Het wassende water
(1933)–Herman de Man– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |
IV Boelhuis.Op ‘Scherreveldt’ was 't boelhuis. De Notaris uit Tergouw en zijn altijd verontwaardigd kijkende klerk, liepen als de gezeggers over de deel. Genummerd met plakbriefjes lag al het gerief scheefschuin door den huis, en op den kijkdag was schuw veel volk afgekomen, velen met opschrijfboeken. Gieljan had gansch geen bedenkingen gemaakt... alles wat los stond kon worden verkocht. Wagenmakers, die voor mooi-opgelapt siergerij nievers koopers konden vinden, hadden de houtkrulGa naar voetnoot1) van hun wagentjes gehaald en ze ingestoken bij Gieljan's boelhuis. Stadsche kooplui kwamen met waterfilters aandragen, met zinken kaasvaten (een nieuwigheid van voor enkele jaren, maar die weer uit de manier was) anderen met nortonpompen, kuipen, kaasplanken en petroleumlampen. Toen de boeldag aanbrak, kon op ‘Scherreveldt’ wel voor gansch Steyn tot GooverwelleGa naar voetnoot2) toe gefilterd worden. Daar wier door 't saamgeklonterde kijk-, koop- en speulvolk danig mee gegekt. ‘Gieljan Beijen!’ riep Bas Nap, de oudste blaag van den machtigen Nelis Nap die als de rijkste boer van gansch Rijnland te boek stond: ‘heb ie echtig zeuven goornatkuipen noodig gehad? En filterde je soms àl 't koeiwater veur 't de geuten ingong? Wat een helderigheid!’ Maar Gieljan liep dravelings langs al dat uitgestald huisgerief, den zuren notarisklerk ter hulp. Hij zee hier een woord en gaf dáár bescheid op | |
[pagina 73]
| |
welgemeende vrage, maar de gekkers liet hij kwaken; 't was heden om koopers en betalers begonnen. En toen de klok naar tienen wees, kwam pas een barre hoop volk in kloeten achterom, steeds méér tot het erf een kermisplein geleek. Ook kwam de oude afslager van Montfoort af, Klaas Merkesteijn de taaie tachtiger. Als die gekke witkop, die kwiebus, Klaas Kop en Kont geheeten er was, dan wier er gelachen, dan vielen er kwinken en lachwoorden èn... om duur geld wier dan gekocht. Want bij boertige speulschheid wist Klaas, zóó oud kon hij niet zijn, het volk tot wild opbieden aan te hitsen. Menig lachgraag boermensch keerde ten avond naar huis met een veel te duur gekocht prul, oud op 't boelhuis duurder dan nieuw aan de toonbank. Máár... dan had hij gelachen en is goed lachen geen goed geld waard? Achter Klaas aan kwam de koekslager met zijn simpel gerief: drie koekblokken van boekenhout, gladde slagknuppels en dikke lekker-taaie kermiskoek, van ouds van Fijn van Draat. En na dien koekslager met zijn geweldig wijf, kwam Nol, Nol den Neut. Dàt was de wandelende kastelein wel te verstaan. Die krooide lustig een kunstig ingebouwde tapkast voort op een hoogen kruiwagen. Daarmeê was 't aardig spul compleet. Nol den Neut was bultig; een klein venijnig gedrocht met krakerige stem en stekelige kleine loeroogies. Maar een kwieke rijmelaar dat was hem. Voor elk mensch, ook die hem maar begunstigde met één onnoozelen borrel, had hij een vrindelijk troostwoord om 't verlies van het dure geldje ervoor. | |
[pagina 74]
| |
En mocht onder zijn altijd vroolijk boelhuisvolk soms zatgezopenen in zelfbeklag vergeefs naar nòg meer dubbeltjes zoeken in knipbeurs of vestzak, dan was zijn vaste rijm: God gaf den wijn, veur medicijn...
Gaat minsch, jij bint genezen.
Maar zoo ze dan nòg drinken wilden, vermaande hij in rijmelarij: Wijntje, trijntje en pandjes,
Die vragen comptantjes.
of
Meneer de Dominee die heit gezeid,
Alles met mate en op zijnen tijd.
Zóó, rijmen uit de mouw schuddende, kende hem iedere boelhuisklant, altijd grijnslachend, loerend en gierig en kwiek; fel oplettend dat iedere zuiper zijn taks betaalde. Een lachende die niet vroolijk was, een lachend nijdigheidsmasker uit een ouwerwetsch poppenspul. Wie een rijm naar hem riep, bekwam subiet een rijm weerom; hij wierp ze over de drukke boelhuiserven als rinkinkende potscherven. Zijn waar was onmisbaar op al die venduties, en daarom hij zelve ook, maar bemind was hij er niet. N'elkeen zinde er op, dien venijnigen bultenaar eens pleizierig den strop om te doen, hem te verneuken met geld, of hem op te sarren. Maar Nol den Neut was een handige bliksem; hij knipte (zoo hij tegenstand gewaar wier) zijn oogjes even toe en riep weer gauw en bits zijn rijmwoorden. En de ànder betaalde krek wat verschuldigd was, en Nol bleef ongedeerd, in benijde glorie. | |
[pagina 75]
| |
Meer geliefd waren Floor Cabauw de koekslager (van wege zijn kletskop Floor Mispelenbol geheeten) en Doortje 't Zweetpeerd, diens dikrond lacherig wijf met de onmeetbare billen. Doortje, al was ze vet, zwaaide graag met de knuppelen, of liet er een kwansuis vallen op den klerk zijn fijne laarzen, zoodat het stadsche meneertje akelig piepte. Doortje was, daar stond ze bekend voor, óók een beste klant van Nol den Neut, maar dronken wier dat vroolijk diklijf nooit of nooit. Wel uitbundig en danserig, 't geen op boelhuizen bar gezellig kan zijn, soms diep weemoedig, waarmee óók gelachen kan worden, om 't koddige wel te verstaan. En wat soort volk dwaalde thans alzoo over Gieljan Beijen's erf? De jonken uit de naaste buurten waren, minder om te koopen dan wel om 't verwachte vermaak, naar ‘Scherreveldt’ gekomen, te voet of op hun fietsen. Daar waren boerenzoons onder, 't lijf in stijf laken gestoken, in billentikkersGa naar voetnoot1) met zwartbeenen doffe knoopen. Ze droegen op hun werksch-uitziende koppen zijden kleppetten, naar de aloude manier. Zij waren rustig, en de beenen en tongen zaten nog vast. Maar 't geweld van trampelen met de pooten en uitgelaten krijten kon elk moment uit die verstarring losbreken, zònder aanleiding die waarneembaar was, als voorpret op het lekker-zatzijn dat komen ging. Maar de huurknechten en de daggelderszeuns waren kenbaar aan pillowsche broeken en veel te wijde wollige petten, die over één oor overhongen. Er kruiste echter ook veel koopgraag volk: ouwe rustige boeren, hoog op | |
[pagina 76]
| |
de magere beenen, de koppen in den wind zoo 't ware geldhebbers betaamt; rondsnuffelende stadsche uitdragers, veekooplui op geelzwartgeverfde klompen, kromme daggelders- en allerhand' slag wijven. Maar toch óók veel lachebekkig meidenvolk, dat afkwam op de jongens, de koek en 't vertier. En die versmaadden doorgaans niet, ook eens wat bij Nol den Neut te proeven, als Nol er maar suiker en een lepeltje bij presenteerde. Nog vóór de verkooping aanving, was er al een roodharige knecht zat. Die vond zijn koppig en onstilbaar vermaak in het treiteren met een pook, van de opgesloten keuen in de schuur. Hij wier om erger stoornis te vermijden, ten leste door sterk manvolk opgebeurd. En onderwijl hij lallend zong en om zijn dondersteen van een weggeloopen meid schreeuwde, wier hij in den boogerd gegooid, waar de drukdoende lange veldwachter vermanend naar hem kijken kwam, om hem den doodschrik op het lijf te jagen. Hij viel daar maar in slaap, bezijen 't getier van dien drukken boeldag. En zijn weggeloopen meid kwam hem na, en nam zijn zatten kop lief in heur handen. Dat zag Gieljan nog in de gauwigheid tusschen 't leste beredderen. Toen trad de Notaris jichtig uit den huis, gevolgd door zijn klerk en Klaas Kop en Kont, die in korte witte jas gestoken was, en met zijn eerwaardig wit hoofd het uitzicht had van een goed-onderhouden huisknecht uit een deftige familie. 't Wachtend volk klonterde subiet om deze kleine groep, en de conditiën wieren bekend gemaakt van een gezegeld stuk, opgesteld in ouderwetsche, bar deftige stadhuistaal. Daarin was sprake van de naar waarheid | |
[pagina 77]
| |
opgemaakte kooppenningen naast de opcenten ende de kosten, over den waren ofte den vermeenden staat der goederen, van strijkgelden, afhaalverplichting en dies meer. Doch nà de lezing lichtte Klaas dat op zijn wijze toe: ‘Mannen en wijven, boeren, burgeren, binnen- en buitenlui, we gaan alzoo een begin maken wel te verstaan! Die gien geld en hem, die onthoude zich van biejen! Geld mot er zijn, geld, geld, alles comptant, gien duit op den pof! Kwaaie verstoorders worren deur onzen diender onder den toren geborgen, al waren 't er tachentig! Vijf ten honderd veur onzen meneer Notaris en een stooter koopiesgeld veur uwen zondigen dienaar Klaas! 't Zal Christeneminsche', in eere verteerd worren! Allé, houdt je goeie geldje gereed, we beginnen! Als eerste koopie hemmen we daar een kaveltje best werkhout, veur een timmerman om te timmeren; wie biedt er honderd daalders veur die beste planken en palen? Acht gulden hem ik daar 'an bod, negen gebojen, tien gebojen, tien en een half, elf gebojen...!’ ‘D'r bennen maar tien gebojen Klaas!’ ‘Hou' den muil! 't Elfde gebod dat luidt: Gij zult op boelhuizen goed hoog biejen, opdat het u welga. Twaalf harde guldens veur een timmerman daar, wie meer, gien timmermannen overig hier? Binnen de heeren bang om op heurlui vingers te slaan? Dertien gulden, veertien gebojen, veertien gulden, wie meer, niemand meer... da's Bastiaan Stravers... schele Bas ommers? Bas jong, 't was allegaar rothout, 't het nog 'an de Arke gezeten. Jij bint bekocht! Thans een volgend koopie minsche': acht stuks | |
[pagina 78]
| |
zware eiken binten, om lucifèren van te maken! En dan die rollen zeil, best zeil uit het veurhuis; mannen dat binne' varregezichten om 's avonds meê naar de maan toe te kanne' kijken; wie biedt er geld veur die varregezichten?! En waar binne' de ware kooplustigen veur twee marmelgeschilderde brillen, wije maat, altijd pas, en een aardig koopie rasterbuis toe?!’ Maar onderhand Klaas Kop en Kont om 't drukst zijn aardigste grollen verzon, vieze en onnoozele, wier bij Floor Mispelenbol meer dan bar op het koekblok geslagen. 't Was een fijne prille herfstdag, koud en zonnig, zonder wind. De koeien, die voor dees gelegenheid waren op stal gezet, stonden er bang en klagelijk te reutelen en te loeien, verlangend naar het land en 't kostelijk voedzame etgroen dat er nog was. Bekant alle waren ze drachtig en daarom van het minste verschrikt. Ze zagen de zon wel door de duikelramen, en konden met hun lange goeiige koeienkoppen maar niet verstaan waarom ze in dat vruchtbare land niet mochten op heden. Bij zulk een lekker gezegend weertje, waar 't om dezen tijd van het jaar zoo gansch anders kan zijn. Een echtig weertje om vrijelijk en diep te asemen en te grazen. En om zwaar op taaie koek te slaan, vonden de jonge kerels. Hetgeen dan ook geschiedde, met haast kwaadaardige overtuiging. Rondom de drie slagblokken was 't een durend krioelen van driftig jonkvolk, óók van meiden. 'n Elkeen wilde, om zijn macht danig te vertoonen, een goeie beurt, en deze doende koekslagers hadden 't zóó druk, dat naar de voortschuifelende verkooping gansch niet werd omgezien. | |
[pagina 79]
| |
Soms kwam een lachende gast van de verkoopgroep af tusschen z'n kameraden getuimeld; deze had weeral wat strijkgeld verdiend en dat moest aan tapkast of blok schielijk verdaan worden. Maar Rinus Bontebal, die óók op enkele kwartjes strijkgeld spinde, hield een duren koop binten en geteerde biels aan zijnen gat. Hij wou daar toen wel dadelijk uitleg over geven aan meneer den Notaris, deemoedigen uitleg en vraag om overdoen op kosten van hem, den onvrijwilligen kooper. Maar als een niet te verstoren ding, dat noodwendig af moet, dwerrelde die vendutie door. Voor lamentatie had dat uur de Notaris geen tijd. Toen deed Rinus huilerig bij Gieljan zèlf zijn beklag. Hij had ommers zooveul guldens niet, en 't zou hem kosten van zijn pasverworven vrijster, van de mooie stoepmeid die op het Klooster, de Heerlijke hoeve diende, een zwaar kabaal. Maar Gieljan zegde: ‘Rinus, die zijn gat brandt, mot op de blâren zitten!’ En met dàt woord ontzonk Rinus Bontebal zijn leste hoop. Hij gong naar Nol, en verzoop daar schielijk zijn ellendigheid. Niet als een behagelijke proever, langzaam aan, maar vijf, zes borrels na elkander; vullen en zuipen, om en om. En uit Rinus zijn knip greep Nol wel met zijn dunne vingertjes de vertering, toen al dra diens eigen hand nogal onvast wier en z'n beverige vingers veuls te dik en te lomp. Totdat ook hij van Nol een snaaksch rijm vernam en toen was dat zuipen uit. Rinus wier daarop kribbig; hij wou méér zuipen. Hij riep om meneer den Notaris, die kon getuigen dat hij voor enkele borrels op de lat nog wel goed was, z'n eigen zuster diende bij meneer zijn vrouw, | |
[pagina 80]
| |
een lastig kreng van een wijf en passant. Alleman mocht dat vernemen. Hij kloeg nog, snikkend en brallend over zijn zustertje's zwaar lot, toen hij allang naast dien anderen knecht in den boogerd was gedragen en neergesmeten. En die verkooping dwerrelde door, tusschen rumoer en koekslagersherrie, onder lachen en gillen en meiden-gekwaak; 't moest af. De huisboel kwam onder den hamer. Kuilenburgsche roodgepolitoerde stoelen en een ouderwetsche mantelkachel met zinken vuurplaat; toen de tafels; Aaigie's linnenkast van mahoniehout met een krullige kuif; stoven, klokken, de spiegel en 't beddegoed. Bij dat laatste wier driftig opgeboden. ‘Best eierdons, van vogels met lange veeren!’ spotte Klaas Kop en Kont en sloeg met zijn rimpelige heerenhanden op 't strooien bed. ‘Alles compleet, met dek, kussens en toebehooren, de klaarbereide stapin, achttien gulden, negentien gebojen, wie meer, niemand meer... de klerk van meneer zèlf. Heeft Uwes een geheim liefie, stil watertje, opschrijfbaron? Zoo'n lilleke kerel anders. We gaan weer wijer minsche'!’ - Dat was 'm opgegeven, in commissie - wier hier en daar verzegd. Gieljan vernam dat alras, maar had het zelf al eer begrepen. Een stadsch man zal eigens op gien strooi slapen, dat is boerenmanier. Hij keek eens in de rondte. Wie zou van zijn hard huwelijksbed den kooper zijn? Lang kon deze vrage hem niet bezig houden, want een nieuwe koop was al verhamerd. Na het huisgerei, dat veel tijd vergde, werd gepauzeerd; 't was middag en etenstijd. ‘Eet lekker en verslik' ie niet!’ ried Klaas, ‘om twee | |
[pagina 81]
| |
ure gaan we wijer, en dàn kommen de ware koopies.’ Veel volk stroomde op dat woord het erf af. Degenen die bleven, waren zij, die meer op 't koekslaan en zuipen, dan op Klaas zijn koopies belust waren. Alzoo, hoewel de grappen van Klaas Kop en Kont niet meer over 't erf van ‘Scherreveldt’ scheerden, bleef het daar druk en rumoerig. Gieljan, met meneer den Notaris, met den klerk en Klaas den afslager, ze trokken te zamen naar den naasten gebuur, die van het Klooster, alwaar ze middagmaalden. De vrouw op het Klooster had heur fijnst tafelgerief en zwaar zilver voor meneer den Notaris uitgehaald: glanzend damast met ingeweven jachttafereelen, het goeie servies met goudene randen en antieke romers van groen, kunstig gebobbeld glas. Deze bolle Notaris was al z'n leven een vrind van goed vet eten geweest, daar hong hij sappige verhalen van op en die brachten iemand het hongerwater in zijnen mond. Daarom ook wier er danig naar den pot getast. Alleen Gieljan at weinig en dat gansch tegen zijn gewone doen in. Hem bedrukte een onverklaarde onrust. 't Liefst had hij den zwijgend voortetenden klerk even onder vier oogen gesproken, en natuurlijk ongemerkt voor de anderen. Wie kon de onbekende commissiegever op dat beddegoed wel zijn? De zucht om dàt te weten wier als een knaging zonder ophouden in zijn kop. Maar hij die 't wist, de klerk, zat argeloos aan de tafel en deed trouw gelijk zijn baas, hij at. Hij praatte niet, hij at. De gezegger van het Klooster, een kerksche brave boerman, met twee, iemand kloek en snaaks aan- | |
[pagina 82]
| |
ziende oogen, wou dien stillen peuzelaar ook wel eens aan den praat brengen, maar dat viel niet meê. Zoo'n gladde pennelikker, zoo'n boekenmot. Hij zegde op vragen een gauw kort weêrwoord, maar liet ook dààrvoor het stâge eten niet na. En toen Gieljan hem van de tafel wou lokken, met een smoes over 't nazien van sommige prijzen in het boek, rees de eter met een vetten mond zwijgend overend en reikte hem de verlangde lijsten, waarop hij had gezeten, als vaste waarborg tegen zoek geraken. En de kerel at. Hij had eerst zijn bekomste, toen de bodems in de schalen bloot kwamen en de zwaar-kristallen karaffen geen witten wijn meer inhielden. Toen haalde de vrouw, die voor deze gelegenheid een fijnsaaien jakje droeg met bijpassend karoleintje van genoepte zijde, uit de opkamer het boek, en vaders las eerst een hoofdstuk uit Jesaja. En daarna Gieljan, 't opvolgende stuk. De Notaris zegde trouw twee malen - amen - en hij bad ook net als een vroom man meê, maar wel wat schichtig. Mogelijk ging 't hem niet glad. En wat den klerk aanbelangt aan diens vertrokken rimpelwezen bij 't danken was niet waar te nemen of hij zoo innerlijk vurig dankte voor 't weeral verkregene, of dat zijn mond van spijt (om 't gedaan zijn van dat maal) zoo diep geplooid was. In het nommerboek las Gieljan Beijen: No. 382 een koop beddegoed fl. 19, -; commissie met een B. Daar wier hij niet wijzer van. Op den terugweg naar ‘Scherreveldt’, liep hij gedurig naast den klerk, maar naar uitleg vragen dierf hij niet, uit vreeze voor weigering. Voor zoo'n schrijver gold ommers | |
[pagina 83]
| |
geheimhouding als eerste wet, dat was een ding per eed gezworen. En toen de verkooping weer aanving: op de van hedenochtend uit het openbaar gemaakte proces-verbaal geldende condities, was Gieljan nog in dezelfde onrust. Het tweede koopie dat de klerk kocht was de zware Pieter Keur-bijbel, een erfstuk uit zijn moeders ouderhuis. Er stonden opschrijvingen in van talrijke geboorten uit verre geslachten, van sterven en trouwen en doop. En toen, na weer wat tijd, enkele sieraden. Te weten: een bloedkoralen halssnoer met zwaar gouden slot, een zilveren knip met antieke kralenbeurs en een paar diamanten oorhangers. Om dat alles te koopen moest die klerk hardnekkig opbieden tegen de stadsche zilverramschers; maar zonder zijn wezen te vertrekken bleef hij aan bod. En hij mijnde hoog, om zeker van zijn koop te zijn. Ook van Aaigie's diamanten bootGa naar voetnoot1) wier hij kooper, wijders van heur zwaarbeslagen kerkboek, van twee ringen, een snuifdoosje van zilver, een fijn gedreven lodereindoosje, een suikerschep, heur gouden horloge met schuifje en een zwaren gouden armband. Alles commissie. Er wieren rare woorden gemompeld. Sommigen keken naar Gieljan Beijen om, maar deze loerde, zelf ongerust, loensch in het boek van den klerk. Daar waren al die koopen wèl nuchter genoteerd: commissie met een B. De zilverkooplui waren giftig en stonden op een kloet te schelden. Dat stomme opkoopen ver boven de getaxeerde waarde, was weer eens rechte hufter- | |
[pagina 84]
| |
manier, alleen mogelijk op boerenerfhuizen. Op deze wijs viel er voor een rechtgeäarden koopman geen naakte luis meer te verdienen. Eén zachte troost hadden ze: 't goed was thans véél te duur gegaan; den onbekookten commissiegever zou dezen dag lang heugen. Ze scholden en kakelden nog, toen ze dat erf verlieten, waar hun fortuin niet gelegen had, al hadden ze vóór den verkoop wijselijk tot samsam besloten. En tegen het einde van de verkooping, toen het vee onder den hamer zou komen, reikte Klaas Kop en Kont aan elken gegadigde een gehectografeerd stuk over, waarop (om verwarring bij het afhalen te voorkomen) de naam, kleur en kenmerken, leeftijd alsmede afkomst van ieder beest stond aangegeven. De koeien vonden grage koopers en gingen 't meest in handen van geburen over. Want deze wisten, 't was best ziektevrij vee, de blaar had het doorstaan en aan den Steynschen polder was het gewend. Maar toen de afslager genaderd was aan No. 712: Thera, een overjaarsche schot, zwartbont met blauwe kol, foksel van de weduwvrouw Beijen van Water-Snoodt uit Hoenkoop, nam de klerk weer dâlijk het bod over. Hij moest dat mooie driejaars koebeest duur bebieden, maar werd wéér kooper. Ten einde had, in wilde vlage, plotseling Gieljan zèlf tegen hem opgeboden, maar bij 't eerste vragen boven dat bod, mijnde de klerk dat glanzend koetje af. Dat was wel vreemd en nooit vertoond: een koebeest dat wel twee honderd gulden boven prijs wordt afgemijnd. Sommigen dochten schamper hardop: - 't was Gieljan zelf, die veur al die | |
[pagina 85]
| |
koopen commissie opgaf, dus is dat goed onverkocht gebleven. 't Gong den boer zeker te laag naar den zin! - Maar zèlf wist hij beter. Een rauwe, zeerdoende zekerheid neep zijn keel samen en reeg zijn asem af. Hij zag voor zijn oogen nog, of 't gisteren geschied was, dat eigenste koeigie op een winternacht geboren worden. 't Was al van stonde af aan zoo'n best kuisie geweest, een hard kuisie met mooie haarteekens. Moeders was er eigens bij en dat beurde rond die jaren niet dukkels meer, al leefde ze fel met heure koeien meê. Ja, bij dit kalven was 't moeders geweest, die (geheel uit den voorhuis gekomen) hem en Willem gewekt had, waar ze sliepen op de til. Midden in heur eersten slaap had ze dus die koei hooren reutelsteunen: haar tijd was gekomen. En dat was Thera, zie je... Thera, die gefokt was uit weer een andere Thera... moeders koei, dragend ook heur naam. Omdat dit koeigie voortgekomen was uit het éérste gemollige kuispinkie, dat heur vader de Booy, bij de geboorte van zijn eenigst meidje, naar deze had genoemd en dat al haar leven, in melkopbrengst en afstamming, heur eigendom was gebleven. Ze had, toen ze met Rijk Beijen trouwen ging, van eigens het jongste foksel uit dat koeiengeslacht ook meêgekregen. En dàt was het wonder: nooit of nooit is die ketting verbroken geworden, nooit is een Thera in 't kalven gebleven, of heeft zoo'n koeigie d'r vrucht verlegd. 't Was maar een gering soort; klein van stuk, maar welgebouwd en glanzend, en bovenal... beste melkgeefsters. En weinig ziekte had op deze koeigies vat; één maar was er voor jaren in 't milt- | |
[pagina 86]
| |
vuur gestikt, maar toen was er gelukkig een vaars van in leven. En van dat vaarsje, waar de oude vrouw Beijen weer veel voorspoed meê beleefd had, stamde deze overjaarsche schot, het kalf uit de eerste dracht nog wel. En dààrom was het Gieljan bij zijn trouwen meêgegeven, opdat het geluk en veel melk over zijn stal zou brengen, en de ziekte, met Godes hulpe, mogelijk keeren. Thans was het hem ontkocht. In commissie met een B. Hij kon daar wel van krijten. Een beeld uit zijn kinderjaren schoof voor zijn herinnering. Op een zomerschen schooldag heeft hij zijn griffeldoos ievers op een ruige kaai verloren, zoo'n mooie griffeldoos, hij had die van Groffie gekregen. En Groffie de Booy was toen al doodgegaan. 't Was maar zoo'n onnoozele houten schuifdoos met verdiepingen en toch zijn er veel tranen om gelaten. Wat is dat raar. Waarom moest hij daar weer aan denken? Koud zweet kwam op zijn kop gepereld. Zijn beenen wieren beverig, als hadde hij de koorts. En hij kon zóó tusschen al dat volk niet blijven. Hij zag den menschenkloet de deel afdeinen naar de stallen waar het kleinvee zat geborgen, alleman achter Klaas, den klerk en den Notaris aan, als willige schooljongens. Hij bleef moedermensch alleen over, op de vreemde zomersche deel, waar, alsof 't reeds winterde, zijn pas verkochte koeien stonden tusschen heure palen. Naar het kleine glanzende koeigie, dat in commissie door dien klerk was gekocht, was dra zijn gang. Wat was 't een mooigie toch altijd geweest. Geen uitgemergelde schonken of dikke stal- | |
[pagina 87]
| |
pooten en geen hanguilders of verzwikking, maar alles korte kracht en ineengedrongen fijnheid. Zoo'n vreemde wilde drang wier in hem wakker. Hij greep dat koeigie om den nekke en prangde zijn kop er tegen, als voor een lest afscheid aan een verwant. Maar naderkomende stappen wekten hem uit dat vreemde doen. Hij riep een zorgeloos, verschrikt-klinkend woord tegen hem die daar binnentrad, een kooper die naar 't nieuw verworvene zien kwam. En deze, een jonge boer uit Oukoop, keek den boelhuishouder vragend aan: wat deed den die ook zoo vreemd, gelijk een betrapte dief. Zonder mij, docht Gieljan toen bitter, onder 't afloopen van de heete deel, zonder mij gaat alles even goed. De Notaris zal wel eerlijk rekenen, een mensch, beproefd door de jaren, een man van louter eerlijkheid. En 't wier hem tusschen al dat volk thans zoo bang en zoo rusteloos. Nievers op zijn eigen werf was de stilte te vinden. Overal wier gelachen en gegekt; dronken knechten lagen zingend langs de schiesloot en onder de elzen en even zatte meiden hitsten hen daar tot nog méér geweldigheid aan. Ja, zelfs in de klieverkampen lag zat volk neergevlokt, ook in den boogerd en wijer nog, langs den dijk. De koekslager kwam knuppels en blokken te kort voor al dat slagraag volk, waar menig oude vent tusschen school. Maar het meest rond Nol den Neut zijn laag tapkastje was 't een akelig zicht van zatte en halfzatte jonken en meiden, die er stonden te zwetsen en te zuipen om 't hardst. Een jong rossig meidje lag verlaten te lamenteeren in het gras achter den aardstaal; maar niet lang bleef ze | |
[pagina 88]
| |
alleen. Heur haren lagen wild uiteengetrokken, maar deerde dat den schommelenden gast die bij het krijtend zatte keind kwam neerzitten? Hij wou heur zoenen en dat mocht. Liever keek Gieljan niet naar dien aardstaal. Een ongelukkig gevoel dreef hem naar alle plekken van zijn werf bij beurten. Hij wou thans wel dat Willem hier was, of Wieleke. Zijn onrust moest hij kwijt. Als een keind, dat naar moeders in de eenzaamheid loopt te zoeken, om heur van zijn slechtheid te vertellen en schuldbewust om vergeving te vragen, zóó voelde hij zich. En, zonder dat te willen, belandde hij wéér bij de lage deur van 't zomerhuis, waar Nol met zijn uitgestalde stopfleschjes stond en watergauw bediende. Een halfzatte gebuur, een wilde jonge bloed, bood den scheidenden boer een laatsten dronk. Dat kon met goed fatsoen niet worden afgeslagen. De heete jenever was voor zijn moeigetobde hersenen een zoete streeling. Zoo het past, presenteerde hij weerom en dat wier door de goedgezinde drinkers als bewijs van zuivere makkerschap begrepen. En vier nieuwe vrinden boden drank aan. Hij dronk en liet drinken. De angst trok zijn lijf uit. Ha; waar was thans die keinderachtige onrust om een bed, om wat zilver, om wat goud en... om een verkocht koeigie, een stom beest zonder navertellen? Ha; thans was hij sterk! En die schuifelende Notaris... eigenlijk had die zatte knecht gelijk... een kreng van een wijf had hem zeker! Ha; vandaag wier die vieze reut hier verkocht; morgen mocht de rooie haan op dat dak staan! Wie wou drinken?! Geld genog! Waar zijn de maats?! Ze waren overal. Ze schudden zijn | |
[pagina 89]
| |
handen en zijn lijf, ze sloegen hem hartelijk (zoo vrinden van jaren dat doen) op de schoeren. Hij liet zich niet onbetuigd, maar liet graag die beste vrinden deze edele belegen jenever van bultigen Nol slurpen. ‘Beljaat! Waarom niet? Iederen dag is 't gien boelhuis, wat?’ Soms voelde hij de tastende handjes van dat schenkende gedrocht lief langs zijn vest en kiel schuiven. En dat was zoo met recht; betaald moest er worden. Hij had er vrede meê, en greep zoo'n knekelig handje en drukte het tegen zijn hart aan. Want was ook Nol niet een beste kameraad? En waarom riepen ouwe menschen daar, dat het schande was? ‘Wàt was hier schande?! Is jenever soms voor de ganzen gebrouwen? De stomme dieren lusten 't gieneens!’ En was hij geen baas op zijn eigen erf nog? Wat moesten ze'm dan vastgrijpen, drie, vier, vijf man tegelijk? Dat was geen eerlijk vechten. ‘Kom hier schooier!’ schreeuwde hij bezeten tegen hun rooien diender, ‘wou jij een minsch van zijn eigen werf afhalen?! 'k Zal jou de lilleke nek kraken, smerige bedelaarsfuik!’ Maar met z'n allen, buren en veldwachter, droegen ze dien middag Gieljan Beijen naar het Klooster, alwaar ze hem neerlegden in den hooiberg. Marcus Mathon, een roomsche boer van wat hoeven wijer, bleef trouw naast hem zitten daar, en sprak hem vrindelijke woorden toe, tot hij weemoedig snikkende insliep, in dien halfleegen, al uitgebroeiden berg. Toen hij weer wakker kwam, koud en verstijfd, zag hij Willem, die zacht pratend met den boer van | |
[pagina 90]
| |
het Klooster op de leer stond en over den rand naar zijn zatten broer keek. De heete schrik klotste naar zijn keel. ‘Willem!’ riep hij, of hij spoken zag. ‘'k Bin... zat; zien je dat?’ ‘Wees maar gerustig,’ vermaande zijn kalme, wijze broer. Maar een ander angstbesef bonkte thans zijn verwaaiden kop binnen. ‘Waar is 't koeigie... Willem?! Willem?! Ze hemmen ons koeigie, ze hemmen Thera's gekocht! Gaan ze achterna! Oh, m'n kop slaat kapot!’ En daarop rees Willem kloek in den berg en greep de heete handen van zijn verschrikten broer. ‘Gieljan, jong, wees gerustig, zee ik al. 't Koeigie staat bij mijn in de schuur, 't is al in Hoenkoop. Je mag het later weerom hemmen.’ En toen gleed een zachte lach over Gieljan's halvelings uitgeroesd wezen. Hij wou wat zeggen - dank ie - of zoo iets, maar een vredige zoete nevel trok voor zijn oogen en hij zakte overnieuw weg in een dronkenmansflauwte. Waarop Willem zegde tegen den gestreng kijkenden gebuur van zijn ontdanen broeder: ‘dink van hem gien kwaad Verwey; onze Gieljan zuipt nooit of nooit. Maar 't was heden veur hem een kwaaien dag. Zelf heb ie twee jaren naast 'em geboerd, en is hem ooit zat geweest? Nee' ommers?’ Dat wier bevestigd. En Willem verklaarde nader: ‘'k Dink dat 'et gekommen is, toen 'em al z'n vee onder den hamer deur zag gaan. 't Is een teere jongen.’ De ander beäamde dat en gaf zijn hand aan den | |
[pagina 91]
| |
broer van zijn scheidenden gebuur, belovend dat deze droevige zet van Gieljan vergeten zou worden. En ze bleven tezamen zorgelijk wachten in den hooiberg, tot Gieljan wat beter zou zijn. Eerst toen het avondde kon deze beverig de leer afloopen. De schand' greep hem beet en maakte zijn oogen schuw. Maar 'n elk op de kapitale hofsteê was goed voor hem. Ze spreidden een veldbed en praatten hem moed toe voor 't komende leven alleen. Maar geen enkel weêrwoord kwam uit zijn mond. Weggedrongen zat zijn schamende gestalte tegen een schot aan. Hij dankte dat het al avond was en donker. Alzóó was het einde van Gieljan's boeren op 't vervloekte ‘Scherreveldt’ in Steyn.
Hij toog na een week naar Tergouw en ontving daar, prompt uitgeteld, van meneer den Notaris het hem toekomende geld. Toen hij uit het voorname notarishuis buiten trad, met in zijn geldboek, dat hij aan een ketting op zijn hemd droeg, het geld in hooge banknoten, dwerrelde hij éven. Al zijn gewisse voornemens van voor kort nog, die tot begingpunt dit oogenblik hadden, het gelukkige tijdstip waarop hij vrij zou zijn van de banden die hem aan de thans verlaten woning hadden verbonden, waren verpaft. Twijfel deinde door zijn hersenen. Zou hij links gaan of rechts gaan? |
|