| |
| |
| |
De Chang-dynastie
‘Ik speel monica en m'n vier broers spelen monica en drie van mijne jongens doen het ook. Allemaal Changs. Maar alleen ik heet feitelijk Jean en ook een van m'n broer Cor heet Jean. En m'n vader speelde monica en ze noemden hem Chang, maar hij heette Nol. Maar z'n oudste broer, dat was weer een Jean. We leven allemaal zoogezegd van de monica, m'n vaders broers ook, en hun vaders ook. Dat is begonnen bij m'n vaders grootvader en dat was de eigenlijke Chang Villevoye, die naar ze zeggen uit het Noorden van Frankrijk is gekomen met z'n ouwers, toen hij nog niet loopen kon. En nou is dat al in het vijfde of zesde geslacht, zeker weet ik dat niet, want uit alle zijtakken zijn monicaspelers voortgekommen en het eene geslacht gaat wat sneller dan 't andere. Hoeveel Changs er zijn over ons land, van m'n vaders grootvader af... ik weet het niet. Maar als we spelen op kermissen of jaarmarkten, dan moet het raar zijn, of we komen nog wel een anderen Chang tegen. Wij kennen elkaar goed. Niet dat we op elkaar lijken; o, wat dat betreft heb je allerhande posturen onder de Changs, en met zwarte haren, met rooie haren en blonde Changs... en toch kennen we elkaar allemaal. We hoeven elkaar maar even gehoord te hebben op de monica en dan weten we 't al. Je mag me geblinddoekt tusschen duizend monicaspelers zetten en ik zal je stuk voor stuk de Villevoye's, de Changs er uit halen. Probeert het gerust.’
‘En waar zit dat dan in, Chang?’
‘Wacht nou even, daar gaat het juist over. En niet alleen in óns land spelen de Changs, ook in Duitschland en België kom je ze tegen, maar allemaal kan je ze kennen. M'n broer
| |
| |
Nol heeft een jongie van negen en die hoorde ik een keer op een mondorgeltje van Hohner spelen. 't Was een Chang. Niemand heeft ons geleerd, te spelen zooals de ouwe Chang speelde; 'k weet vast, dat zit ons in het bloed, dat is geboorteaard. De Changs zitten in àlle herbergen waar 't kermis is en ze hebben allemaal al veel zien vechten. In Brabant vechten ze met messen en bierglazen, in Holland met bierfleschjes en tabaksdoozen. Maar ik heb nog nooit van een Chang gehoord, die meevocht, of die zèlf met vechten begon. Alle Changs hebben veel kinderen en die kinderen beginnen al vroeg aan de muziek. Maar ik geloof niet, dat er ooit een Chang muziek geleerd heeft. Be ken geen noten, maar ik kan ieder muziekstuk naspelen, dat ik maar eens van m'n leven gehoord heb en dat kon vader ook en dat kunnen we allemaal. Be heb me laten vertellen, dat vechtende boerengasten op een kermis in een café, waar een broer van vader speelde, per abuis (het mes schoot uit, zeiden ze achteraf) m'n oome in den rug gestoken hebben. Hij was juist doende met Dichter und Bauer, met mooie lange uithalen en zware bassen. Wat denk je? Hij speelde door, hij speelde 't uit. En toen het uit was, toen eerst haalde hij dat mes uit z'n rug. Niemand had wat gemerkt, behalve dat boerentuig dat gevochten had. Maar die verdommelingen waren natuurlijk al lang daar weg.
En ook heb ik me laten vertellen en datzelfde verhaal heb ik al wel zes keer van allerhande kanten, en altijd van Changs gehoord, hoe de eerste Chang zoo in de muziek is verzeild geraakt. Want dat was eigenlijk een klinker op een scheepswerf en hij moet, zoo ik zei, uit Frankrijk naar hier zijn gekomen.’
‘Dat heb je al verteld, schiet wat op, we zijn zóó in Rotterdam.’
| |
| |
‘Ho nou maar even! Hij had natuurlijk een harmonica, een chromatische Wheatstone, en die is nòg in de familie. Nou zat de Chang op een keer in schafttijd op z'n monica te spelen en de heele werf zat te luisteren. En toen zei er een: - hij kent dat liedje niet goed, want ineens raakt hij uit de melodie. -
Maar dan komt hij er toch weer in, want hij eindigt toch goed. -
Ze dachten allemaal gehoord te hebben, dat hij 't liedje niet heelemaal naar de wijs speelde en toen vroegen ze 'm om het nog eens over te doen. En dan vonden ze, dat hij 't wéér niet heelemaal volgens het wijsje gespeeld had, maar de de een zei daar en de andere zei dáár, waar het klanken werden van eigen vinding. Ze waren 't daarover niet eens. En Chang zelf hebben ze 't gevraagd, maar die dacht, dat hij het wijsje nogal goed gespeeld had. Ze konden er niet precies achter komen. Bij een ander wijsje was 't weer net zoo. En toen herinnerde de een en de ander zich goed, dat hij dat al meer gedacht had, als Jean Villevoye speelde. En nooit was dat op dezelfde plek in 't wijsje, maar altijd als ze er op studeerden, dan hoorden ze dat hij afweek. Maar hoe... en waar... dat wisten ze niet.
En dat kwam ook bij de werkmeesters ter sprake en die konden 't ook niet vinden. En de twee scheepsteekenaars ook niet, de heeren van 't kantoor nog minder. Toen vroegen ze 't aan den directeur en de directeur hield veel van muziek en kende noten.
Die heeft het uitgemaakt, want hij nam de muziekstukken voor zich en streepte aan, waar de Chang er naast was. Dat deed hij twee, drie, vier keer bij 't spelen van hetzelfde stuk en iederen keer zat de Chang er naast, maar zelden of nooit
| |
| |
op dezelfde plek. Toen vroegen ze den baas, of hij 't ook vinden kon, zonder de muziek, maar dat werd mis... 't lukte hem evenmin als het werkvolk. En hij was toch wèlbekend met de muziek en goed geleerd er in. Daarom wou hij dat dieper laten onderzoeken en hij haalde er een muziekmeester bij. Maar die vatte het, zònder de muziek ook niet. En als ik non ergens een monicaspeler hoor, die de wijs afbreekt... en er weer op terug komt, zonder dat iemand weet, waar 't zuiver was... dan is dat een Chang, dan is dat een van ons.
De ouwe Chang is toen van lieverlee gaan spelen op bruiloften en kermissen en toen dat goed opleverde, is hij ervoor van de werf gegaan. En niet alleen hij ging van de werf af en 't zwerversleven in, maar door hem een heele familie, tot in het vijfde of zesde geslacht toe. En dat zal zoo nog wel blijven, wij Changs, wij weten niet beter meer, of dat hoort zoo in de wereld.
Van den ouwen Chang heeft mijn vader verteld, dat hij eens speelde in Den Briel op de kermis, een kassier van 't waterschap had geld tekort in z'n kas en die wou zich voor zijn raap schieten. Hij stond klaar met het pistool voor zijn kop en daar kwam de Chang langs en speelde een opera. En toen luisterde die kassier en dacht: - dat gaat niet heelemaal goed met die opera, - maar hij kon niet te weten komen, wáár de ouwe Chang de wijs was kwijt geraakt. En toen luisterde hij nòg eens En hij bleef luisteren, totdat zijn vrouw hem daar vond, met het geladen pistool. De vent zong opera-wijsjes.’
‘En hoe is dat afgeloopen, Chang?’
‘Zij heeft bij haar familie geld voor hem losgebrand; 't is goed afgeloopen. En op een anderen keer was het met een
| |
| |
vent in een danstent; die wou juist achterbaks en onverhoeds een ander een mes in z'n ribben drukken en toen bleef bij stilstaan; hij luisterde. De ouwe Chang had de Amsterdamsche regimentsmuziek, je weet wel: van je bokkie, bokkie, bokkie bè - gespeeld en 't was weer éven er naast geweest. Hij luisterde zóó fel, dat ze 'm het mes konden uit zijn vingers halen, zonder verweer. En probeert dat anders eens, bij een boer die vechten wil.
En van m'n eigen vader heb ik vernomen, dat hij altijd, als er mot dreeg in herbergen op de kermis of op bruiloften, z'n harmonica vatte en dan dreef het over, want dan maakte hij ze eerst wild met wilde tonen en dan ineens, remde hij dat af; dan keken ze elkaar verwezen aan en de wil om te slaan of om te steken was vergeten. Dat is geen slangenbezweren, dat is wilde menschen bezweren.
Maar zelf heb ik daar wat meê beleefd (en ik was toch nog maar een snotjong van zestien) dat ga ik jullie nog even vertellen. Ik ben met vijftien jaar van huis weggetrokken; dat doen wij allemaal, als we maar goed kunnen monica spelen. Toen ben ik den eersten tijd overal en nergens geweest. Vader had gezegd: laten we elkaar niet in den weg loopen en daarom ging ik nooit naar een kermis, waar hij ook speelde. Maar wat heb je aan zoo'n afspraak? Je kan tòch nergens komen, waar volk bij elkaar is gestroomd, of je loopt tegen een stuk of wat Changs aan.
Toen ben ik ook nog beland in Amsterdam en daar heb ik gewerkt in een café op den Dijk. Ik kreeg er den kost voor 't kauwen en mocht houwen wat ik 's avonds ophaalde in m'n pet. En dat viel soms nog aardig mee, als er knap wat zeevolk was. Die menschen daar in “De Straat Soenda” waren goed voor me. Kinderen hadden ze niet; zij was zoo dik als
| |
| |
een padde en hij niet zoo erg, hij zag er meer uit als een bokser. Maar 't was aardig om te zien, hoe lief ze met elkaar omgingen. Dat zou je daar niet verwachten, in zoo'n kroeg op den Zeedijk, maar ik kan niet herinneren, dat er óóit een onvertogen woord viel tusschen Jacq de Zeehond (dat was z'n toenaam) en Francientje. Ja menschen... Francientje heette ze... maar ze was zwaarder dan Chef. En dat ging goed, dat ging goed; totdat die kellnerin uit Antwerpen daar bedienen kwam. Op 't oogenblik dat ze binnen stapte, met haar kleer in een tijk, net als een matroos, toen wist ik... nou halen ze den Fransch-Duitschen oorlog onder hun dak. En binnen een maand was 't al donderen, en lag de Zeehond aan een kettinkje. Dat kon iedereen zien en iedereen zag het; alleen Francientje zag niks. En ik, die dat van dag tot dag groeien zag, en dat Antwerpsche lel met haar gele geoxideerde haren die zwart bij de haarwortels doorschenen, heel niet vertrouwde, kon het ook niet ontloopen. Want de vuiligheid groeide zoogezegd onder mijn oogen op. Wat had ik graag Jacq de Zeehond gewaarschuwd, toch op te passen. Want éénmaal had ik dat dikke lam, dat Francientje, woest gezien. Ik had geweigerd voor een meid, die bezig was een jongen van de groote vaart z'n zakken te rollen, Ave Maria van Gounod te spelen. Toen had ze me een tik achter mijn oor gegeven... ik dacht dat ik in tweeën scheurde, of dat hemel en aarde verging. Ik heb daarvan een week lang m'n kop niet stil kunnen houden en door dat wiegelen kwam er geen biet van de muziek terecht. En iederen avond in bed bloeide ik uit m'n oor. Daarom docht ik... Jack de Zeehond zal moeten weten wat hij doet, wat hij aanvangt. Maar Francientje zag niks, niks, niks.
En ik zag alles. Ging Jacq naar den kelder om een vat bier
| |
| |
aan te slaan, dan moest dat Antwerpsche sloerie ineens óók naar den kelder, om port of sherry of rhum. Want er ging veel rhum om, daar in “De Straat Soenda”. Was Jacq op zolder, het sloerie moest er precies ook wezen. Ja, als hij maar éven achter het buffet dook, om iets te zoeken, vloog dat stuk vergif óók naar 't buffet. En wát zou er niet allemaal op haar kamertje gebeurd zijn? Den eersten keer dat ik Jacq daarheen zag gaan, dacht ik... nee' Zeehond, nou zou ik jou en dat lel toch wel eens vitriool te drinken willen geven. Hoe kan jij nou je eigen Francientje zóó belazeren; mooi is ze niet en kwiek is ze ook niet, maar goed is ze wèl. Voor jou bovenal, maar voor een ieder is ze goed, zèlfs voor dat lor met haar kunstharen en geile streken. En toen greep ik mijn monica en ging wat spelen. Wat? Ik weet het niet meer. Waarom? Et weet het niet. En toen speelde ik, ik speelde... tot ik den Zeehond weer beneden aan de geldlaai hoorde. Even daarna stond hij voor me. Hij keek me fel aan en ik keek stout terug.
- Chang, - zei hij woest: - waarom rit je overdag, en als er geen volk is in “de Straat” toch altijd te jammeren op dat rotding? -
- Dat is geen rotding, maar een echte Carmen van Hohner met honderd en twintig bassen en drie octaven. -
- Al zaten er tien keer zooveel bassen in! - schimpte de Zeehond: dan nòg kan je overdag je gejammer voor je houden. Maar toen greep ik m'n Carmen en speelde hem de ouverture van Paljas voor, en hij luisterde... - Hoe kan ik dat maken? - vroeg ik: zonder me dag aan dag te oefenen? -
En kan je dan 's avonds, als er volk is, niet oefenen? -
Dan moet ik 't kennen! Dan is het te laat om te oefenen,
| |
| |
zei ik en dat nam hij dan maar weer aan. Maar ik geloof niet, dat hij 't heelemaal vertrouwde.
Zoo heb ik dat weken aan weken sleepende gehouden. Telkens als de Zeehond z'n eigen en Francientje zou gaan vergeten, dan speelde ik, dan spéélde ik, menschen... als een woesteling. En hard genoeg, dat hij 't overal hooren kon. Wel tien keer is hij bij me gekomen, om daarover weer te klagen en iederen keer ging hij van me weg, zonder goed te weten of hij me dankbaar een knaak geven zou of dankbaar een doodsstomp.’
‘En hielp het Chang? Bleef de vuilik echt van haar af op den duur?’
‘In 't begin wel. Dat weet ik zeker; want dat kon ik wel aflezen uit de oogen van dat stuk vergift uit Antwerpen. En op een keer kwam ze bij me ziten, schoudertje vast. Ik schoof wat op zij, en zij schoof mee. Niet zoo familiaar Keetje... dacht ik en stond op en vergat niet op haar teentjes te gaan staan. Van dàt moment af bleef ik voor haar oppassen en heb ik nooit meer iets willen eten of drinken, wat door haar vingers was gegaan. Zij had mij in 't snuffertje en ik had háár onder schot. En die stommeling, die Zeehond ging door, z'n huwelijk te ramponeeren en Francientje ging door, àlle kanten uit te kijken... behalve dien eenen kant. Ik denk, ze was van haar eigen veel te braaf, om kwaad van anderen te kunnen denken, dat Francientje.
En 't werd me daar zoo benauwd in “De Straat Soenda”, ik vond dat er in Soenda maar een smerig ongezond klimaat hing. Toen zei ik bij m'n eigen: de Zeehond is goed voor me en Francientje niet minder... het Antwerpsche lel kan ik ontloopen en die is nog wel zoo goed voor me dat ze schoudertje vast bij me wil komen zitten... en toch moet ik hier
| |
| |
weg, eer er ongelukken gebeuren, eer er uit Francientje een Francien en uit Francien een Sien groeit. En dat dit gebeuren ging... een blinde kon het zien. En dan, o wee de Zeehond en wat er dan nog overgebleven zal zijn van het lieve vriendinnetje uit Antwerpen.’
‘En bèn je toen ook weg gegaan, Chang, voor daar duvelderij van kwam?’
‘Ja Chef, dat ben ik. Maar anders dan ik verwacht had. We zijn allemaal uit mekaar gegaan en die meid naar de Schans. Dat moeten jullie hooren. Op een namiddag is Francientje wakker er voor geworden, dat er wat stonk in haar huis. Ik zag het direct, want ze liep met ongekrulde haren door het achterhuis. En waar was de Zeehond? En waar was die meid? Francientje heeft toen gewacht tot het buiten donker was, toen heeft ze haar schoenen uitgetrokken en is sluipenderwijs naar boven getrokken. Daar heeft ze, door het sleutelgat gekeken in de kamer van dat stuk vergift waar licht op was. En daar zal ze wat gerucht bij hebben gemaakt, en ineens heeft dat ontaarde beestwijf in die kamer, haar hoedepen door 't sleutelgat gestoken... en dwars door het oog van Francientje.
Zooals toen, heb ik in m'n heele leven niet hooren brullen. En toen ik boven kwam, was die kamer een ruïne geworden, lag de Zeehond naar asem te gapen op den vloer (hij bloeide uit z'n mond) en die meid was niet meer als een mensch te herkennen. Francientje zat op het ijzeren ledikant bloed te huilen. Ik zie haar nog zoo voor me zitten; ze had een blauwe blouse aan met zoo'n witte kropdas, dat was in die dagen mode. En die das was ten halve rood. Het werd schemerig voor m'n oogen, 't was zuiver of ze vlagde: rood en wit en blauw. Toen ze me zag zei ze alleen nog: - geen politie. -
| |
| |
En daarmee ging ze óók onder zeil. Drie verslagenen lagen daar op dat kapotgeslagen hok. En ik alleen in huis, die nog bij m'n positieven was. En wat ging dat worden? Was hier geen hulp noodig? Bloeiden er daar soms geen twee van de drie dood? Geen politie - had Francientje gezegd, maar dat er een dokter wezen moest, dat was me klaar. Ik vloog naar beneê en schreeuwde om hulp. Een buurvrouw op den Dijk, die in occarino's handelde, liep om een dokter en die dokter kwam en liet politie waarschuwen. Francientje werd in een ziekenauto naar de Ooglijderskliniek gereden, en ze moest haar oog missen. Wie haar zien wil, ze zit met een glazen oog in een bloemenwinkeltje bij den Haarlemmerweg ergens. Die meid werd gegrepen, ik ben nog voor geweest om te getuigen, toen er vier jaar tegen haar werd geëischt; ze heeft twee en een half jantje gekregen. Voor zulke dierage's moest eigenlijk het schavot nog bestaan.’
‘En Jacq de Zeehond, wat is er naderhand nog van hem geworden?’
‘'t Café is weg; daar is tegenwoordig een touwwinkel in. En Jacq is weer gaan varen; ze zeggen dat hij op 't lest nog hofmeester is geworden op een Duitsche boot. Ja... en dat heb ik met m'n monica beleefd. En nog, als ik in Amsterdam kom, ga ik wel eens naar Francientje. Ze kijkt je wel een beetje glazerig aan, maar ze is niet meer zoo dik. - Heb je Jacq nog wel eens ontmoet? - vroeg ze me op een keer. Begrijp je dat nou?... zoo rijn vrouwen; die rit me daar tusschen haar bloemetjes nog altijd te denken aan zoo'n Zeehond, die rijn eigen nest bevuild heeft, om een smerige kellnerin.’
| |
| |
En hij had nog niet lang uitverteld, of de machine hield stil op het signaal van Jas, dat heel goed hoorbaar doordrong in hun kajuit. Daar nòg een signaal, wéér watergeflodder en langzaam gleed de boot ergens naar een wal. 't Werd juist donker, maar ze zagen toch nog door de patrijspoorten meerhout naderen: Dordrecht!
En dat was dus de wereld weer, waar ze zooveel dagen lang naar gehunkerd hadden, wachtend en wachtend in de grijze eenzaamheid op het water.
‘Hebben jullie nóóit eerder Dordt gezien?’ vroeg Jochem verbaasd, omdat ze zoowat allemaal weer eens met geweld naar boven wilden. Maar daar werd nog niet naar geluisterd, want het volk was er op gebrand, een stad te zien liggen, waar al wat licht aan was. Op den Maasstroomsteiger was het druk van volk. Ze zijn er verwacht, nu er weer zicht is. De steigerbaas helpt meren en Jas komt aan land.
‘'t Is zeker donderen geweest,’ vraagt de landrot.
‘Dat is naar den bekenden weg vragen. Ik wou even telefoneeren naar Rotterdam; niemand mag van boord gaan.’
Maar dàt was een moeilijke opdracht. Want terwijl Jas in het veerhuis Rotterdam aanvroeg, wilde juffrouw Ponsioen van de palingtent met haar twee jongens van boord af en geen tel kon dat meer lijden. Ze moèst er af.
‘Neen,’ zei de steigerbaas, ‘eerst moet de kaptein weerom zijn.’
‘Maar denk je, dat ik nòg langer op die boot wil blijven? Heeft het al niet lang genoeg geduurd? Heb ik me al geen vier dagen blauw geërgerd aan die ijzige verhalen van die lui daar? Daarnet nog: van een kroegbazin die ze dwars door haar oog staken met een hoedepen. 't Is om een mensch doodmisselijk te maken. En wat hebben ze ermee in hun
| |
| |
portemonnaie? Waar dient al die ijzigheid voor? Laân ze d'r winst tellen, met hun allen tezaam. Ik moet er af!’
‘Je moet wachten, moeder.’
En onderhand droegen Dorus en Keesje het vischkraampje van boord. Toen kwam ineens de havenmeester op de Maasstroom IX af. Hij had een papier in zijn hand en deed maar mooi gewichtig. ‘Is hier aan boord,’ vroeg hij, staande op het steiger: ‘een zekere... kom hoe heet hij ook weer... wacht even... Gerardus Barthelomeus van de Willigen?’
‘Present luit!’ zei de Willige Gert, een van de koeikoopers en sprong naar voren.
‘Dan wèl gefeliciteerd man, vanwege dat je vrouw Dinsdag bevallen is van een zoon. En ze willen weten, onder welken naam dat manneke aangegeven moet worden.’
‘Zoo,’ zei de Willige Gert en hij hield zich bar manhaftig, ‘zeg ze maar terug, dat ik tegen middernacht thuis ben met het gerij. En kost dat geld?’
‘Twee kwartjes voor de telefoon.’
‘Dan heb je hier een gulden, jij bent ook nog niet de grootste beroerling.’ Maar zijn fooi werd niet geaccepteerd. Jochem, die daarvan vernam, onderweg tusschen Dordt en Rotterdam, vloekte zichzelf voor een aardvarken uit, dat hij tòch maar niet even naar Dordt was komen kijken aan 't dek.
Daar stond de Willige Gert handen te geven, bier te beloven en hij praatte een beetje luider dan hij al gewoon was.
‘Je hoeveelste is dat?’ vroeg tante Mieke.
‘M'n derde, maar m'n eerste jongen.’
‘Nou zal je wel rap op huis aan gaan.’
‘Nou... ja... dat wel... maar 't zal best goed zijn thuis, 't is de vorige keeren ook bekant vanzelf gegaan.’
| |
| |
‘Bekant vanzelf gaat het nooit,’ zei tante Mieke en ze zuchtte zwaar.
‘Doe maar zoo benauwdachtig niet, Mieke... 't is een gezonde ziekte,’ pochte hij royaal. Maar hij vergat, de bangscheet, dat hij de twee vorige keeren als een vod in elkaar gelegen had, dat hij 't huis uit was gevlucht om dien jammer maar niet te hoeven aanzien of hooren en dat hij zich heilig had voorgenomen, er nooit, nooit, nooit van zijn leven meer bij te zullen blijven. Want dàt was hem te bar... en dat voor een grooten vent, die heel z'n leven omgang had met rauw volk van de markten.
Tante Mieke keek hem eens aan. ‘Je houdt je goed,’ zei ze wereldwijs: ‘bijna wel zoo goed als een vrouw, als haar uur d'r is en ze werkt.’
Waar bleef Jas? Waar blijft Jas Cabauw, de kapitein over de Maasstroom IX, het stoombootje in den mist? Die zijn passagiers van den hongersnood heeft gered... ja ja... zoo zou dat heeten in een boek... Waar blijft onze Jas? - werd alom gevraagd. En niet het minste door juffrouw Ponsioen, zoogezegd Kee Paling. Wont Kee Paling wou er af, met geweld. Daar lag Dordrecht voor haar, dal is haar stad en daar woont ze... en ze is nòg doodmisselijk van die ijzige verhalen op die schuit... ze wil er af.
Maar Jas laat ze wachten. Hij staat te telefoneeren In het veerhuis, met het kantoor in Rotterdam. En dat ia, voor een schipper, een zwaar handwerk. Zooveel begrijpt hij er wel van, dat de baas het heelemaal niet noodig vindt, dat de passagiers iets moeten betalen voor het eten. En retourvracht? Ook geen retourvlucht. ‘We hebben aangenomen,’ zoo oordeelt de baas, ‘ze te brengen naar Goes en in Goes zijn ze niet geland. Dat is onze schuld niet, ook de hunne niet. En die
| |
| |
menschen hebben zelf al schaai genoeg. Laat het maar zoo zitten.’
‘Zoo,’ zei Jas, ‘jullie op 't kantoor hebben het maar te commandeeren, mijn is het goed. Over twee uur kom ik afrekenen met m'n staat.’ En hij hing op.
‘Ga maar van boord,’ was 't eerste dat hij zei tot het palingmirakel, dat bijna huilde om er af te geraken.
‘En wat betaal ik nog?’ vroeg Kee Paling.
‘Dat verneem je nader van 't kantoor wel,’ zei Jas, want hij kon toch echt niet verkroppen, dat de reederij een besluit nam, waarbij hij zijn woord moest opvreten. En nou mag dat scheepsrecht zijn, zooals ze zeggen in Rotterdam... maar de directeur heeft niet, zooals hij, twintig uren met Kees op het water gezwalkt, zoekend naar een bekend geluid en 't licht van de IX. Daar piepte ook Burgers heit toch medelij van boord, die wou eerst nog wel even in Dordrecht zijn, had hij aan Dorus gezegd, aleer hij naar Alblas waar hij woonde, weerom ging. Tusschen de beenen der menschen door, hobbelde hij voorzichtig voort. En eenmaal aan wal, nam hij woest de schuiverd, wel bijkans zoo snel, als een mensch op twee beenen maar hollen kan. Jas zag dat spul wel. Zoo... lachte hij grimmig, die denkt slim te zijn en 't betalen te ontloopen. Wèl een handige bliksem, maar dit keer is hij toch 't verneukte haasje. Want nou kan hij betalen, om in Alblas te komen. - Ik zeg zo nog geen woord! besloot Jas in zijn eigen; in Rotterdam ga ik dat spul óók eens aanzien. De loeders! De ondankbare honden! Daar waag je je leven voor!
Ze voeren weer. En 't was helder uitkijken met den snel vallenden avond, want er was veel scheepvaart, nu de damp
| |
| |
was opgetrokken en heel de vastgehouden, in Rotterdam saamgeklonterde binnenschipperij, zich spoedde naar het doel, bij reeds vertraagde afvaart. Zij daar in de kajuit ragen lichtflitsen langs komen van sleepbooten en sleepen, van motoren en passagiersbooten. Dat was hen een verheugende gewaarwording, maar waar niemand over sprak; ze waren zich nu allen bewust, dat binnen enkele kwartieren de gevangenschap ten ende was en het leven in het licht van de stad, weer voor hen open lag.
Maar tevens waren zij zich nu bewust, dat hun wegen gingen scheiden. De geringe saamgebondenheid, gevolg van hun eender lot in den mist op de Maasstroom IX, vervaagde; de rijke boer werd rich weer rijn meerderheid bewust over Chef, om nog maar te zwijgen van Jochem. En Jochem bekwam van hem ook geen antwoord meer, op een al te familiaire vraag.
Toen zei tante Mieke over haar ijzeren brilletje heen, terwijl ze haar eeuwige breiwerk even rusten liet in den school, dat ze toch ook wel eens iets wilde vertellen, wat haar op haar tochten overkomen was. En Jochem stond daarvoor op en boog galant, om dat plan te beamen.
|
|