| |
| |
| |
I Midden in het land
In Hoenkoop, achter den IJsselstroom, daar ligt een zware kruishoef met breede lage stalling, twee vijfroei's hooibergen, zomerhuis en open wagenschuur, te midden van het vette land. Water-Snoodt is die woning geheeten. Dat is het onbezwaard bezit van de oude vrouw Beijen, de weeuw van Rijk Beijen verscheiden, die al zijn baasjaren Hoofdingeland, later Heemraad van de Vereenigde Waterschappen is geweest.
Zijn weeuw orf voor de keinders wèl de honderd en tien bunders best koepolderland, maar niet de waardigheid. Notaris Bestebroer wier Heemraad en later wier haar gebuur, manke Janus Maaien, in Rijk zijn steê gekozen in den Raad. Alhoewel ze dâlijk bezien had, dat het zóó beuren zou, knaagde dat aan heur hart. Want vrouw Beijen was een machtig vierkant wijf, stram gezeggend als een man en niet min parmantig. Zelf reed ze ter markt met den groenen bolderwagen, ze beklonk eigens groote koopen en bezocht de pachtvenduties bij de Notarissen in de stad. Vurige zweepharde ruinen mende ze als een vent. Ze bestierde gewisselijk het land en de doening daarop, wees de tijen aan voor 't staalkeeren en het maaien, voor uitzaai en oogst, voor appelenplok en beetenrooi... 't is niet te veel gezeid... vrouw Beijen van Water-Snoodt was wijf en baas beiden, ze liet heur mans bedrijf niet steken in den mist, bij lange niet.
Maar kon ze heur rokken op de til hangen en haar eigen in de broek steken? Ze stond ommers voorgoed als vrommes op de secretarie ingeschreven.
| |
| |
Dus wier ze, naar de vaste manier is, in poldernoch gemeentebestuur verkozen. En al ging van den huize Water-Snoodt, een van de rijkste boerendoeningen uit de Lopikerwaard, een macht uit door 'n elk gevoeld, in geen enkel collegie wier meer het woord der Beijens vernomen. Daarom moet niet gedocht worden: - Water-Snoodt heeft zijn glorie gehad - want het goed gedijde, drie mannemenschen, sterke jongens van den huize, wrochtten dag aan dag op het land gelijk de knechten doen, en het eenigst fleurig meidje, moeders jongste, leerde al wringen en kernen. De vrouw was door de zware jaren heen met heur jonkvolk. Toen Rijk 't begaf, gongen er enkele nog ter school; nu was Wieleke bevestigd, de jongens al eer. Er zat schot in dat volk van Water-Snoodt. Het wieren lange mannen, rechtzinnige boeren en Wieleke een bekwaam en pront en lief dochtertje. Ze verstonden allen moeders, weinig malen behoefde er onmin te zijn op de groote woning.
Als de vrouw ernstig op het verhoog van de deel zat en aarpels schilde, dan overkeek ze gansch de doening. Het fijne figuurtje van heur Wieleke, 't haar zedig onder de eerste kanten mutse, zag ze gaan en keeren: van den huis naar 't boenhok, van 't boenhok weerom naar de deel. Het zuivelgerief blonk er in heur handen, het ijzer van de kuipen was als gepolijst zilver. De handen van dat werksche meidje stonden recht, ze aardde heur moeder, al was ze teêrder.
Ook zag vrouw Beijen van haar rieten zorg op 't deelplankier gestadig over het land uit. Hun hofsteê was er een van den ouden stempel, want toen Water- | |
| |
Snoodt gebouwd wier, bestond in de buurten de trek naar de stad nog niet. Hetgeen toenmaals aan den dijk roerde en voorttrok, kon een echten werkboer tòch ommers niet aanbelangen. Daarom wieren in dien ouwen tijd al die huizingen in 't midden van het land gezet, en verbonden met een lange boomlooze sticht naar den dijk, om toepad voor gerij te bekomen. Dat gaf een durend overzicht op het werkvolk en 't hieuw de stadsche kuren verre. Bedelaars en kramers kwamen maar schaars de lange hoevesticht afgeloopen, dat was altemet een groote gerustigheid, want veul kwaad volk schuilt onder deze gasten. Meermaals heeft ievers op een volgetaste schuur de roode haan gekraaid, als weeral een vreemde bedelaar niet naar zijn believen ontvangen en was. En jonkvolk mocht over de achterafsche eenigheid op zoo een midlandshoef klagen, dat was altijd maar in de eerste uitvliegjaren. Later, een heel vruchtbaar leven lang nog, hadden ze vrede in deze eenigheid, beliefden zij gansch geen drokte of vertier.
Wel was, van hofsteê naar hofsteê, over de kabbelslooten, een plank gelegd; dat hieuw de goede buurschap aan met de naaste bewoners, die van eigens ook niet bar veel zagen geschieden zoo te midden van het grasland. Maar wijders kwam alle vertier toch van buiten af, meest uit de stad. De kooplui kwamen en gongen. Ze brochten meel en koeken voor de pinken; zemelen en pulp als winterbijvoer; kruidenierswaren, gereedschap en tuigerij; ze droegen flesschen stremsel aan, wagenolie, goed en kleêr; soms reed een keuensnijer achterom, een kaaskooper, de Notaris die jagen kwam, veekooplui en koeidrijvers, stadsche meneeren van de verzeke- | |
| |
ring, maar in die jaren nooit of ooit de Dominee. Wèl voormaals diens voorganger, de ouwe Dominee Remmerswaal, die veel particulierder met de rechtgeäarde boeren was geweest.
Maar achter die stille, schier ingeslapen eenderheid op al deze boerendoeningen, woelden krachtig en soms ontzaglijk de groote belangen, meest diep in het verborgene, gelijk een felle onderstroom van water onder 't bevrozen dek eener rivier. Daar wier niets van gezien of gemorken door de lachgrage kooplui, die met hun waar, of om koeien te koopen, achterom fietsten, en er wier niet over gepraat door de geburen onderling, want een elk koesterde zijn begeerten in 't verdokene. Dat waren begeerten zonder tong. Ze dreven àl die levens, ze kwamen als weerglans op àl die zwijgwezens, afleesbaar voor de ingewijden... maar nimmer traden ze aan den dag, die begeerten.
De stuwende eerzucht van de oude vrouw Beijen wou nooit bedaren. Nooit was zij een dwaze verwachtster geweest; haar hoop stelde zij op bereikbaarheden. Maar hetgeen zij bereiken mocht, doodde niet het wijder reikend verwachten, maar deed haar weer méérder verlangen. Deze eerzucht verminkte haar vrouwelijk wezen; heur oogen wieren hard en strakstarend. Wantrouwen en waakzaamheid lagen rond haar mond in een vasten trek. Maar zóó, kloek en heerschend, was zij niet altijd geweest. Toen ze als ferm en pront baasdochtertje met den beslagen Rijk Beijen trouwde, deed Thera de Booy heur teederen naam eer aan. Ze stond in Willeskop, heur jeugdstêe, als bedeesd en godvruchtig meidje te boek, en Maarten de Booy eigens heit op zijn doodsbed
| |
| |
nog tegen z'n oud vrommes verzegd: - onze Thera is een goudsblom. -
In het huwelijk had ze wel haar nukken; ze kon, toen de eerste blom er af geraakte, tieren als een kermiswagenwijf, maar godvruchtig en ieverig bleef ze. Een trouwe vrouw voor Rijk heure man, en later ook voor het onbestierd achterblijvend gezin. In niet veel jaren groeide uit het blommige meisjeswezen deze mannelijke kern. Deze had mogelijk jaren en jaren lang op den bodem van haar ziel onaangeroerd gelegen en was daar marmerhard geworden.
Nu gezegde ze, terwijl haar buurwijven achter heur mannen aanliepen en aan haar was gansch niet meer te merken, dat ze eertijds al die teere jaren gekend had. En ook voor heur keinders vergat ze, dat jeugd tierigheid behoeft.
Ze zond haar oudsten jongen achter een jong rijk weduwwijf, toen hij bekant vijf en dertig was. Ze bedisselde eigens, dat er gauw een trouwdag wier bepaald. Van de gewisse oude vrouw Beijen wier dat geduld en begrepen. Al zou vóór haar, nooit een vrouw zich met zulksoort zaken hebben ingelaten, zij gaf de manier aan en om haar invloed en rijkdom wier 't aangenomen. Dus, Arie Beijen trouwde gauw met dat jong weduwwijf. Hij trok bij heur in te Jaarsveld aan den Lekdijk, op de hoeve ‘Langerak’. Hij orf daarmeê de vrucht van den arbeid van Marregie Lakerveld's eersten man. En had, toen hij als baas op dat erf trad, gezond jong vee op de stallen, een onbezwaard knap stuk land in de rivierklei tegen den dijk aan, wagens, tuig, paarden, voer, kuiperij, zuivelgereedschap, schuren, een hecht huis
| |
| |
met zomerhuis, waschhuis, boenhok en wingerdweesje, blommentuin, boogerd en moestuin, en een struisch jong wijf. Alles naar den eisch; het hem toekomend vadersversterf mocht onaangeroerd worden geborgen op rente bij meneer den Notaris.
En 't veranderen geviel den jongen boer. Al miste hem de stilte van het oud Hoenkoopsch erf, al moest hem er gewennen aan meer geloop en gerij langs de nieuwe woning, de winste, een tierig en sterk eigen vrommes, verblijdde hem danig. Hij wier een trouwe oppassende vader, gelijk hij een oppassende jongen in Hoenkoop was geweest.
Toen Arie goed en wel getrouwd was, overzag vrouw Beijen die gebeurtenis. Marregie Lakerveld, die thans met heur Arie boerde op ‘Langerak’, nadat ze weeuw was geworden van een rijken boerenzoon, ze had haar geld en het goed toch maar gedeeld met een vreemde. En die vreemde trok daar zijn profijt van. In hetzelfde geval, in dezelfde erge verlatenheid had eens vrouw Beijen zèlf verkeerd. Maar nooit heeft zij tot hertrouwen willen besluiten. Het erfgeld van de keinders wilde ze niet verkleinen, het was van hun vader gekomen, het zou naar doode vaders keinderen overgaan, onverkort. Ja, liever nog vermeerderd. Aan het latere welzijn van vader zijn jonkies, offerde ze moedig haar menschelijke verlangen. Zonder aarzelingen... een rechtzinnig wijf betaamt geen twijfel.
Doch 't keind uit Marregie Lakerveld's eerste huwelijk zou later deelen moeten met de nog komenden... maar de jonge levenskrachtige boerin had weer een man in het bed, een man aan de etenstafel, een man die kon rekenen en het goed bestieren. Ze
| |
| |
kon van zorgen vrij en daarom jonk en lief blijven, die mooie erg-blonde Marregie van den Lekdijk... een siermeidje voor Arie, heur man. Ze had van twee wegen den gemakkelijksten gekozen, den weg dien eens de boerin van Water-Snoodt versmaad had uit starbewusten plicht. Nu was vrouw Beijen niet wijd meer van de zestig. De zware jaren van woelenden strijd waren thans over. Haar wezen was onder de hand oud geworden; de kietel en het vrijpleizier was er uit. Waarom zou ze nú nog treuren, om wat ze al die jaren, zonder Rijk haar man, gemist had. Gelijk ze toèn aan 'n elk een opgeheven kalm wezen getoond heeft, zoo trad ze ook de barre herinnering met klare strakke oogen tegen. In haar geloken ziel was plicht tot een mooi kristalhelder bewustzijn verzonken. En troebele drang van lusten had uitgewoed, voorgoed.
Maar 't was niet in afkeer, dat ze docht aan Marregie Lakerveld, eer met meewarigheid. Ze voelde zich een groot moederhart, daar was ook nog wel plaats voor dat nieuwe keind, al was 't er een van minder stroef soort. Soms, als ze dat mooie jonge wijf over heur erf zag gaan, pront en kwiek (gelijk vrouwen zijn die lang een man behagen willen) gevoelde ze een korte schrijnende vleug van spijt, spijt om verloren jaren, spijt om de zelfgekozen eenigheid. Maar die vluchtige weemoedsgevoelens wierpen altijd subiet haar verhard, zeker weten open: néén, néén, ze had toenmaals den waren weg gekozen, zij, een vrouw voor zware plichten groot genoeg.
De keinders mochten nu nemen, en met beide handen naar zich toe halen, de zoete menschelijke
| |
| |
blijheden die háár onthouden bleven uit zelfbedwang om dat eigenste jonkvolk. Maar niet gedoogde zij, dat buiten haar gestrenge toezicht om, zij zich overgaven aan het lieve vrijbedrijf. Een jong paard moet een toom kennen, een keind zijn ouderwoord. En zoo de oude vrouw Beijen een zeer karige is geweest voor haarzelf, ook haar kinderen leerde ze het geordineerde bedwang.
Arie heeft geduldig de eenigheid gedragen, tot moeders woord hem vieren liet en uitvliegen naar zijn jonge blonde weeuw aan den Lekdijk. Hij heeft door al zijn jonge-mannenjaren, uit onbewusten eerbied voor moeders zelfbeperking en eigene tucht in heur jonge jaren, zijn gloeiend bloed getemd. In het zwaarste knechtenwerk dompte hij de woelende kracht van dat bloed. Op hun oude behuizing Water-Snoodt pasten naar zijn wijs gedacht, geen dolle jonkmanskuren.
Maar Gieljan, zijn jongere broêr, een krachtige gezel aan de zeist en aan den dariebeugel, deze is gebleken een zwakke te zijn, een droomer om vrouwen, en een die aan zijn droomen toegaf. Toen deze tweede groote zoon van de oude vrouw Beijen, zijn ouderen broer Arie, onhandig gearmd met zijn welige bruid over het oudererf zag stappen, stijf vasthoudend dat hooge mooie wijf met heur lachende wijze-meidjesoogen en 't kroezelig blonde haar, dat bekant niet geperst kon blijven onder de mutse van overvloedigheid, liep door al zijn botten een wilde grilling van ingehouden bloedzucht.
Een scheur trok in zijn kuisch jongensgemoed. Hij wou nu wel een boom neerslaan, een stier vellen, een volle huikuip tillen. Hij hieuw kracht over, al
| |
| |
werkte hij zijn klauwen zeer, van den natten ochtend tot den donker. Maar waakzaam was zijn oude vrouw, die, heur keind kennend, dat wilde uit zijn oogen aflas. Ze gaf hem een streng vermaan, dat in zijn ziel kerfde, maar daar niet bezonk. Heur hardleersche jongen had zijn wil niet meer ten dienste. De zwoelte van lieve gebaartjes en wat lach van een rijp meidje dat hem willig en vrijgraag leek, trok hem van Water-Snoodt weg, de buurten door, nog voorbij de stad. Gelijk een losgebroken ruin, die ievers wijd voorbij veel water en hekstaketsels een merrie weet. In een ouwe grauwe schuit, die gemeerd lag in de Lange-Linschoten (dat fraaibeboomde slingerriviertje op Woerden aan) woonde een knoestige raarverdraaide daggelder, Gielen Boonstoppel genaamd. Gielen was een drieturvenman, krom van den beugel en de spaai. Z'n verslonsde kop was rauw als ruigt land, z'n vuile lippen hongen berustend neer. En op z'n knobbelige klavieren korstten wratten en puisten, als droge aard. Die kleine grijze kop stond op een gelen pezenhals. Zóó was die Gielen: een arme sloeber van een landelijken werkgast, uitgedroogd door zonnehette, weggevreten door 't beulenwerk in dat vette rivierenland. Maar hoé welig was diens dochtertje, de kraaizwarte Nelia!? Een kortgedrongen robust diertje met watergrauwe maniertjes en klaterende braniepraats. Een rijpe plokklare boomvrucht, fijnfruit van een wilden stam. Alleman die langskwam was ze genegen, 'n elk bekwam een blijen roep uit de oude schuit. Ze was, dat spreekt, van jonge vrijers omringd als een zwarte wijfjesgieteling. O, wat zwierven er velen langs de schuit en omtrent de
| |
| |
Vrouwenbrug, wat hebben die gewacht, verdrietig om-en-tweer kuierend, zoo ze weeral leugenachtig beloofd had, dat ze komen zou in den avond. Ze was gierig met haar liefde, want ervaring had haar slim gemaakt. Ze wist, dat haar fel lijveke driften wekte, die ze zèlf niet keeren kon. Teere droomerige liefde ervoer ze niet van al die onte jongens. Maar van zachte liefde mijmerde zij wèl des avonds onder het gele lamplicht, gezeten over heur verwrongen vader, die meestal rookte en zweeg. Maar àls vaders zoo eens in den avond praatte, met het korte roodaarden pijpje in zijn vuilen werkklauw, dan was dat altijd en weer, in droomerige herinnering, over moeders. Over moeders, die aan den kanker gesturven was. Nooit over al die groote jongens en meiden, die de ouwe schuit uitgevlogen waren, nooit over Jan, z'n oudste die in Veenhuizen zat om schooierij en 't felle stroopen, maar over moeders, die aan den kanker gesturven was. En dat wier voor Nelia nooit te veel. Ze had bij heur leven om moeders zoo veel niet gegeven. Nou wel, nou ze heen was, en omdat vader Gielen altijd zoo raar en zoo beverig wier, als hij heur gedacht. Ze hieuw van die roerende lievigheid, door dat kromme gedrocht, een vaal afgesleten dood vrouwmensch betoond. Ze hieuw van al die zachte klanken, van die beverigheid in vader zijn stem. Daarom wier er ten avond zoo dukkels over moeders gepraat in de schuit. En hoe kon dan gloeien van nijdigheid haar hart, als ze docht aan de jonge bekant dronkene mannen, die om haar schooiden als honden om vleesch. Ja, diezelfde lachebekkige wilde Nelia was een droomerig keind, dat verlangde en uitzag naar zachte liefdesstreeling.
| |
| |
Ze kon ook niet weten, dat liefdes heiliging eerst neerdaalt tusschen twee menschen, als de gloeiroes is uitgefeest en de bange gelatenheid der jaren óók voorbij is, en de zielen eindelijk tot één geneigd zijn in zuivere verstilling. Ook haar, thans door heiligende herinnering gelouterde oude vader, is eens dat liefdeleven in dolle driestigheid begonnen, maar dat heeft ze nooit overdacht. Daardoor wier ze een naar twee zijden uitlevend wezentje, de lach en de onschuldige wulpschheid overdag, 't vreemd verlangen naar verstilde liefde in de avonden.
En omdat de korte Nelia zóó was, zoo onbegrepen als arm daggeldersdochtertje, wier ze door al die teleurgestelde knechten méér waard om te bezitten. Ze wouwen àllen dat ongrijpbare grijpen, 't maalde aan hun koppen, die wild waren beroerd, dat Nelia zich niet vangen liet.
Maar Gieljan, de tweede zoon van de oude vrouw Beijen was wèl lomp en een onbekwaam achterafsch man, maar toch driester dan veel anderen. Toen de liefdesdrang boven zijn bezinning uit rees, en zwelde tot een vloed waarop deze jonge boer wel drijven moèst, wieren zijn vuisten mokers, molenwieken zijn armen. Kracht als van een vallenden hemelsteen deed hem voortstorten, pal op het doel af. Hij sprak met het zwartje niet af en stond ook niet voor zot. Maar toen haar lieve lach hem toeklonk (de lach dien zij zoo mildelijk voor allen had) liep hem bruut en zònder vragen de plank over van de ouwe schuit. Dat kon op den klaren dag een elkeen zien, maar wàt deerde dat den uitzinnigen wilderik? Hij kreeg in 't achteronder, waar hij niet anders dan gebogen staan kon, slaag met een pook, maar daar- | |
| |
om lachtte de harde vent. Hij hieuw vast wat hem vast had. Zijn geweldige handen waren onwilliger karwei gewoon. Het zwarte meidje wier door den sterken Hoenkooper boer bedwongen, aleer ze 't recht begreep. Maar toen ze bangelijk, huilend en lachend, tegen zijn borst lag, wier dat wilde jonk lief en zacht. Zijn kinderlijke oogen lonkten heur aardig toe en zijn aaiende handen bedoelden gansch geen kwaad. Zijn barbaarsche verlangen verpafte al, bij het eerste bereiken. In het vage hopend op dronkenmakend liefdesgestoei, wist hij toen daar in die schuit niet hoè daartoe te geraken. Hardheid zou mogelijk dat lieve onbereikbaar ver van hem weg doen vloeien, en hardheid jegens vrouwvolk lag gansch in zijn aard niet. Ruwe en teere drangen woelden in zijn kop dooreen. Dat weifelen ontmande den driesten aanvaller; lomp en lacherig zat hem zijn eigen postuur te bekijken, in 't blikkervalsche spiegeltje aan het geverfde schot.
Tegen ander volwassen manvolk, vrijgezellen als hij, kon hem pochen en meêliegen over avontuur beleefd met meidegies hier en gunter, liegen dat 'ie ze temmen kon en dwingen te doen hetgeen hem bliefde, maar als 't er op aankwam, gelijk nu in die schuit... ach, gedwee als een keind zat hij heur halsje te aaien.
Ze staakte heur verwijt en gesmoorde roepen, om zooveel zachtheid, maar klaagde:
‘Joh je lijkent wel gek! Dink ie dat je dat zoomaar mag?’
Hij lachte lief en dom, maar vergat daarop een weêrwoord te geven.
Ze hield aan, fiksch, alsof ze 't al niet erg meer en
| |
| |
vond. ‘Bij Griffioen hemmen ze jou zeker gezien...’
‘Nou,’ zei Gieljan teemerig, alsof hij wakker kwam uit een zomerslaapje... ‘da's goed, dan zullen ze d'r ommers niks van hoeven te liegen...’
‘Bin je dan niet bang dat het uit en komt?’
‘Belneent, da's latere zurg.’
‘Wat motte' ze gaan dinken?’
‘Nou, nogal wiedes, da 'k met jou wat vrijt, m'n duifie.’
‘Maar bin je dan zat?’
‘Zat? Neeë, zat niet. M'n jonkie, kijk mijn nou is 'an... hoe hiet je eigentlijk?’
‘Hoe of ik hiet? Nelia ommers. Kin je mijn dan niet? Ik jou wel hoor lomperik...’
‘Nelia... oh... ja, mooie naam... dàg Nelia...’
Ze loech hem zoet tegen. Hij zette heur neer en rekte z'n lijf wat. Beurde dat korte ding weer op zijn knieën en dàn er weer af. Dat was zoo een aardig spul. Wat was dat meidje willig. Heur zwarte haar kriebelde zoo. Onder heur haar lei hem z'n hand, in het halsje, daar waar nèt een bloedaar klopte. Zoo bleef hem langen tijd stil zitten, gansch vergetend zijn drieste voornemen. Ze keek eens naar dien raren vent op. Wat was hem nou stil. En den dien had ze met den pook geslagen, zoo'n raren bangen jongen nou. En terwijl ze hoopte, dat hij 't niet opvolgen zou, ried ze zacht: ‘gaat nou weer weg Gieljan Beijen.’ Maar stil bleef hem naar haar kijken, nog niet verroerend zijn vingers.
Ze wier toen van dat vreemde danig bang. Dat zwijgen was ijzig, en zwaarder te verduren dan zijn even ongewone overval op den lichten dag. Maar ze
| |
| |
dierf niet overend springen; z'n zacht op heur hals gedrukte hand zou mogelijk dan langs zijn lijf vallen, zoomaar, slap. Van Gieljan Beijen van Water-Snoodt had ze nooit vernomen, dat hem zoo een wilderik was. En 't jonk was óók niet zat. Zou hij onwijs zijn geworden? Bangigheid neep haar keel samen, en zonder dat ze 't wilde of goed wist, gaf ze een gedempten schreeuw.
Vrindelijk keken zijn heldere twee oogen haar aan, vrageloos en zuiver. Toen wier ze gerust. Gansch zijn doen lag daarmeê voor haar begrip open. Neergeslagen was dat wilde jonk, na zijn astrante kuur. Bang was hij heur eenig kwaad te doen. Een groote vent... een hart als van een moederskeind.
Alles, alles begreep ze, alhoewel er geen woorden vielen. Toen golfde in het daggelderskeind Nelia een diepe roering, een deernis om dien boerman. Daarom beurde ze heur hoofd wat hooger, en legde zich zacht tegen zijn vest aan. En dat poovere gebaar woelde warm door haar bloed na, alsof ze zichzelve gansch en al overgaf dien vreemden boer. Hij asemde diep, zoodat ze 't nattig lauw voelde worden over heur haren en zegde: ‘Nelia m'n liefie, bin ik dan niet te astrant gewist?’
Dat zóó'n sterke vent z'n bang beklag deed. ‘Eigentlijk wel Gieljan Beijen,’ fluisterde ze weerom, zonder naar hem op te zien.
Waarop hij weer, met een rare stem: ‘maar 'k zal je niet deren Nelia. Ik docht...’
‘Nou wat docht jij dan?’
‘Geef me maar 'n zoen, diertjie.’ Ze veerde op en weerde met de handen hem af van heur mond. Hij
| |
| |
trok de handen van Nelia niet weg, en ze had dat wèl verwacht.
‘'k Docht... dat je was... van gansch ander slag... dat docht ik...’
‘Jaat?’ Ze kwam vóór hem staan en hij kon en mocht haar toen kussen, zonder verweer. Een grilling voer door zijn lijf.
‘Heb-ie nooit eer gevrijd?’ vroeg ze, zoo wijs als een moedertje.
't Bloed rees wild tot achter in zijn nek, hij stond op en beet haar nijdig schamend toe: ‘bel jaat, dukkels genog! 't Is nou weer wèl gewist, gendag!’
Maar ze hield zijn harde armen vast. ‘Gieljan wat heb'ie ineenze?’
‘Ikke? Niks, 'k mot naar den huis. 't Is een werkendag!’ Maar bij het afgesleten trapje bedacht hij zich. ‘Ik kom weerom meid... waar kin 'k ie veinden?’
Zich rap bezinnend sprak Nelia met hem af, voor den volgenden avond al, achter de woning van Breudijk genaamd ‘Labanshoef’ op den Tiendeweg.
Hij liep rap over de plank en keek niet om. Z'n fiets lag in het gras. In één rek, sissend tusschen de tanden, reed Gieljan Beijen, die een vreemde ervaring rijker was thans, naar de oude hoeve weerom, waar hij kind was geweest en waar, in het breeduitgemeten land, àl zijn arbeid lag van jaren.
Maar Nelia zat, onderwijl ze aarpels schilde in de schuit, er om te huilen. Wat was dàt vandaag raar geweest. Al d'r leven had ze zulke dingen nog niet beleefd. Een geweldenaar en een keind, een vent als een zomersche donderlucht, zóó vuur en storm en
| |
| |
hagel, zóó zon uit blauwe lappen opengewaaiden hemel.
Gieljan Beijen, terug op Water-Snoodt, ervoer dat voor een beroerd gemoed (voor een die dingen te verduisteren heeft) den huis te klein, het land te kalm was en te vlak lag. Hij greep zijn buks en jaagde dien achtermiddag zonder wild te raken, de ruige landscheiding af, waar hij vaak een pad moest banen door bramenrank en winderuigt, daar pispotslierten genaamd.
Toen hij aan 't ende der landscheiding naar hun hofsteê terug keek, zag hij daar een elk in getrouwe eenderheid, als gelijk wanneer, bezig. Wieleke zat aan een tafeltje op het erf, ze stopte de kousen. Moeders liep met Willem (Gieljan's jongsten broer, den eenigen die na hem overschoot) van stal naar stal en Willem droeg een halster. Want het was bekant ten tijd dat de paardenkooplui wieren verwacht in Hoenkoop. De keuen liepen wroetend over de werf, de haan met z'n kippen, de duiven en de pekingsche eenden, alles kon hij onderscheiden, zelfs de venijnige poelepetaten. Hoe rustig en gewoon lag de hofsteê daar, zoo midden in het land. De koeien waren na 't melken, vandaag voor het eerst in het hooiland gelaten om er 't etgras weg te scheren. De schemer kwam aangegolfd; als hij zijn oogen even dicht deed en weer opende; dan was het donkerder geworden. De buurt verengde. Alles wier opgenomen in een grijzen sluier, waarin huisgestalte en boomenvormen versmolten. Vele daggeluiden stierven weg, andere wieren uit de stilte waarneembaar. 't Bassen van een Polsbroekschen hoefhond, de toeter van een reederijboot heelegaar
| |
| |
op de Lek en de zware bonsstooten van de koekenfabriek in de stad, doken op.
Toen Gieljan naar den huis terugliep, docht hem: wat is 't nou stil hier, en alles rustig weggeleid... waarom moeten menschen zoo slecht zijn... waarom hebben heurlui met elkaar gien vrede... De koeien lieten zich na elkaar op de pooten neer in den lagen avonddamp die hen omhulde. Zoo wijd hij zien kon leek het, of er toen geen rund meer lag in het land. Maar de pinkstier stond driest te snuiven in z'n boogerdkamp. Alleen diens sterk gedrongen lijf kwam boven den sneeuwigen damp uit. Gieljan docht hoe aardig dat was, net of de pinkstier over een wijd melkerig water dreef.
Hij liep het koeihok door en kwam in de horren wagenschuur Willem tegen.
‘Zóó, komt meneer eindelijk weerom? Je het zeker de weelde in den kop; jagen als er werken is. 'k Hem van jouw koeien drie meê motten melken.’
‘Bin jij hier de gezegger, akeligheid?’
‘Neeë, ik niet. Maar moeders het om die kuur van jou nogal loopen schelden.’
‘Zoo, nou dan kan 't nèt over zijn,’ zegde hij droog en liep den huis in. Hij hong de buks op, bij z'n slaapsteê op de til en bad zijn avondgebed. Onderwijl hij zijn kleeren afwierp, riep hij naar Wieleke, die over de deel liep, dat hij al slapen ging. Ze moest moeders maar genacht zeggen. Neen, op de avondpap wachtte hij niet. Ziek was hij niet. Of hem wat scheelde? Neen... slaap, anders niks dan slaap, anders scheelde hem geen haar. Wieleke was nou gerust. Hij dook gauw het bed in. De vrouw kwam uit den voorhuis en riep hem. Maar hij brom- | |
| |
de terug dat hij al te bedde lag. Moeders riep nog, dat hij zich te schamen had. Lui den heer uithangen, ànderen laten werken, dat lekend nergens naar.
Zóó ging hij den nacht in, met dat goêlijk aangehoord verwijt nadeinend in zijn vaag denken. De slaap kwam gauw. Hij zweette zwaar; hij droomde wild en benauwd, korte woeste droomen, waar hij telkens éven uit wakker schrok.
Dien anderen ochtend was hij in een weeke bui. Wieleke vroeg hem na den melken of hij heur twee volle melkemmers even naar de deel wou dragen. Hij keek heur lachend aan en vergat te doen wat ze vroeg. Zoo'n keind toch. Da's nou je eigen zuster. Een mooi meidje, versch en gezond. Gek, daar keek hem anders nooit naar. Zijn gedachten dwaalden weg. Waar ievers zou het jonk wonen, dat om zijn mooi zustertje tende komen ging? Dat het dan een rechtschapen heerschap wezen zou, anders zou hij 'm kraken. Hij wier rood en kwaadaardig bij 't bedenken alleen, dat ooit een vent dat teere bloedje, hun eigen Wieleke, aan zou bassen of er wreed meê mocht verkeeren. Dat hem dan een stalen huid had, een kop van beton, en oogen waar niks aan bederven kon, door slaag. Dat hij nou ineenze zoo veul liefs moest zien in dat zustertje. Ze riep hem ongeduldig bij zijn naam. Ze riep nòg eens.
O ja, ja dat is waar. Hij weet het al weer. Die melkemmers, naar de deel toe. Zeker keind, wat doch' ie. Hij droeg rap de twee emmers weg en toen het tegenspartelende meisje zélf, wijl ze toch heur laatste koei daar gemolken had. Wieleke weerde haar eigen. Was die Gieljan dan onwijs geworden? Dat hij heur opbeurde was voor 't eerst. Dat gaf
| |
| |
vreemde roerigheid onder het vee, vooral omdat Wieleke veel schreeuwen liet.
Willem zijn koei, een roodbonte schot, hieuw schielijk de melk op. 'n Elk keek naar Gieljan, kwaad en verbaasd. Gert de Pater, de ouwe melker uit de geburen, loech erg wijs tegen Willem en zegde: ‘d'r is sturm op komst; rare kuren anders in den vroegen margen.’ Maar de oude vrouw Beijen, die dat spul óók aangezien had, zegde wat later op den dag tegen haar jongen: ‘Gieljan, zeg op. Wat heb-ie rechtevoort? Je danst den dijk af als een vullen. Eerst gisterenmiddag met dat wegblijven en dan weer jagen as er werken 'an de lucht is. En 'k zien jou ook niet graag met onze Wieleke stoeien. Dat past jou niet meer, op je jaren. Of wou ie soms trouwen, zeg dàn op?’
‘Neeë moeders,’ zegde hem beschaamd: ‘'t bevalt me bestig hier bij jou.’
‘Wat miert er dan?’
‘D'r is niks.’
‘Zoo, is d'r niks.’ Maar zij was een levenswijze moeder, zij kende heur eigen jonkvolk. Gieljan was altijd zoo geweest: wild en verlegen, raar tegenover vrouwvolk. Ze docht dat hij van eigens nooit zou gaan vrijen, niet uit zedigheid of fierheid, maar omdat hij zoo'n sukkelaar was, die dâlijk kleurde. Maar ze had nou toch goed gezien dat hij bij een kramer dien ochtend een fleschje reuk had gekocht. Er beurde dus wèl wat met haar jonk.
En hij was tegen dat het avondde nog niet recht weg, of de kwaaie prater kwam al verzeggen, dat hij gisterochtend bij Nelia Boonstoppel in de schuit was geweest. 't Was de meelkooper. Hij kwam geld beu- | |
| |
ren en liep bestellingen. Deze had het vernomen van den ouwen mollenvanger uit Linschoten. Moeders vernam het, toen die meelmuis dat rare nieuws overbriefte aan Willem.
Willem gaf er geen besluit over. Hij was altijd stil geweest, stil en bedaard. Alleen met de huisgenooten wist hij te praten, met vreemden viel hem dat zwaar. En als 't nievers voor noodig was, dan hieuw Willem zijn tanden maar op elkaar. Dat deed de eenigheid van hun achterafsche doening. Hij aardde dáárin zijn vader die ook nooit veel van woorden was geweest. Moeders wou, toen de meelmuis weg was, met iemand praten er over en daarom moest Willem zijn gedacht' uitspreken. En deze zweeg eerst en docht er wijs op na. Toen, of 't een veel jongeren broer betrof, zegde hij vaderlijk: ‘'t is een schand' moeders, as 't waar is. Onze naam zal over de tong gaan.’
‘'k Bin ook bevreesd.’
En hij weer: ‘maar as Gieljan zulksoort dingen besteekt, laat em dan schielijk trouwen. Want as 't vleesch zwak is...’
‘Beljaat keind, dat is ook mijn gedacht. Maar doch'ie dat Gieljan trouwen wil?’
‘Neeë? 'k Weet niet.’
‘Vast niet. Wie weet hoe hem 'an die daggeldersmeid verslingerd zit. 't Is wat jij zeit: een diepe schand. 't Jonk most den huis uit worren geknuppeld. Ze dinken maar: - d'r is gien vaâr en nou maar beesten...’
‘Maar neeë moeders. 't Is toch z'n gewone doen niet.’
‘O, wou jij dan, dat 'et een kermisgast wier? Of
| |
| |
een stadsche meidenlooper? 't Is zoo al kwaad genog. Willem keind, ik zeg 't je van te veuren, met onze Gieljan gaat 'et verkeerd gaan. D'r steekt wat raars in, ik weet 'et zelvers niet.’
‘Och... hij is wèl ouwer dan ik...’
‘Maar niet wijzer Willem. Weet je wat of jij doen mot? We laten niks merken den avond, praat jij dan eris morgen met je broer.’
‘Bin je 'r eigens dan bunzig van moeders, jij?’
‘Bang niet. Maar we binnen hier àl z'n jaren vrij van de schand' gebleven op deze woning. En as zoo'n jonk met al z'n geweld dwars wil... Jij bint zoo zeker, jij kan t'em goed zeggen.’
‘Maar jij, moeders, jij kan ommers je eigen leven stellen als veurbeeld.’
‘Och Willem, kin een minsch z'n eigen braafheid eeren? Praat jij nou gerustig met onzen Gieljan. We zijn hier allegaar van grofste zonde vrij. We hemmen goed geleefd. En 't jonk zelf is ommers ook gien heidenenminsch. D'r most op een huis nooit een begin zijn van de verzaking. Maar in de stad gaan rechtevoort ongure dingen om. En ons volk uit de buurten wordt er maar meê 'angestoken. Wij boeren motten daar teugen te weer. Zal je met onzen Gieljan praten?’
‘'t Zal beuren. 'k Zal 'em dat wilde afraaien, moeders. Gieljan zal z'n moeder gien schand' willen 'andoen. 't Is ommers even goed een keind van jou as ik en Aai en Wieleke.’
|
|