‘Nogal helder,’ zei het gevaarte.
‘Wil je een maal eten?’
‘Nogal helder, asjeblief.’
‘Maar waarom dacht je, dat je zoo zeker hier eten zou krijgen?’
‘Nogal helder. Jij mooie boekies over ons schrijven en guldens eraan verdienen en ik er hier nog niet eens een maal eten van bekomen? Nogal helder!’
Waarop ik antwoordde: ‘je bent een goed vakman in je soort. Maar hoe wist je dat, van dat boek?’
‘Gelezen, meneertje; dat hebben ze op 't logement van.... uit de bibliotheek gehaald. Maar 't is driekwart opgrijperij, de menschen zijn zoo goed niet, bij lange niet. Ik heb het geloof in de menschheid verloren. Ik heb nog nooit een rijksdaalder ineens gehad.’
Ik keek hem eens aan. Twee gedachten vlogen door mijn hoofd. De eerste was... geef dien armen dalver een rijksdaalder, om hem het geloof in de menschheid terug te schenken. Maar op het tweede plan overwoog ik: die gladde vogel heeft, onderweg naar mij, kans gezien zijn entree bij mij keurig te overwegen en uit te werken... maar ik sta hier verrast en wel. Hij pompt me een rijksdaalder af, op uitgeslapen wijs; maar dat zal niet gebeuren.
‘Hoe heet je?’ vroeg ik, om de situatie even te rekken.
‘Jacob.’
‘Zoo, Jacob... en jij hebt je geloof in de menschheid verloren? Je gelooft niet, dat er nog goeie menschen bestaan? Als ik je nu eens een maal eten geef en een kwartje? Geloof ie dàn, dat er nog goeie menschen zijn?’
En toen viel hij door de mand: ‘'t Is eigenlijk twee en een kwart minder dan ik verwacht had, maar... kom op!’