| |
| |
| |
Tante Mieke heeft eens goede zaken gedaan
‘'t Is niet van vandaag of gisteren, dat ik met de ballonnenstok uitrek,’ begon tante Mieke.
‘Dàt is waar,’ zei 't vlooientheater daarop. ‘Als Mieke al die ballonnetjes nog eens bij elkaar zag, die ze in haar leven gesleten had, dat was tezamen misschien wel een heele zeppelin. En nòg meer.’
‘Zeg dat wel. En waar zijn ze allemaal gebleven? Naar de maan gevlogen, uit elkaar gepaft of... ingeschrompeld. Och arm, m'n zeshonderd ballonnetjes, ik heb ze vanmiddag nog gezien, 't is zooveel als een voddenhoop geworden. Zoo ben ik ook eens uitgetrokken met zeshonderd ballonnetjes, óók aan twee stokken, naar de jaarmarkt van Bommel. Dàt zal ik nooit vergeten. Ik kuierde over de straat en verkocht hier en duur wat, 't ging aardig en daar ineens komt een jonge kerel op me af, in een blauw gestreept boezeroen en met opgestroopte mouwen.
- Hier dien stok! - riep hij woest en meteen had hij 'm al. Bekant twee honderd ballonnetjes rutste hij me daar uit m'n hand. En 't ging me te gauw, om er wat tegen in te doen. Zooiets moet je je voorstellen. Je gaat uit om een eentje te verdienen en daar ineens grijpt zoo'n vent je de helft van al je ballonnetjes af. Meteen stonden er al menschen bij stil en ik wou al gaan schreeuwen om hulp, want als die vent los liet, dan vloog die koopwaar, met stok en al naar de maan. Maar hij kwam eigener beweging terug, hield z'n hand op om te handelen en vroeg, wat of die heele stok hem kostte. Toen dacht ik: die vent is aan 't malen, maar geld is geld en handel is handel; ik vroeg tien cent per stuk... en hij sloeg toe.
| |
| |
- Weet je, hoeveel 't er zijn, om en nabij, vrouw van Pottum?’
‘- Om en nabij? Op de tel af kan ik 't je zeggen -, zei ik haastig en ik keerde m'n rokzak met dubbeltjes. Honderd en dertig dubbeltjes telde ik; er hangen daar dan nog honderd en zeventig, maar ik heb in het kantoortje van 't bootsteiger nog een héélen stok hangen... van drie honderd. -
- Goed! - zei die jonge vent: - maakt samen vier honderd en zeventig ballonnetjes. - En hij betaalde, zóó los uit zijn broekzak, zeven en veertig gulden. Nog zie ik 't geld voor me; vier bankjes van tien, twee rijksdaalders en acht kwartjes. Breng me maar gauw dien anderen stok, commandeerde hij; nou, en toèn heb ik eventjes geloopen, dat vat je. Toen ik terug kwam waar hij stond, 't was bij de pomp die je daar op straat hebt staan, was de eerste stok al zoowat leeg. Honderden jongens en meisjes krioelden om dien vent. Allemaal kregen ze een ballonnetje, en in de lucht hingen er enkelen te glanzen; die waren hem ontglipt. Dàt hadden jullie moeten zien. Hoe weten zulke kinderen dat zoo gauw. Wie zegt dat over? Hoe gaat dat door zoo'n stadje heen? En toen Ik daar aankwam met dien tweeden stok, ging er een woest hoera! op. Dat was een aardig gehoor en ik ben toch wat gewend van kinderen. Hoe gauw 't gegaan is, weet ik niet; maar honderd zeventig ballonnetjes uitdeelen, als je ze maar voor 't weggeven hebt, dat is werk van weinig tijd. Er waren blagen onder, die terug kwamen om een ballonnetje, terwijl ze er al een gehad hadden; daar werd niet op gelet. Ik zag kinderen met m'n ballonnetjes voetballen, zoodat ze uit elkander petsten... die vent gaf wel een ander. En toen hij zoowat leegverkocht was, maakten al die kinderen een grooten kring en daar stond die vent dwaas in te lachen
| |
| |
en ik werd er ook in gehaald en toen zongen ze rond ons heen van - in Holland staat een huis! - 't was echt aardig. En jullie begrijpen... ik had een besten zin en daarom nam ik wat losse centen en liet ze eens grabbelen. Zooiets is óók goed voor de recommandatie, als je 't volgend jaar terug komt. Dat stak dien jongen vent in z'n boezeroen aan; hij greep óók wat geld en liet ze grabbelen. Maar toèn schrok ik: ik hoorde zilvergeld, guldens en rijksdaalders op de straat vallen. Daar was wat met dien vent. Nòg begrijp ik niet, dat de politie hem toen niet aangegrepen heeft, want dat is toch nog wat erger dan verdacht... als daar iemand zoomaar zilvergeld over de straat smijt. Ik zag wel, dat er een rijksdaalder aan m'n voeten lag, maar ik dacht - weg hier, 't is hier niet heelemaal natuurboter - en ik bukte me er niet naar.’
‘Liet je dien rijksdaalder zóómaar op de keien liggen, Mieke?’
‘Ja Chef... dat dee ik.’
‘Zoo. 't Is machtig.’
‘Zeg dat wel Chef. En als je een rijksdaalder op straat laat liggen, dan ben je hardstikke gek, keindsch of bang...’ beaamde Jochem.
‘Ja Mieke, je was bang, beken het nou maar netjes aan ons,’ vond de Schiettent nu ook.
‘Nou goed. Ik wàs bang. Ik wil het trouwens wel weten. Ik wil liever maar niks met de politie uitstaande hebben. En òf ik gelijk had! Want toen ik op het steiger stond te wachten op de Rotterdamsche boot... hup... daar stapte er al een van de fiets af, om me te halen. Ik moest me steunen op de twee leegverkochte stokken, zoo verschrok ik daarvan. Loop maar wat vooruit, - zei die agent, dat was toch wel
| |
| |
aardig van hem - anders denken de menschen d'r nog kwaad van. Maar waar 't over ging en of ik van 't een of ander was aangeklaagd, wou hij niet zeggen. Dat ging wat worden... dacht ik. En natuurlijk, het ging om dien jongen vent van de vier honderd zeventig ballonnetjes.
Hij zat bij de politie en ze hadden hem een paar boeien omgeslagen. Dat was wel noodig ook, want keer op keer vloog hij overeind en dan gilde hij bar. In 't eerst kon ik hem niet verstaan; z'n oogen stonden zoo glazig en hij gilde zoo hoog, nèt een vrouw. Die is ze kwijt, - dacht ik direct. En ik wou toen, dat het maar niet gebeurd was.
En daar bij de politie, heb ik alles vernomen. Het was een chauffeur op een vrachtwagen. Zeven jaren getrouwd en toen eindelijk een kindje bekommen, een meidje. Was twee jaar oud, toen zenuwzinkingskoorts (typhus zeggen ze tegenwoordig) en daarmee naar 't graf. En vandaag had die vent, tusschen Gameren en Bommel, op den Waaldijk een klein meidje doodgereden. Hoe 't gegaan was, weet niemand. Die arme halskop was gek geworden; hij had het vermorzelde bloedje netjes toegedekt met zijn jas en onder aan den dijk neergeleit. Toen had hij heel z'n auto in brand gestoken en was hard lachend weggeloopen, op Bommel aan, in z'n boezeroen. Daar had hij mij op straal aangetroffen met m'n ballonnetjes... nou en de rest heb ik al verteld. Hij was zich eigens wezen aangeven, en toen werd er juist door de politie uit Zuilichem over opgebeld. Zóóveel hadden de polities wel uit hem begrepen, dat bij een meidje had doodgereden, maar anders niet veel, want hij zat maar te lachen en te zingen van - in Holland staat een huis -. Maar in z'n zak vonden ze een neusdoek, die doordrengt was van versch bloed. En ook aan zijn kleer zat bloed.
| |
| |
Kunnen jullie 't vallen, dat het me maar wee om het hart was, toen ik dat allegaar vernam? Toen ik 't mijne ervan verteld had, lieten ze me gaan. Ze vonden geen schuld bij mij, maar dat laat zich verstaan. Zoo heb ik dan toch ooit, op één slag vierhonderd zeventig ballonnetjes verkocht... maar geloof me menschen... nooit van z'n leven hoop ik dat weerom te beleven. Nòg zie ik daar dien geboeiden jongen vent zitten, met z'n kalveroogen en hij lachte en hij gilde, sprong woest op en lachte dan weer... dat was me toch te machtig. En juist zou ik weggaan, daar wordt me op een draagbaar, dat dood meidje binnen gebracht. En toen had ik niet moeten blijven. Maar wat doe je? Je bent nieuwsgierig en zèlf ben je toch ook moeder... éven maar kijken. Nee... dat had ik niet moeten doen Wat was dàt lee; wat was dàt schauw. Ze hebben er toen maar weer gauw een laken over uitgespreid en ze zijn zoo verstandig geweest, dien armen halskop weg te brengen, zonder dat hij er nog eens naar omzien hoefde. 't Laatste wat ik van hem hoorde, toen ik wegging, was dat hij nog eens lallend met dat liedje begon: - in Holland staat een huis valdera, van je driemaal tingelinge hopsasa! -
Ja ja, ze hebben hem in een gekkenhuis gedouwen, heb ik achterna vernomen.’
‘'t Is akelig genog,’ vond Chef, ‘en dat zoo tegen 't scheien van de markt.’
‘Aan den eenen kant wel,’ vond Jochem, maar hij ging daar niet op door, omdat tante Mieke, zoowaar met tranen zat te vechten. Maar leed duurde nooit lang bij Mieke. Haar zeshonderd ballonnetjes voor Goes lagen ergens in de boot verschrompeld, maar haar levenslust nog bij lange niet. Hebt maar geen bang voor tante Mieke.
| |
| |
‘En gelijk heb je Chef, zóó motten we niet scheien van elkaar en daarom zal ik nog eris wat gansch anders vertellen. Ik ben van z'n leven in Groningen geweest met drie stokken, negen honderd stuks; de studenten vierden feest en heel de stad was versierd. En toen heeft de Minister een redevoering gehouwen, van meer dan een uur. En z'n hooge zije lag vóór de zaal op een tafeltje en naast dat tafeltje stong ik met drie honderd ballonnetjes.
Daar kwamen twee studentjes aan - zegt het liedje. Eerst wouwen ze gaan voetballen met dien hoogen zije, maar dat dierven ze niet, vanwege 't respect. Toen wouwen ze 'm mij over mijn ooren trekken, maar daar was ik héél niet van gediend. Manvolk, jong of oud, moet van m'n lijf blijven, zeg ik maar. En dan... je kan nooit weten wat zoo'n snijer op z'n hoofd heeft loopen; zulke lui kommen óók overal. Toen dronken ze eerst nog wat wijn en ze kwamen weerom; met heel wat meer moed en heel wat minder respect voor den hoed van den Minister. Zóó zag ik ze terug kommen, of ik rook de verdienste er aan.
- Dame - zei de eene, ja Jochem... dat zei hij... kijk maar niet zoo vuil... van zulke nette menschen kon jij nog heel wat fatsoen leeren... dame, wat kost me zoo'n ballon. -
- Een onnoozel duppie, dokter. - En de koop was gesloten. Hij nam dien ballon, en je vat het zeker wel, die werd met een toespeld aan den hoogen zije gebonden.
- Kost de volgende óók een duppie? -
- Zooveel als meneer dokter er belieft, al waren 't er vijf honderd, meneer dokter. -
En ik gaf maar ballonnetjes en hij duppie's. Zeven en veertig waren er noodig, toen zweefde die hooge zije vrij. En
| |
| |
ik vond het al zonde, dat ik zoo'n goeien klant verliezen ging, daarom zee ik: - en is 't zeker om hem in de lacht te laten gaan? -
- Scherpzinnige dame, inderdaad; dat is ons voornemen. -
- Maar dan zal meneer dokter er toch eerst wat zwaars onderaan moeten binden anders valt ie om in de lucht en dan ziet geen sterveling meer, dat het een hooge zije is, die daar vliegt. - En dat namen ze van me aan en een trok als de weerlicht weg, en die kwam terug met een bonk van een teddybeer. Die kreeg den hoogen zije op z'n kop, dat wier saâm goed vastgebonden en ze hadden toen nòg zes en zeventig ballonnetjes noodig. Een touwtje aan den beer z'n poot, het touwtje aan 't hek van dat feestgebouw en toen wier 't wachten. Eindelijk kwamen de hooge mieters naar buiten, overal wier gezocht naar een hoed, een hooge zije. En je had die deftige facie's moeten zien, toen dat touwtje wier doorgeknipt en de hooge zije van den Minister langzaam de lucht in ging en de beer daar onder. De zon scheen op z'n best en 't heeft wel een kwartiertje geduurd, aleer die geschiedenis heel en al uit het oog was. Daar zijn liederen bij gezongen, zoodat meneer de Minister niet goed kwaad kon worden ook; hij heeft tenminste mee gezongen.’
‘Maar vraag niet hoe,’ meende Jochem, ‘want zoo'n hoed kost geld. Maar vertel verder Mieke, want we kannen allemaal van jou nog wat leeren.’
‘En ineens kreeg ik een inval. En die heeft me stukken geld opgeleverd. Ik gong naar meneer den Minister, ja... 't is waar... m'n hart bonsde wel in m'n keel, maar ik gong. En gaf hem een ballonnetje. - Misschien haalt ie uwes hoed nog wel in, - zee ik benauwd. Maar hij vond dat aardig, liet
| |
| |
het ballonnetje los en alleman volgde dat ding met den kop in den nek. En dàt was het teeken geweest; want meteen kwam ik handen te kort. Het stroomde dubbeltjes en kwartjes; want als er feest is, zijn die gasten royaal. Spijtelijk had ik maar twee van m'n drie stokken bij de hand en die waren in een asempie uitverkocht. Jullie hadden dat moeten kunnen zien, al die vrije ballonnetjes in de zon, en die schoten allemaal hoog boven dien beer met den hoed op uit, één dreef er zelfs tegen aan en dat gaf een gebrul van klinkklaar plezier. En ik genoot er dubbeld van.
Maar toen ik terug kwam met m'n laatsten stok... toen waren de studentjes weg en ik heb me laten vertellen, da die twee gasten van den hoed, er achteraf nog een feest op gegeven hebben ook, omdat ze er zoo mooi zonder geduvel afgekomen waren.’ En dat verteld hebbende, zat ze nòg van pret heur dikke handen te wrijven. ‘Dat waren latere dagen voor de verdienste in de balonnen, dan deze tocht naar Goes,’ besloot ze gelaten.
En Jochem zei: ‘Mieke, je bent een wijfie naar mijn zin. 't Is, dat ik al met een oud wijf op pad ben, waar Chef, maar anders, ànders... jij die geld weet te slaan uit chagrijn en pleizier... wat zouden wij een schatrijk span samen zijn. En een zwaar span ook.’
‘Maar ik zou er iederen dag wel voor willen bidden,’ was tante Miekes' weêrwoord, ‘dat ik toch maar niet verliefd op je worden mag, lollige jongen.’
‘En tòch blijf ik het mooi vinden van jou, Mieke, dat jij zeshonderd ballonnetjes verkoopt, of 't nou huilen is of lachen, regen of zonneschijn.’
‘Maar alleenig niet als het mist.’ Dat was Chef. ‘Ja,’ ging hij voort, ‘want dezer dagen heb je er niet één gesleten. Hoe
| |
| |
komt dat? Waarom hebben wij in onze beroerdigheid op 't Zeeuwsche water, Mieke heur ballonnetjes niet afgekocht? Ik denk menschen, omdat wij niet meer lachen kannen en niet meer huilen. Wij hebben daarvoor te veul beleefd, te veul rottigheid gezien. Aan ons zijn geen ballonnetjes meer te slijten. In den regen gaat het, in de zon gaat het ook, maar bij ons in den mist, gaat dat niet. Waar Mieke?’
Om dat te beamen, gaf de schipper Jas Cabauw twee stooten op zijn stoomfluit, twee lange galmen volgden. En dat signaal was een elkeen vertrouwd... ze waren voor Rotterdam beland. En Chef heeft nooit (en ook in heel zijn verder leven niet) een goed antwoord bekomen op zijn vraag.
Toèn werd dat pas een wilde bende in de kajuit van de Maasstroom IX. Pakken werden bijeen en naar de trap gesleept, karbiezen werden dichtgeknipt en een elkeen had wel een goede reden, om driftig rond te loopen, zoekende naar iets, dat hij al lang bij zich gestoken had. Alleen Chef en Jochem stonden daar, zoo rustig als twee ouwe eiken. Zij hadden niets bijeen te garen, want zij bezaten niets. En dat kan in de wereld vaak een heele gerustigheid zijn. Zij althans, ze vonden het goed, gelijk het was.
Maar toèn kwam ook Jas zijn uur! Hij liet het volk roepen door Dorus en toen zijn bevolking daar rondom z'n stuurhut stond in den kouden avond op de Maas, zei hij: ‘op 't steiger zallen we vernemen, wat het kantoor zegt over de afrekening.’ Meer zei hij niet. De Maas is altijd druk en hij weet duivels goed, dat er van een goed kaptein aandacht gevorderd wordt in druk vaarwater.
| |
| |
Daar stonden ze nou, al die differente menschen. Van z'n stuurhut uit keek hij over hun hoofden heen en hij zag ze ineens voor zich, niet zooals hij ze kende van vroeger, maar hoe hij ze sedert deze dagen kende uit hun verhalen. Het leek toen Jas (maar een schipper op een boot van de Maasstoom-reederij moet niet toegeven aan zulke dwaze gedachten) of zijn bevolking uitgegroeid was, en ze daar stonden te wachten tezaam met àl de halskoppen, dieven, moordenaars, doodgestokenen en gevonnisden, waarover ze gesproken hadden. En toen zijn boot aan den verlichten steiger lag en de brug werd uitgezet, zag hij gebeuren, wat hij verwacht had... daar liepen al wat ze loopen konden, Chef en Jochem 't kantoor voorbij en de donkerte in. En nà die twee dikke gasten, bekant vallend over elkaârs beenen, een elk die zijn eigen pakkage maar dragen kon. Alleen de passagiers met kramen, beesten en kisten bleven vragend achter. Wat zou er voor ons nog te betalen vallen?
‘Nee,’ zei Jas, toen ze er over begonnen: ‘praten jullie er nou maar niet over, dat het een schande is voor God en de menschen, dat die ondankbare loeders gevlucht zijn... als jullie geen pakkage of beesten hier aan boord hadden, dan trokken jullie mee en nèt zoo hard. En donderen jullie nou óók maar gauw op, want het is jullie geschonken, vanwege 't kantoor. Niet omdat het jullie toekomt, maar omdat de baas het zoo wil!’ En daarmee konden ze 't doen en begon het lossen.
Toen alle houtwerk en kisten en pakken op den steiger ston- | |
| |
den, werden de beesten naar boven gedreven. De koeikoopers stonden aan den wallekant. De laatste die uit de boot kroop, was het drijvertje.
‘Jou heb ik gemist, met het eten ook al,’ zei Dorus, ‘waar heb je gezeten, heuertje?’
‘Bij de koeien,’ gaf de drijver bitter weerom, ‘daar is het ook warm en omtrent beter dan onder de menschen. Bij de koeien, daar hoor ik.’
En Dorus zegde: ‘Was dat, omdat die drie serpenten je gesard hebben?’ maar daarop heeft hij geen antwoord meer gekregen. Het drijvertje was al achter rijn koeien aan. Dorus zag nog, hoe hij aan den wal eerst uitkeek naar álle kanten en toen, als een geslagen hond, de beesten ging heuen naar de veemarktstallen.
Waarop de schipper naar 't vooronder trok, zijn laatste vochtig geworden sigaar aanstak, 'n keer hartig vloekte omdat zijn schuit zoo ontaard vuil geworden was van dien viezen last en in zijn staat schreef: 28 Februari, acht uur in den avond, gemeerd aan Maasstroomsteiger Rotterdam, geen retourvracht. Geen malheur J.H. Cabauw.
Het was zijn laatste plicht geweest voor deze reis. Hij sloot het vooronder en ging z'n staat inleveren aan 't kantoor en het vrachtgeld afdragen. Eerst liep hij nog de kajuit door en daar stonk het naar veel menschen. In het ruim hong nog de koeilucht; dat leek hem tòch nog aangenamer. En 't dek was leeg, op wat balen en kisten en vaten voor Goes na, die deze reis geen bestemming hadden gevonden, zoo min als zijn uiteen gestoven passagiers.
Ja... waar zouden ze allegaar al heen getrokken zijn? En wat gingen die snuiters verder weer besteken? Werken... dat deed er niet een. Allemaal leefden ze op de kap van de wer- | |
| |
kende bevolking, meest besprongen ze met hun listen de boeren en het andere buitenvolk.
Hij zag zijn eigen taak helder: schipperen over een hechte schuit en elke maal met een vastomschreven doel. En dat doel, dit keer Goes, heeft hij niet bereikt... maar dat was zeker en vast voor het eerst in heel zijn lange schippersbestaan van rechtuit.
Hoe anders was het gesteld met dat onkruid, dat heel zijn kajuit weer had bevuild. Dat zwierf alweer door de straten, dat reed en roste, dat trok van stad naar stad en altijd zonder zuivere weet waarom; dat wandelde zoogezegd een heel menschenleven lang in den mist.
Nog niet.
einde
|
|