Het wassende water
(1933)–Herman de Man– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
II Het offerMaar onderwijl liep Gieljan op den Tiendeweg en het zwarte meidje naast hem praatte druk. Hij was eigens niet spraaks dien avond en vergat, dat hij reuk had gekocht om heur te believen. Aan den kwakel, waar een toepad is naar den Blindeweg, gingen ze in het gras zitten. Er hing een ijzige geest tusschen deze twee menschen. Ze dierven niet over hun rare plotselinge vrijerij te beginnen. Deze liefde was te wild uitgebot, als een vastelavondzotje dat vóór zijn tijd uit den dooigrond is gekropen. Ze viel den jongen boer nu ook tegen, datzelfde meidje van gister. Dat toèn zoo verlokkelijk was geweest, zoo apart. Ze zegde wel driemaal zacht zijn naam, maar hij kwam niet uit die verstarring wakker. En toen hem eindelijk wat begon te praten, was het weer, net als in de schuit, alsof er wijderop een ánder was waartegen hij 't had. Zijn oogen keken in de verte, zijn arm lag niet meer om heur heen. ‘Maggen we dat wel doen? Dat wat we hier doen, keind? Begrijp ie mijn niet?’ ‘Neeë Gieljan, we doen ommers gien kwaad...’ ‘'t Gaat er van kommen, 't zal d'r zeker van kommen. Een daggelderskeind opvrijen... da's slecht veur een boer.’ ‘Ja, want met ons soort volk trouwen jullie tòch niet.’ Ze sprak die zeere waarheid uit met een bout verwijt, alsof er geluid van vele verongelijkte vrouwengeslachten in lag. Hij voelde deze aanklacht op zijn hersenen branden in felle stekende pijn. ‘Maar we kannen d'r nog een end 'an maken,’ herbegon ze, | |
[pagina 27]
| |
‘'k Heb jou dâlijk graag gemaggen Gieljan, maar 'k vraag van jou niet, dat je...’ ‘Keind hou' stil.’ Hij had zich bewust gemaakt wat dat zeggen wilde: 't rare dat waarde om deze Nelia, dat vreemde verlangen naar teerheid, zou weer weggaan, weer verschrompelen. Alléén zou hij overblijven. Gelijk hij zeven en twintig jaren alleen was geweest op de ouwe hofsteê, waar geen paaltje in den grond stond, dat hem van deze vreemdigheid af meer lief was. Waar hij klageloos dagen na dagen, maanden na maanden, verwacht en alleen geleden had om die onveranderlijke eenderheid van àlle uren.. en hier, in het vochtig avondgras lag het avontuur, en het lag te grijp. Hij had verkeerd gekozen. Ievers anders zou nog wel een heet meidje zijn, dat vrijen wou en d'r muil hieuw over trouwen en zoo. Maar Nelia riep den plicht in hem op. Nèt als een ieder, die op Water-Snoodt woonde. Krek als de steenen van het oude vaderhuis, zoo de eiken binten, de schuurschoren, het groeiend hout, de stomme beesten... alles. Daar op Water-Snoodt was het plicht in den ochtend, plicht bij het slapen gaan. De dagen gingen onder den ban der gebeden door, de weken onder de bezwering der Zondaagsche preeken. En nu was hij uitgegaan om het avontuur. Los van het huisgezin en van het daargeldend gebod wilde hij zijn. Maar was hij dan als een slak? Het huis droeg hij meê op zijn rug, de plicht bleef nadrenzen in zijn bloed. Hij kon zóó wijd niet loopen dat hij het besef van goed en van kwaad, geldend in hun oude woning, af kon leggen. Het eerste meidje dat hem op den weg van avontuur tegen trad, wier door hem een volgeling van hun huiselijken geest: ze vroeg om plicht. | |
[pagina 28]
| |
‘'k Gaan liever weg, Gieljan,’ zegde weer die stem van verwijt. ‘We binnen veur elkaar niet slecht genog.’ Hij wou nu het rechte woord zeggen. Kon dan dat meidje niet met zijn vrindschap tevreden zijn? Maar hoè dat nou te verklaren? En dàn? Hoe dat voor zichzelven waar te maken. Dan nooit meer zoenen die willige lippen. Nooit meer je arm slaan om 't warme meegevende lijfje. Dáár aan denkend, won de wilde vervoering het van zijn ijzig murren. Hij liet dat woeste weer vrijelijk vieren, nou of nooit. Ze trilde met zijn hevigheid heerlijk meê. Maar de bezinning greep hèm eer dan haar, als een kille nijping in zijn nekvel. Toen bezag de jonge wilderik zijn eigen triestigheid. ‘Nelia’ zegde hij met ingehouden stem: ‘'t Kan zóó niet wijer, keind, 't kan niet. 'k Zal me d'r op motten bezinnen. 'k Hou veul van jou. Je bint een aardig vrommes zoo hè... hoe zal 'k dat benamen, 'k en weet het eigens niet.’ ‘As jij d'r nou niet zelvers over was begonnen,’ klaagde ze, ‘waarom toch denk ie zoo wijd vooruit, Gieljan?’ ‘Keind, keind, je kin mijn niet.’ ‘Maar je bint ook zoo raar...’ ‘Je weet 'et niet. Nelia... bij ons op de steê zijn ze allegaar zoo gewis. Ze vrijen as het màg. Onze Aai het tot z'n vijf en dertigste gewacht, omdat moeders dat wou. En wat wij hier nou besteken... 't mag niet, m'n Nelia. We binnen niet veur elkaar 'angewezen.’ Zacht begon ze te huilen. ‘Omdat ik gien geld en hem,’ snokte ze, ‘daarom gaan jij Gieljan, later | |
[pagina 29]
| |
trouwen met een stuursche meid van een hofsteê. En ik, ik wor' deur een daggelder weggehaald, as d'r weer ievers zoo een rauwe zinnigheid 'an een eigen wijf heit.’ Hij zweette alsof er gevaar dreeg. 't Wier hier zoo benauwd, in dat lekker natte zomergras. Waar ze samen lagen, nauw bijeen, wier de grond klef en lauw. Erkennen moèst hij het: dat meidje had gelijk. 't Geen ze zoo klagelijk uitzegde, 't waren oprechte woorden. Hij zag het thans helder, de vrijmanier die in hun vrome buurten gold, hield onrecht in voor velen. En hij was onstuimig en naar rechtvaardigheid gezind, dat stak diep in zijn karakter. Daar moerde hij nou, midden in de verwarring, hij die alleenig wat wild vrijpleizier had gezocht. Een goed einde moest dat nemen, resoluut wilde hij zijn. Dat meidje laten heengaan, met opgeheven kop terugtrekken naar hun oude steê. Of... dat zeurige afschudden; grijpen wat te grijp lag. Waarom zou hij met dat overentweer dreinzen de mooiste kans vergallen? Hij hief zich beverig op de ellebogen en zag wild aangedaan neer op het donkerharig meidje naast hem, dat daar neerlag als een heel vreemde blom, verwaaid uit verre landen hier op die landscheidingskaai. Nu moest hij maar liegen, veel praten en veel liegen. Zeggen, dat hij heur wèl trouwen zou, al was ze maar uit een ouwe wrakke schuit geboortig. Dat hij het woord van moeders en van wie ook, erom zou wederstaan, alleenig als ze dan noù maar lief wou zijn. Natuurlijk èrg lief en nievers naar vragen en niet twijfelen, Nelia. In dezen zomeravond, het is koel en vochtig van den avonddamp, past hen, die | |
[pagina 30]
| |
tezamen liggen onder het lage hout zooveel twijfel niet. Geheel het omgevende is nu omwonden in sluimering. Die lage dampmantel daalt over het vruchtbare koeland, alsof een oneindig liefderijke hand een rulle bedekking spreidde over de aarde. De damp omhult hen; ze liggen hier zoo veilig weggeborgen voor booze oogen en ongure kwâpraat. Waarom, nu àlles dat wil, zouden zij tweeën thans het onvermengde genot niet drinken? Duizenden vóór hen hebben vrageloos dit feest gevierd, even onbezorgd als de dieren van het veld. Maar zij beiden zijn door banden aan het geordende gebonden. Angst en wrange tucht heeft hen verminkt. Hebben zij al niet te zeer naar de menschen geluisterd, die de zonde als een staketsel hebben opgeworpen tusschen het zuiver zinnelijke en hare rechtmatige eischen? Zij durven niet grijpen, naar het hun toekomend bezit der liefde, zij vreezen die ongeschreven wetten der menschen en zijn in deze blanke avondlijke kalmte over het vlakke land, onrust en onklaarheid. Diep in zichzelf, zonder dat het woord over zijn lippen treedt, vloekt Gieljan Beijen zijn ouderhuis en het daar geldend gebod. En ook het daggeldersdochtertje leert die onbekende menschen daar haten met den rechtvaardigen haat van een gebonden dier, dat niets dan minnen wou. Zij begrijpt de rust niet, de waardigheid niet, van die zekere wezens, die de ordening van vader op zoon dragen, die de traditie nieuwen levensadem verleenen, die leven en teren op zùlken wreeden plicht. Gieljan, hij staat van dat willige deerntje op, hij beurt haar korte lijfje uit het gras overeind en | |
[pagina 31]
| |
dwingt zijn wezen tot de onbewogenheid van een masker. De ongeschreven wet, geldend voor heel hun geslacht, verleent hem steun in dit gewisse doen, verbiedt hem méér te klagen. Hij aanvaardt het bittere van onthouding, omdat hij een kind uit Water-Snoodt is, en handelt gelijk dat een Beijen past. Maar lang nog klaagt het arme meid je na; ze klaagt nòg, als die vreemde jongen beduidt, dat ze thans wel scheiden moeten. Ze voelt zich zoo onpeilbaar diep vernederd. Hij heeft immers haar algeheele overgave wèl verstaan, maar zelfs die grootste gave van een vrouw moest hij versmaden. Ze heeft zoo onberedeneerd maar vurig geloofd: - in zijn vervoering zal hij groote beloften doen. - En zonder nog dat ze wist of hij al die woorden wel nakomen zou, wenschte ze die kinderlijke beloften. Want ze wilde dan ál zijn woorden gelooven, ze wilde zonder twijfel gelukkig zijn, al was dat maar voor kort. Hij heeft haar echter niet gewild! Hij heeft zijn wild hart teruggedrongen. Wou hij den woordenstroom van belofte keeren en meester blijven over zichzelven, tijdens dat dit vreemde over hem trok? Nelia weet dat niet zeker. Niets is haar nu meer zeker. Alleen dat eene: hij mot mijn niet, hij mot mijn niet, ik bin te min veur hem. Nu zwerft zijn wiegend lijf als in dronkenmansgang de slingerkaai weer af. Hij buigt het hoofd en heft het weer, hij dwaalt en zwaait onvast, en aleer hij belandt bij zijn neergeworpen fiets, zoekt hij omziend, de korte wegdeinende gestalte van het meidje, dat langzaam door den lagen nevel schuift. Ze lijkt een gaande struik, een ding, toebehoorend | |
[pagina 32]
| |
aan het land. Hij staat stil, èn... wacht nu ook het meidje? Ze roepen een gedempten groet; dat klinkt als een moede roep over het land en wijd zal het waarneembaar zijn. Maar daar wijderop, voorbij den krom in dien eenigen Tiendeweg, komen de boomen en het lage hout tusschen hem en dat geringe beeld. Hij kan thans van ingehouden gramte wel tegen een boom loopen met zijn kop. Daar gaat een grijsachtig vlokje, haast onmerkbaar schuift het door den damp... wat is dat gering in het met hem meêdeinende land. Maar dat geringe is gansch zijn bezit aan liefde en warme koestering geweest, de eerste kleurigheid van zijn grijze jeugd. Nu is dat weer weg, gelijk een ongrijpbaar droomtafereel... en vóór hem ligt de stad van OûwaterGa naar voetnoot1), en weer wijderop Hoenkoop, en daar ligt breeduit en voornaam ergens midden in het land Water-Snoodt en daar zit in een zorg moeders, en heur hart is door de tijen verhard, en van hààr uit gaat die doodende plicht. Zij wischt àlle kleur uit het leven van jonge lieden... maar door het land, op Linschoten aan, daar schuift die onaanzienlijke stip en dat is een vlam, dat is kleur en wilde weelde. Gieljan Beijen voelt het bloed naar zijn keel vliegen, z'n mond wordt droog, hij stikt bekant. Straks, zal ze weer in heur ouwe schuit gezeten zijn, over heur vader den daggelder. En hij onder de rieten beschutting der hoeve in Hoenkoop. Omdat er geen ontkomen is aan deze smartelijke zekerheid, wil hij dat het gansch en al voorbij moet zijn. Hij | |
[pagina 33]
| |
vindt, droevig voortfietsend op het doel aan, in zijn broekzak het fleschje reuk, keilt het kleurige spul in de achterwetering. En hurt! daarmeê moet het uit zijn. Maar dan moet óók luwen, die woelende knaging, die zwelt tot ware opstandigheid, naarmate hij de oude woning nadert. Hij moet de versche herinnering smoren en er fel tegen in leven. Eénmaal in zijn eenzelvig mannenleven heeft hij, die een onbekwame vrijer is, tegenover het bereikbare liefdeleven gestaan. De tijd moet nieuw avontuur brengen, opdat deze ervaring in vergetelheid wegzinken kan. Dus, die verdoemde eenderheid van allen dag moet thans een einde nemen. Dat moèt. Hij wil niet meer een opgesloten beest zijn; avontuur! feest moet er komen in zijn bestaan! Maar rijdend over de hofsteêsticht naar Water-Snoodt, dwingt hij zijn verhanseld wezen, dat donker is van oproerig zelfbeklag, weer in de plooi. Niemand, ook moeders niet, wil hij deelgenoot maken van dezen storm. Want hij schaamt zich. Hebben vóór hem niet vele vrouwen en ook vele mannen op die groote woning de eenigheid verduurd? Zijn leed is niet nieuw, en wèl gering. Op het erf staat, zoo laat nog, de oude vrouw Beijen. Hij kijkt bangelijk in heur klare harde oogen. Ja... dat is wèl waar... moeders was nog een jong wijf toen heur man haar alleen achter liet.
En Nelia? Nadat ze de traag wegtrekkende gestalte van Gieljan nog met een zachten roep had gegroet, gestadig voortgaande door het natte maailand dier etwei, zij bezon zich schromend op vroeger. | |
[pagina 34]
| |
Van dat ze van eigens, en zonder daar goed weet van te hebben, begon naar jongens òp te zien. Al lang daarvoor, ja toen ze nog ter school ging zelfs, had jonkvolk om heur rokken gedraaid. Maar vluchtig waren die kindertijen voorbij gegaan. En zoo ze eens van een wilderik een zoen kreeg, daar bleef maar weinig ware herinnering van na. Doch op één slag was in haar jonge leven een nieuw gevoel opengebroken. Dat was na een vreemden wilden droom geweest. Dat nieuwe trok door haar lijfje heen als een warme stroom. Alsof een ongebruikte bloedaar in heur borstje was opengebarsten. Dat was een ontembaar, een heerlijk gevoel: - ze wist dat ze thans naar een jongen verlangde. Dezen avond, nu ze van dien gloed zoo smartelijk het wezen kende, herdacht ze dat droombegin. Ze had zich, op een zomerschen Zondagmiddag in het dorre ruigt langs de Linschoten neergevlijd, behagelijk als een luie poes. Door de lekkere loomte was ze ingedommeld daar aan het wildbegroeide water. Van den dijk steeg een fijne reuke. Dat zelfde kruidige kende ze al van zoo véél zomers. Geur van dorrend gras en rijp kervelzaad, van droge aard, pepermuntkruid en drijvend kalmoes. Ze ruikt die oude vertrouwde kruidenlucht weer, voor haar oogen rijst dat beeld van toen, dat is saâmgeweven met dien lekkeren geur en die luie loomte van den zomerdag. Droomde ze, of waakte ze nog halvelings, toen ze, daar aan den waterkant gelegen, een man zag rijzen uit het blauwe water? Een groote man, met opgeheven handen. De eerste man die zoo innig en goed heur lendenen omvaamde en | |
[pagina 35]
| |
haar beurde uit het gras, haar beurde tegen zijn borst aan. Ze weerstreefde gansch niet. Oh, dat blije geluk toen. Want in dien droom had niet gegolden, dat menschen haar bespieden konden. Haar blije lijf was toenmaals vrij geweest in 't doen dezer dingen. Hij mocht vrijelijk heur lippen kussen, heur losgewoelde haren streelen, want dat was dien dag niet slecht geheeten. Zij mijmerde in zoet herdenken die ongerepte vreugde na en dacht toen gelaten, met nog vochtige oogen, dat dèze herinnering haar voldoende zou zijn, om al het andere te kunnen ontberen. Maar een schok, een bloedklots zwiepte door haar heen. Vastgenageld stond het zwarte meidje in het land. Om haar hoofd zoemden wat muggen, ze zongen op den maatslag van het weinig gerucht dat overig was dien avond in den polder. Dat ijzig-kalme geluid vond voortzetting in de beweging van haar bloedslag aan de slapen. Handen waar ze de armen niet van zag, trokken door de stilte van dien avond een donker kleed opzij... thàns wist ze, waarom ze zoo fel geschrokken was. Die handen bewogen wèèr, ze nam dat op nietgekende wijze waar: die handen verbonden het eene met het andere... toen... met nu; heur droomgezicht met Gieljan's eerlijk boermanswezen, dat rechtzinnig aangezicht met de twijfelende oogen erin, als verduisterde lichten. Oh groote almacht, hoe bang wier ze daarvan. Het was Gieljan geweest, die haar lijfje toenmaals gebeurd had uit het gras, voor jaren, lange jaren, toen heur borstjes pàs zwelden en dat verlangen was begonnen. Zijn eerlijke twee oogen, zijn lang en sterke lijf, dezèlfde harde handen... | |
[pagina 36]
| |
hij was dat zèker toen geweest, zijn beeld. Heur bevende handen prangde ze tegen de oogen aan, om van blijen schrik niet te schreeuwen. En hoe schielijk liep Nelia toen terug naar de schuit; als een nagezeten haas holde dat meidje. Ze lachte en huilde onderwijl ze zich voortstortte door den avond... oh wat was dàt ijzig vreemd; bekant toovernij. Later op den avond, in de nauwe bedsteê tusschen de dekens, wier Nelia kalmer. Ze docht thans zacht en vrindelijk aan Gieljan Beijen en ze dorst goed te hopen dat hem weerom zou komen. Want ze was een voldoend' onstuimig deerntje om vast en zeker op voorhand te gelooven, hetgeen ze in vage teekens docht te zien. Gieljan (maar dan toen in dien zomerdroom) had heur lijf in zijn sterke armen wiegend meêgenomen, ievers wijd heen. Dat wees er op, dat hij heur ten ende vragen en trouwen zou. Ze beleefde het al dâlijk. Dat wier feestelijk. Het meidje huilde mild in heur droomen, ze huilde van blijdschap en hoè luchtte dat op. Het moede hoofd wier lichter en blijer, de droeve ervaringen zweefden er uit weg. Toen begon ze hem lief te plagen. Ze sloeg àl zijn lieve woorden af, ze drong zijn zoekende handen weg en tikte hem op zijn goedigen kop. Maar de jonge boer hieuw aan. Hij zou wat hij wou, hij moest dat zwarte vogeltje vangen. Ze voelde zijn mooi beheerscht verlangen ten ende aangloeien tot een wilden brand, ze kòn, neen ze wou dat groote verlangen niet meer keeren... toen dreef ze weg in zijn trillende geluksarmen, naar een diepe schuilplaats van het goede droomgebied. Heur oude vader de daggelder heeft zijn meidje in den nacht ver en verwezen hooren prevelen. | |
[pagina 37]
| |
Maar toen de nieuwe dag haar wekte, was Nelia 't arme kind weer uit de lekke vuile schuit.
Willem Beijen is bij Gieljan op de til gekomen. Toch ook wel deernis voelt Willem voor zijn broer, die deze dagen als ontdaan en verhanseld mensch over de werf loopt. Maar de afkeer is sterker. Vlakaf zegt hij: ‘Gieljan, moeders vroeg, of ik met jou praten wou. Dink niet, dat ik ie veroordeel, maar 'k wou je wel waarschouwen.’ ‘Waar gaat dat op 'an Willem?’ ‘Gieljan, ze benne' hier gewist. Je het omgang met een zwarte daggeldersmeid ievers uit de Linschoten.’ ‘Dat liegen ze niet.’ ‘Nou... en dink ie daar goeds meê te doen?’ ‘Neeë Willem, goeds da's 't woord niet. Maar 'k hem me zelvers al bedocht, laat moeders gerustig zijn.’ ‘Za'je 't dan laten?’ ‘Jaat, 't is al weer voorbij.’ ‘En waarom gong dat zoo verdoken? Waarom mocht ik er niks van afweten? Benne we niet tezamen opgegroeid?’ ‘Willem, ik en dierf niet.’ ‘Hou' ie dan van dat meidje?... Nou zeg op!’ ‘Jaat. Wel.’ ‘Da's wèl hard. Je doet thans wijs joh, dat mot gauw uit wezen. Moeders zou het ommers nooit of nooit kannen dulden.’ ‘Willem... 't is hier zoo eenig...’ ‘Maar neent Gieljan! Kin jij dan niet dragen, 't geen onze moeder zooveul jaren het verduurd... om òns ommers? Bin jij dan van ànder ras?’ | |
[pagina 38]
| |
‘As je 't zóó bekijkt Willem... jaat, dan heb je gelijk; maar ik bin jong. Onze Aai het zoo làng gewacht...’ ‘Maar as je dan toch trouwen wil Gieljan. Moeders vindt het bestig. Het ze je dat dan niet verzegd?’ ‘'k Hem 't vernomen. Maar 'k weet het eigens niet. 'k Darf niet goed Willem. Zoo'n vreemde... en veur heel je leven.’ ‘Dat keind in die schuit dan? Is dat gien vreemde? 't Zal al z'n leven eerst een vreemde motten zijn.’ ‘Jaat... dat wel.’ Hij zweeg, omdat het rechte woord niet voor zijn lippen komen wou en keek verward door 't koekoekraamt over de landen tot de Lek. Er wroette een gedachte door zijn kop, die hij grijpen nòch uitzeggen kon. Dat met Nelia was toch ommers anders. Wàs Nelia wel een vreemde? Jaat... zeker was ze dat. Hoe vond hij de kans, Willem dat zuiver te verklaren? Zijn moewordende denken dwaalde weg, met zijn oogen het land over. ‘Heb ie veul zwarigheid d'r over?’ herbegon z'n broer met ingehouwen stem. ‘Neeë!’ zegde hij afgemeten weerom. ‘Hurt maar!’ En Willem weer: ‘we motten d'r saâm nader over praten Gieljan, je mot klaarheid met je eigen er over hemmen jong. Ik kan bestig verstaan wat of het zeggen wil... 'k bin zelvers niet van hout. We binne' ommers eigen.’ Maar Gieljan docht: eigen of niet eigen, kan een minsch daarover praten? Weet hij eigens wel waar of hij heen drijft? Willem was al z'n leven een beste broer geweest, dat wel. Maar in dees dingen stonden | |
[pagina 39]
| |
ze zoo wijd van elkander. Willem, die jonger was... hij leek zooveel bezonkener. Want Willem deed de dingen altijd met zijn klare hersenen. Zie nou weer. ‘Gieljan’, zegt hij, radend diens zwarigheid, ‘as je 't liever veur je eigen houdt, dan zeg je dat gerustig 'an mijn.’ ‘Maar neeë jong, binne' we gien broers? Je mag 't bestig vernemen, maar 'k weet het eigens niet.’ Op dat woord greep Willem Gieljan's hand, een ongewoon maar trouw gebaar. Ze keken elkaar aan; hun oogen waren eilanden van eenigheid, oogen waar de lach uit was gestorven. Maar toch, hij en Willem, ze waren twee aparten. Voor 't eerst dien dag mork hij dat danig. Een diepe zwaarmoedigheid trok, toen Gieljan daarna alleen achterbleef, over diens wezen. Hij docht achteraf: tòch is Willem goed; wat missen wij tweeën een vader. Beneden zong Wieleke een lieftallig schoollied en Wieleke was aardig bij stem. Ach, dat werksche keind. Alles wier wazig, donker en bar onbestemd; hij, lichter dan de lucht, duizelde. Dat zwoelerig gevoel kende hij niet meer, tranen had hij in zóóveel jaren niet meer gelaten. En daar schaamde hij zijn eigen om. Want welke man zal tranen laten? Stijf wreef hij z'n handen tegen de natte oogen, als om met geweld en met pijn die weekheid te keeren. Maar... 't lieve, bedroefde beeld van dat zwarte meidje kwam uit den donker aangegolfd, gleed als een zweefengel voor zijn voeten en rustte warm tegen zijn beenen. De zolder draaide, de lucht door 't koekoekraamt gezien draaide, hijzelf draaide meê. Wanneer hij weer zijn handen prangde tegen de oogen, rezen uit den donker vuurballen en straal- | |
[pagina 40]
| |
zonnen in allerhande kleuren. Oogen en vrouwenharen wentelden uit die kleurvlammen los. Hij vernam zware orgelaccoorden en aanzwellenden tegenzang van lieve stemmen. De kleuren wieren heller en weelderiger; statige beelden welden er uit op, groote hooge zalen met zuilen, kleurige figuurtjes er onder, zoo nietig en zoo fijn. Heele stoeten rijk-gedoste meidjes met wuivende haarmantels, wildmakende oogen; ook enkele oude matronen met wissen statigen gang. En om zijn eigen terug te vinden in kalmte en gelatenheid, veegde Gieljan schielijk en cordaat zijn oogen droog en nam een dariebeugel op. Hij trok dien dag van schoft tot schoft, zich de rust niet gunnend, alsof hij wier betaald per vaam, de zware turfdarie uit de schiesloot, die tusschen hun klieverkampen was gegraven. En des avonds laat had hij klaarheid. Moei en stram was zijn lijf, het vroeg naar slaap. De beenen en armen wouwen zich strekken, maar de geest vocht tegen de slaperigheid en won. Hij overlei met zijn eigen. Dat zwarte dagloonersmeidje had hij trouwhartig lief en dat reikte wijd over de afscheiding der standen. Willem en moeders mochten dat vrijelijk weten, ze moèsten dat weten. En heur vader, Gielen Boonstoppel mocht dat vernemen, heel de Linschoten en ook Hoenkoop, want het was géén schande. Maar toen hij bij 't avondpap eten starrelings voor zich uit zat te staren schoof moeders hem de Schrift toe. En hij las met een kapotte stem uit Ezecheël, zegde haastig genacht en hield zijn roerigheid onuitgezegd. Zoo verliepen nog enkele dagen en 't gemoed van | |
[pagina 41]
| |
Gieljan wier als een donderhemel, zwaar en dreigend. En toen hij ten leste op een avond z'n opstandigheid woedend uitbrulde, waar zelfs Wieleke bij was, en hij sloeg met z'n vuist op de tafel, en schreeuwde dat hij zijn eigen weg zou gaan, en dat hij handen aan z'n lijf had, eerlijke werkhanden, en dat hij zich ievers als knecht verhuren zou om dat meidje te kunnen bekomen, want dat hij heur liefhad, echtig liefhad... toen zag Gieljan door den rooden nevel die voor zijn oogen zweefde heen, dat zijn zustertje bang naar 't voorhuis trok. Heur iele voorname gestalte was toen zoo kuisch en schichtig. Zóó kende hij alleen baasdochtertjes en aan dat voorname in 't stille gaan herkende hij heurlui altijd, wààr ook. Zijn harde woorden en de afwaseming van zijn rauwen wil hadden haar doen verschrikken. En Gieljan schaamde zijn eigen. Wat moeders harde woord van verachting niet vermocht, en ook Willem's kalm vermaan niet, dat bereikte Wieleke, zij die heur gedacht' niet zegde, ja heur mondje niet opendeed, maar bang heenging. Het was, of ze de ongereptheid verbeeldde in een allegorisch stuk. Toen ze zoo stilletjes heen ging, vreesde Gieljan (en die vrees ontwapende hem), dat ze nooit anders dan in verachting, ja walging aan hem zou blijven denken. Op kousenvoeten slipte hij heur gauw achterna. Hij vond zijn zustertje huilend in de opkamer bij het geweldige wortelnoten kabinet. Maar toen hij heur troosten wou en gauw het roer omsloeg en schamend beloofde, hier altijd trouw bij moeders en haar en Willem te zullen blijven, toen greep ze zijn arm en kuste zijn handen. Blij ver- | |
[pagina 42]
| |
wonderd keek hij Wieleke aan. Was 't dan waar? Ja, ja... ze huilde, en om dat arme meidje, dat zoo verlaten alleen moest blijven, ze huilde om haar grooten broer, die zijn ware liefde niet volgen en mocht. Ze was nog zoo pril en zoo schuldeloos; alleen de smart van liefdesontbering begreep ze. Hij nam het blonde smalle hoofd van Wieleke in zijn handen en een weemoedige stroom dankbaarheid golfde van hèm in haar over. Er viel een enkele groote traan op zijn werkershanden. 't Wier stil in de opkamer; broêr en zuster hielden hun asem in en ervoeren nieuwe ongewone genegenheid voor elkander. Maar toen trad de oude vrouw Beijen binnen door de kleurglazen deur. Dat brak die hooge wijding. Heel laat dien avond, later dan ze op andere dagen ter bedde gingen, wier Gieljan door moeders bepraat.
Hij heeft zijn barre woorden opgevreten en het hoofd gebogen. Zijn wilde wil droeg niet wijder dan dien eenen avond en was ook toèn al na de ergste vlage verstild. Moeders kende die drift en óók de luwing en ze viel heur rauw jonk niet te hard om al die warrewoorden. Maar als het weêrspannige opnieuw ontgloeide in zijn droeve oogen (en dat beurde dukkels nadien) dan veerde ze manhaftig overend, stuurde Wieleke de deel af en beet hem de woorden van verwijt toe zóó streng, of ze een schoolmaitres was en hij een stoute jongen, die 't in den hoek staan verdient. En ze hieuw dan ook altijd dien bediltoon, alsof heur jonk nog in z'n eerste jeugd was, want zóó zag de oude vrouw Beijen haar | |
[pagina 43]
| |
keinders. Ze kon voor zichzelf niet erkennen dat ze oud was geworden en dat thans ook de keinders oud wieren. Dat Arie, de oudste, ten ende weggetrouwd was, 't leek eer een vertelsel dan echtigheid voor haar. Ze wou, als een trouwe klokhen, 't grut met angstroepen blijven verzamelen, doch haar jonkvolk wás geen grut meer. En de verlangens ontwonden zich en rolden los. Want al bleef op 't ouwe Water-Snoodt álles eender door dag en door jaar, de tijd stond niet stil en de groei stond niet stil. In de starre hoofden van heur goede keinders groeide het onvormelijke tot vastigheid. En allegaar waren ze zoo gezeggelijk en tam niet, als Aai was geweest. Ook de kerk kon de ontwakende wildigheid in Gieljan niet temmen. De preeken gleden langs zijn denken af; er was geen vast verband. De stichting van den kerkgang school voor hem eer in de sfeer van algemeenen geloofsijver dier saâmgestroomden, dan in het kanselwoord. Maar iets dienaangaand was hij noch Willem of Wieleke zich recht bewust. Ze kerkten dukkels, naar 't op hun woning de manier was en ze verzuimden zelfs de bidstonden niet. Gieljan docht veel na over Nelia. Hij, die al van jongsaf zoo graag ter kerke ging, omdat hij van week naar week vertrouwde, dat er eens binnen die witte wanden op een Zondag een machtig Godswonder zou geschieden, naar de Bijbelsche voorbeelden, hij hoopte thans onbestemd op een ánder wonder. Dat hij ievers komen zou op een statige hofsteê, alwaar een dochtertje te halen viel. Hij kwam daar, door moeders gestuurd en zocht, in de leege woning àlle kamers, alle stallen en ja den | |
[pagina 44]
| |
kelder af. Maar eindelijk in de opkamer... daar was ze. Tusschen antieke zware meubels, bij 't blauwe familieporcelein, de zware stukken rijkgedreven zilver uit de notelaren glazenkast, dáár zat het kleine baasdochtertje in fijne kleêr aan heur tafeltje; met nievere handen prutste ze aan verstelkleêr. En dan inééns... het donkere fraaie meidje beurt heur kopje op, 't zwarte kroezelhaar bedekt niet langer het fijne wezen met de oogen... wéér die blije hamerende schrik... daar in 't heilige hart van de oude kapitale hofsteê zit Nelia, thans baasdochtertje. Nelia; maar niet meer dat daggelderskeind met de werksche schoertjes maar heur welgesneden kopje op een trantel lijveke, een baasdochtertje óók naar de gestalte: zijn eigen willig bruidje. Oh, dat heerlijk, altijd weêrkeerend visioen van die standsverwisseling. Oh, hoe hoopte Gieljan vurig, dat hèm wier toegestaan dat meidje zèlf van stand te doen veranderen, zèlf op te heffen, met geld en goed, met kleêr en ingefluisterde waardigheid, tot boerenvrouw van een trotsch oud erf. Ze zou dat knottige vadertje wel vergeten, en uit heur geheugen bannen dat ze eertijds tot de arme standen aangewezen scheen. 't Was, of dat lieve diertje een verdwaalde was daar in die schuit. Wèl had het jonge leven tusschen al dat arme volk, tusschen die rabauwen van broers en 't slonzigste meidevolk (want zóó zouden heur zusters wel zijn), dit edeler meidje neergetrokken tot een gestalte van dienstbaarheid. Maar hij dreef zijn boud visioen nog wijder door; hij zou zijn handen op heur hoofd leggen en haar gestalte oprichten door zijn fellen wil. Zijn hart zou hij drukken tegen het hare; oh | |
[pagina 45]
| |
dat wilde lijfje tegen zijn borst aan, en zijn hartklop en de hare zouden samenstemmen. Van zijn leger zou ze opstaan, niet vernederd, maar veredeld, opstaan als een pront baasdochtertje, met een lieve herinnering aan gezeggende ouders, een voorname hofsteê als geboorteplek en een gestalte waar veel geslachten van voorname boerinnen in te herkennen zouden zijn. Alhoewel hij het meidje in vele maanden niet meer heeft gezien, vond toch het gerucht in de buurten voortgang, dat hij met heur omgang had. Dat praatje wier vergoord overgebracht en 't deinde vele malen ook naar Water-Snoodt. Maar Gieljan zegde tegen zijn oude vrouw: ‘moeders, het gien vrees minsch, 'k wor rechtevoort belasterd deur kwapraters.’ En ze zegde: ‘jongen, 'k hou je 'an je woord. Dat je op heden schuldeloos bint aan die kwapraat, dat is mijn bekend.’ Maar 't geruchte wilde niet luwen. Van Nelia wier verzegd, dat ze stiller wier en ze heur ondeugendheid en slechte leven achter heiligheid gong verbergen. Want ze liep de zeldzame doordeweeksche preeken in Woerden na en voormaals was dat vurige keind nooit kerksch geweest. Eer een heidensch wezen, dat slechts door 't aanhouden van heur vader naar de Zondagochtendkerk wier gedreven en dan ook nooit bevestigd was. Ineens, 't was op den dag van de najaars-beestenmarkt van Woerden, zag hij haar in de groote drukte weerom. Ze liep in de vuilbeplakte Voorstraat, op d'r zondaagsch gekleed, naar de manier is als er groote markt wordt gehouden en in heur hand hield | |
[pagina 46]
| |
ze een rieten karbies, want ze winkelde. Toen Gieljan haar tegentrad wier ze bleek. Hij stak zijn hand uit, maar Nelia zag dat niet, omdat ze bangelijk heur oogen neersloeg. Zoo ze daar voor hem stond, schuw en ontdaan, gansch niet fier maar wèl dienstbaar, moest hij aan Hagar uit de Schrift denken. Meêlij welde zijn hart binnen en 't liefst ware hij stil heengegaan, nog vóór ze heur hoofd weer opgeheven had. Want dat gebogen meidje, dat heur oogen naar de zijne niet heffen dierf, brak gansch zijn verbeeldingsspel, waarin ze geleefd had als een trantelige heerscheres, als een kloek, gezeggend jong wijf. Maar wegloopen kon toen niet meer goed. Hij kuchelde wat en vroeg, hoe ze het thans stelde. Maar zij ging daar niet op in. Wèl vroeg ze, zonder naar hem op te zien: ‘is 't waar Gieljan, gaan je trouwen binnenkort?’ ‘Zeggen ze dat?!’ weêrvroeg hij woest. ‘Jaat Giele, 't zeggen is d'r al lang.’ ‘Ze zouwen 't wèl willen Nelia, dat wel!’ snauwde hij driest weerom. Hij begreep van waar die praats kwam en dat prikkelde hem tot verzet. Alsof hij slaags was geweest met een leger tegenstanders, zóó wrang zegde hij: ‘Nooit of nooit zal ik trouwen, verstaan! Met jou niet en met een ander niet!’ En na dat vreemde woord liet hij heur alleen achter op de Voorstraat, tusschen àl die koeien en het opdringend volk. Ze docht toen: Gieljan wil niet meer trouwen zegt hem, rechtevoort noch nader. Waarom wil Gieljan dan niet trouwen? Lag dat niet open om te begrijpen? Eigens zegde hij: met jou óók niet. Daarom is het. Gieljan wil geen wijf, want | |
[pagina 47]
| |
die hij wou die mocht hij niet nemen. Hij was heur aldus niet vergeten, het wilde rare jonk. Dat verwarmde haar van binnen met zachte koestering. Zóó wou ze, dat de herdenking zou blijven, als ze dan nooit tezamen konden worden gevoerd. Dat was het schamel restant van haar verlangens, een klein, niemand derend bezit. En om ook dat poovere niet te verminken, nam ze zich voor, hem later niet meer aan te spreken, maar stil voorbij te gaan als hij haar tegentrad. De karbies in heur hand droeg zoo ongemakkelijk en wier zoo zwaar. Was zij, zoo'n jonge versche bloed thans al moei? Op den klaren dag en zònder werken? Ze leunde wat tegen een kraam van een koeistrengkoopman aan en wees weemoediglachend een halfzatten melkknecht uit de Tureluur af, die heur in d'r hals wou zoenen. Ze deed dien dag niet meê aan 't wild vermaak bij de kramen en in de herbergen. Ze koppelde niet, maar sloeg met heur hand en met de karbies zich de jongens van het lijf. En toen ze huistoe reed, met den ouwen Dirk Hoogerzeil hun gebuur, toen kon ze bèst diens plagen verdragen. Ze wist, nu ze zonder met die drieste potverteerders gesjouwd te hebben Woerden weer uit was, dat ook zij wat vroolijkheid geofferd had en Gieljan niet alleen. Ze heeft hem toen, althans in haar jonge jaren, nooit meer weerom gezien. Hij zocht haar niet, zij liep zijn wegen niet achterna. Later is Nelia gaan trouwen, met een wegwerker van den Waterstaat, die toenmaals in Kromwijk woonde. En Gieljan, die zoo gelaten en uiterlijk onbewogen van dat meidje afstand deed, omdat het zoo past een rijken boerenzoon, die immers aan zijn geboorte | |
[pagina 48]
| |
verplichting heeft... hem werd na dien eersten winter door moeders aangezegd, dat in Laffesteyn onder TergouwGa naar voetnoot1) een bestig jong dochtertje op een spulletje woonde, dat daar verbleef met heur vader Hage Scheer, die sinds jaar en dag rentenierde. Daar had hij maar op af te gaan, om een vrouw te vinden. Aaigie Scheer was 't eenigst keind van heur vader en, hoewel niet bàr rijk, ze mocht er wezen. Het was een degelijk menschenslag: werksch en kerksch en niever niet het minst. Gieljan vernam veel lofspreuken op het meidje dat daar zoo eenig met haar vader boerde en toch ook wel aardig... Aaigie was geheeten. 't Moest een danig mooi wezentje zijn en een deftig postuur. Een sieraad naar lijf en ziel, zegde de oude vrouw Beijen op z'n zondaagsch. Ze deed en sprak plechtig in die dagen, wijl 't een trouwen betrof. Maar Gieljan wier van al die lofpraat niet erg begeerig. Hij beloofde wel ten leste, dat hij naar Steyn zou gaan, maar 't ging hem gansch niet vurig af. Op een mooien voorjaarsdag trok hij zijn lakensche kleêr aan, bond zijn jas over 't leêren weerschild van de ranke gele tilbury, ten teeken dat hij om een vrouw uitreed, en toerde de buurt uit naar Haastrecht, alwaar hij eerst in de herberg nabij het Gemeentehuis eens opstak en toen de IJsselbrug overreed op Laffesteyn aan. 't Was dat jaar een zoele en gezegende April, de peppelblaadjes kropen den knop al uit. Overal was 't al voor wat dagen feest geweest: strontboendagGa naar voetnoot2). 't Vee liep nog wat vurig en gejacht over het land, de pinken draafden | |
[pagina 49]
| |
menigmaal bij 't passeeren van een dwarsstuk, 't gerij van Gielen Beijen dwaas achterna. Daar waar op de hofsteê staat: Dwaal ik moest hij uitkijken naar 't volgend spulletje, want dáár woonde ze. Hij kende 't sierige huis niet zeker, maar vond het ree. Toen hij, met onverstoord en effen wezen, bij Hage Scheer de stoepGa naar voetnoot1) afreed, stond de baas zelf, in beste kleêr, gereed om 't komend gespan te keuren en den gast welkom te zijn. De bedaarde Oldenburger, een welgevormde elfdejaarsche ruin, wier door de twee mannen gauw en knaphandig uitgetuigd. Onderwijl zegde Hage: ‘wees hier te goei gast Gieljan Beijen. Je het daar een mooi peerd, een boom van een ruin. Is die geen tien jaar om en nabij?’ ‘Jaat Scheer, bekant elf.’ ‘En mooi gerij, goed tuig d'r bij. Kom d'r in jong. Krijg ie dat spul meê?’ ‘Neeë... d'r is een nieuw tilbury in de maak, een overstander. En op stal staat een tuigvreemde merrie. Die is veur mijn. Eigen fok Hage Scheer, van drie winters weerom.’ ‘Alles goed thuis? Moeders gezond na onderlest?’ ‘Jaat alles best, vandat ze hier is gewist met Willem.’ ‘Da's alweer wat weken weerom, 't is toch wat. En de koeien goed gelost? Gien ongeval?’ ‘Niks van al.’ | |
[pagina 50]
| |
‘Da's altijd een gerustheid. Maar gaan nou meê Gieljan, 't keind komt zoo dâlijk.’ En toen ze gezeten waren, in 't petiterig en opgedirkte renteniershuis, kwam na wat wachtens Aaigie in de deur staan. Gieljan keek schielijk op. Zijn eerst gedacht was: schriel. Maar hij rees overend, liep op 't rijke dochtertje toe. Met neergeslagen oogen zegde ze hem gendag. Ze was anders gansch niet verlegen, eer snibs en wèl ter sprake. Maar zoo ineenze tegenover je aanstaanden man staan... dat was toch wel wat raar. Ze nam lijzig zijn hand aan en zegde een welbedocht wederwoord. En toen vond vader Hage lochtig-doend, moest het ijs maar gebroken zijn. Hij praatte veel en rap, betrok de nog wat schichtige twee in zijn woordenvloed, maar bleef in dat gesprek tòch 't meest alleen. Onderhand heur vader doorzwatelde, keek Gieljan schuins naar dat opgefrunnikte meidje in heur zondaagsche kleer. Hij wist van moeders al, dat ze door de lochte jaren heen was. Ze viel niet tegen, ook niet meê. Eigenlijk zat er niet veel tierigheid in, zoo op 't zien. Hage Scheer, die 't bedrukte in den omgang zoo gauw niet keeren kon tusschen dat stel, hij kwam al gauw met een plan. Na den eten moesten de keinders maar alvast wat toeren gaan, naar de stad van Tergouw, of ievers anders heen. Dat wier ook aldus bedisseld. En ze toerden dien middag te zamen, in Gieljan zijn gerij, den dijk af naar Tergouw, alwaar ze port dronken in een van de stadsche uitspanningen. Ze waren in 't eerst weinig van woorden. Aaigie zat rechtop naast hem, heur beenen wijd van de zijne. | |
[pagina 51]
| |
Ze droeg een groene jurk en een bar grooten hoed vol blommen en veeren. Op den terugweg, dien ze namen door de Twaalf-Morgen en Oükoop om verder te gaan langs den Sluipwijkschen Plas en de Korte Ruigeweide, ging het meerendeels langs eenzame dijken, waar verwaaid hier en daar een vervenerskot was te bekijken. Aaigie wou hem toen danig graag aan de praat hebben. Maar hij was nog te ongewennig, en die groote hoed tusschen hen in zinde hem niet. Nabij de bewoonde buurt over de Wierickedijken gekomen, hieuw Gieljan 't gerij in. Zonder woorden greep hij naar dien hoed en lei dat ding af. Met driftige rukken trok hij het nogal sloome lange lijf tegen zich aan. Aaigie wier wit, maar ze weerde hem niet. Zijn woeste zoenen gaf ze graag weerom. Ja, ze wier wild en greep hem in zijn haren. Toen hij was uitgeraasd, en het meidje naast hem bezag, wier hij kriegel heur hitsigheid gewaar. Maar nadat ze den hoed weer recht had gezet, gleed ze gauw in die dorre en sloome houding weerom. Ze riep hem zacht lieve woordjes toe, hij liet heur daarin zoo begaan. En na dat eerste bezoek kwam hij gauw in Steyn weerom. En ze gingen nòg eens samen uit, om op een pachtsteê te bouwenGa naar voetnoot1), waarna besloten wier, dat ze gauw zouden gaan trouwen. Maar vóór den trouwdag hadden ze nog menig verschil. 't Eene wier bij den Notaris bijgelegd, dat ging om geld. Maar vasthoudender was Gieljan op 't punt van hoereneer en -zeden. Hij wou zijn vrouw in stemmige kleêr zien en 't vaalblonde haar onder de | |
[pagina 52]
| |
mutse, al was dat in Laffesteyn niet meer in de manier bij de jonge vrommessen. Hij deed heur in de leer, om 't kaaswringen te verstaan, bij een naaste gebuur, want hij wees trotsch af wat ze hem voorsloeg, dat hij de zuivel zoet leveren zou aan de stadsche melkfabriek. Ze trouwden in 't daarop verschijnend najaar en hij ging met heur boeren op huurspul waar kooprecht op was, palend aan aloud huis, de voornaamste steê uit de contreie, ‘Het Klooster’ alwaar in de oudheid Erasmus heeft gewoond, en diens stoel nog zorgvuldig bewaard blijft. Die huursteê was voormaals van Hage Scheer geweest. Hij had daar al z'n leven geboerd en zijn ouders waren er dood weggedragen, ook zijn broer. Hage ging naar Tergouw en kocht zich daar in een gegoed gesticht, om rustig aan zijn end te geraken. Hij wou bij Gieljan en Aaigie niet in komen wonen, want de steê ‘Scherreveldt’ had te zeere herinneringen voor hem. Daar had zijn eigen wijf in de woeste koortsen na een beet van een dollen waakhond gekrampt, en hem heugde nog te versch, dat ze in een nanking dwangbuis gebonden, wier weggetrokken door gestichtsmannen in zwarte uniformjassen. Het jonge paar bestierde het land goed. Maar Gieljan en Aaigie bleven van tegenslag niet vrij. Het miltvuur nam twee beste koeien. En de blaar, die algemeen woedde, deed hen véél melk derven dat eerste jaar. En na twee jaren bekant, het was op een klaren herfstdag, ontsliep Aaigie in het baren, omstreeks het hoogtij van de pijnen. En mèt de vrouw bleef het kind dood in heur lijf. | |
[pagina 53]
| |
Die slag ontwrichtte gansch de bedoening. Gieljan ging zijn vrouw met droge oogen begraven. Heur huilende oude vader en Willem en Aai waren óók in den stoet. En in stede thans gauw een huishoudster te nemen om 't bedrijf voort te kunnen doen, welden àndere plannen in Gieljan omhoog. En daarover kwam hem, na weinig dagen al, in rouwkleêr praten op Water-Snoodt. |
|