig... Maar op andere tijen is hij bang. Bang dat hij oud en afgewerkt zal worden, zoo zonder dieper invretende beroeringen dan weer een nieuwe koei of een besten hooioogst, en broeivrijen berg. Dan is 't hem nèt, of hij mooie rijke mannenjaren voorbij laat gaan, of hij met blinde oogen naar de vreugden tast en dáárom zoo'n gering part van het leven bekomt. En de jaren gaan, en er verandert niets. Als opeens een deputatie uit de Ingelanden van den Nederwaard hem komt aanzoeken om een verkiezing tot Hoofdingeland aan te nemen, omdat hij nu na twee jaar huren toch eigenaar is geworden van den grond, dan weigert hij in zacht gestelde termen. Hij weet wel wat ze zullen tegenzeggen. Hij woont op grond die altijd, zoolang het dezen ouden mannen heugt, een Hoofdingeland voortbracht. Ook weet hij vooruit, dat zijn woord van bescheidenheid op deze mannen geen vat heeft. Zou hij, de zoon van een bekend Heemraad, in het waterschapswezen zóó onbeslagen staan? Maar hij laat zich niet verbidden. Hij, die van het wateruitslaan in boezems, van bemaling en zomerpeil, van inklinking en dijkweer geen begrip heeft, durft de benoeming niet aan. Dat was wat voor onzen Willem geweest, overlegt hij achteraf. Willem, die zoo danig graag omhoog wil in de collegies en heimelijk haakt naar waardigheid.
Toen, op een onverwachten keer, kwam Wieleke in een machtig mooi spulletje achterom gereden. | |
[pagina 107]
| |
Hij zag 't gerij komen en de schrik schoot als een versteening in zijn beenen. Wat beurde daar? Was moeders ziek, moeders dood? En wie reed heur? Een vreemde? Ze steeg lachend als een innig blij keind uit en liep op hem toe, met het dâlijk uitgeflapte aardige nieuws: ‘hij hiet Jacobus Portengen Giel! Hij wordt Jaap van Jan de Pauw genaamd, naar 't huis de Pauw in Teckop. Daar komt 'em vandaan Giel! Moeders wéét da 'k hierheen bin!’ ‘Zoo...’ ‘Bin je van mijn verschrokken?’ ‘Eerst wel Wieleke. Hoe gaat 'et moeders? Best? Dankie dat je gekommen bint.’ Gieljan, die ontroerd, nog velerlei dingen rap van zijn forscher geworden zustertje vernam, liep toèn eerst met uitgestoken handen op de tilbury toe en begroette welgemeend den afgestegen jongen boer, die gerij en tuig stond te verzorgen. 't Bleek te zijn een kloek boerenjonk met lacherige oogen, kroezelhaar en stoere schoeren. De broêr docht: da's een ware man. Allé dan maar, ja, 't moest zoo wel gaan. De jaren staan nievers niet stil. En hij leidde 't blije paar den huis in en liet uit een stopflesch boerenjongens schenken, door de huishoudster. En de praat was van eigens, over trouwen en jong boeren. Tegen melkenstijd wilden de twee levensmakkers weer heengaan. Maar eerst nog zegde Wieleke: ‘Gieljan, moeders het gevraagd, of dat je nou met den brulleft naar den huis wou kommen. Zonder jou is 't ommers gien heele familie.’ ‘Is moeders rechtevoort zoo gauw van vergeten?’ | |
[pagina 108]
| |
‘Ze zeit: dat ons jonk zoo fortuinlijk boert in Willeskop...’ ‘Jaat, ho maar... ze beleeft tierigheid 'an 't welzijn met de centen.’ Wieleke kleurde, en keek bang naar haar jongen. ‘Zoo palend 'an heur geboortesteê woon je, dat trekt...’ zegde ze voorts zacht. ‘'k Dink 'et.’ ‘Zal je dan kommen Giel?’ Hij zegde weerom: ‘jaat keind, 'k en wil gien verstoorder zijn. Zeg moeders gerustig dat ik kom. En dat ik heur ook verwacht, as ze d'r zinnigheid an heit.’ Maar Wieleke was zoo blij. ‘Dank'ie Gieljan, dank ie!’ juichte ze. ‘Nou komt alles weer goed, waar?!’ ‘Je bint een best keind,’ zei hij daarop en slikte. ‘En as Willem dan trouwen gaat en moeders doet 'em 't land over...’ ‘Hè? Willem trouwen?’ ‘Wist je dan niet dat hem vree?’ ‘Nou, amper.’ ‘Man, 't is al een liefie van veur vier jaren.’ ‘Vier jaren? Wat een kwâgast, om 't veur zijn eigen broêr zoo lang op te vreten. Wie is 't Wieleke? Toch Annegie Blok niet?’ ‘Jaat Annegie uit de Lange Linschoten. Een best keind wel, waar Giel?’ ‘Puh... ik zou d'r niet motten met d'r rossen kop. Ze is nogal fijn en nogal lijmerig. Affijn, 't is Willem zijn keus. Of soms van moeders weer?’ Overnieuw kleurde zijn zustertje. ‘Gieljan,’ snibte ze haastig, ‘dat weet ik niet hoor; jij mot altijd àlles weten.’ | |
[pagina 109]
| |
Maar buiten vroeg hij heur gauw even, toen ze alleen waren om naar moeders koeigie en den pink ervan te gaan kijken: ‘én Wieleke... van waar heb jij jouw Jaap?’ ‘Van eigens!’ zei ze stralend. ‘Bij oome Nelis in de BorefscheGa naar voetnoot1) Meye, daar was ik weer 'n weekie van den zomer en daar is Jaap een naneef van. Daar reed hem op een dag achterom; d'r most een ruintje ingereden worren. Hij bleef d'er een hortje veur.’ ‘En vond moeders 't goed?’ ‘Dâlijk, Giel!’ - Zoo... ja... hij begreep dat. Maar zijn vermoeden sprak hij niet uit. 't Was anders wèl vernuftig gedaan. 't Keind was er argeloos onder gebleven. Ze hieuw van dien klaren Jaap, en dat vond Gieljan een heel geluk. En dat ze zoo aardig vertrouwelijk naast hem in de tilbury wegreed, in 't vast geloof dat zij zelf en niemand anders dat sterke jonk onder duzend anderen had opgezocht, was goed. Dat moest ze mogen behouden, een mooi bezit. Aan Water-Snoodt kon hij nu milder denken. De oude vrouw had ditkeer goed gekozen. Heur leiding had mogelijk zachteren keer genomen. Om 't geluk voor Wieleke wou hij veel vergeten. Ook, en dat vooral, wat hij eens zichzelven plechtig voorgehouden had nooit meer naar de Hoenkoopsche hoeve weerom te komen. Hij kon dadelijk nog wel niet al den afkeer terugdringen, maar een vloed van lieve herinnering welde zijn kop binnen, nu hij | |
[pagina 110]
| |
zich voorbereidde op dien terugkeer na jaren. Ook om moeders zèlf? Allerhande zachte dingen van veule jaren weerom, tusschen hem en haar, herdacht hij weemoedig. Ja, ja... een beste moeder toch óók. Tot dien kwaaien dag, dien krenkenden dag, toen ze 'm ompraatte en hij Nelia loopen liet. Maar altijd was alles om zijn welzijn bedacht. Mocht hij dat dan blijven vergeten? Bitterder dacht hij aan Willem, die toch al lang met die Annegie Blok vree, toen ze zoo menigmaal samen beraadden. Willem had zijn eigen broer dat vrijen verzwegen, en juist in de dagen toen hij beslagen raad gaf in liefdes- en levenszaken. Ja hij heeft ontkennend er om gelogen, dat hij achter een meid aan zat. Docht Willem soms, dat hij 'n meerdere was? Een die verheven is boven 't omringende? En daarom vertrouwen aanvaardt, zonder vertrouwen te hoeven schenken? En op de bruiloft, na 't weerzien van moeders, dat kil van ingetoomde teérheid was geweest, en voor de vreemden in den huis gansch gewoon, alsof hij gelijk Aai in vrede heen was gegaan, kon hij voor Willem het ware woord niet meer vinden. Soms wou hij dien verdokene een rauw verwijt toeschreeuwen, maar hij toomde zijn hart in, omdat hij geen malloot wou schijnen en de trouwvreugde wel eerbiedigen moest. 's Avonds reed het getrouwde dochtertje, thans óók onder de gepijpte muts, met haar Jaap van Jan de Pauw naar hun nieuwe steê en dat was, alhoewel 'n elkeen verwachten mocht dat ze gelukkig zou zijn dit bleue moederskeind, toch een ontroerend zicht. Maar moeders liet gansch geen tranen. Ze sloeg | |
[pagina 111]
| |
parmantig, omdat het avond was en al kil, een paardedeken over de knieën en voeten van 't paar daar in den wagen en riep kloekweg: ‘geluk keinderen!’ Ze reden de sticht af en waren gauw uit het oog, Jan de Pauw stond op het erf van Water-Snoodt te spugen en wou zoo dâlijk den huis niet in. En Zwaantje de Pauw liet ook de oude vrouw Beijen eerst wat alleen. Die twee doolden over het vreemde erf elkaar voorbij, onderwijl Gieljan starrelings zat te kijken in het voorhuis, naar 't glimmend kabinet, waar thans doode Aaigie's goud en zilver wel in bewaard zou liggen. Maar moeders riep onaangedaan al dat langzame volk bijeen. Ze sneed vroolijk de ham af, lachte wat en grapte om een grap. Maar niemand loech met heur meê. Willem stond tegen den pompbouw aan en hieuw zijn Annegie vast bij de hand. Toen Gieljan, die uit de glazen deur de deel op kwam, alleman daar voor 't avondbrood bijeen zag, leek het hem krek, of om moeders muts en om heel heur gestalte, een strakke lijn getrokken was. In den avond, mijmerde hij, bij 't onzekere lamplicht, kan dat zoo raar zijn. Thans reed Wieleke op het wachtend huis toe. Hij kon maar kwalijk meêdoen met de boert daarom. Tegen 't ende van dien trouwdag zegde moeders: ‘'k bin om Wieleke voldaan, minsche'!’ en ze gaf Jan de Pauw en Zwaantje een eeltige hand. En na niet lang wier ook Willem zijn trouwdag in de Lange Linschoten bepaald. Gieljan kwam met z'n dogcart en was van Willeskop uit moeders in den ochtend van Water-Snoodt komen afhalen. Hij reed | |
[pagina 112]
| |
door Oûwater naar de Linschoterbuurt, voorbij de Vrouwebrug en langs Griffioen, en zijn oogen dwong hij om onverschillig te doen. Maar zie, de ouwe schuit van Boonstoppel lag daar niet meer. 't Wier een fraaie brulleft daar op Wulverhorst bij Govert Blok; op 't Gemeentehuis, zoo in de kerk als op de woning. De Notaris van Oûwater was er ook, om Willem. En meer stadsche mannen kwamen zijn broêr dees eer bewijzen. Gieljan wier daar van binnen bar gram van. Nog vóór dat die hoogvlieger eer had verdiend, werd ze hem zoo ruim toegemeten. 't Schiep dien jongen boer een hooge verantwoording. En zou er wel in Willem zooveel daadkracht zijn? In een zoo drogen kerel, die maar gering met het gansche volk kan meêleven en meêdenken? Pas op Willem, docht Gieljan, pas op als 't mogelijk in de geleerde boeken niet heeft gestaan. Hij zag ook dàt paar huistoe gaan, na dien drukken dag van ceremonie en van eten. Deze twee reden op Hoenkoop toe naar de oude woning; moeders zou na wat dagen pas komen en betrad dien avond voor de eerste maal IJsseloord, waar ze bij Gieljan te gast bleef. Willem was nu op zijn vaders steê gezegger; Water-Snoodt's gronden had de oude vrouw Beijen hem overgegeven. Het roer was daarmeê uit heur handen, maar haar oogen en haar stemgeluid zouden blijven regeeren over de hoeve als van ouds. Hoe zal dat varen, twee wijven over één deel? docht Gieljan daarvan. |
|