werpige witte gezichten, net als hijzelf. Dat bijzondere slag kinderen, ook al waren ze groot, zon je toch herkend moeten hebben in je kraam. En ik zee nog: Kee... naaste jaar gaan ik 'm dat vragen. -
En dat ik dat doen zou, was ik 't jaar daarop weer zoogoed als vergeten, toen hij er ineens weer was... wéér met drie kinderen. En 't schoot me nog juist in de gedachte, toen ik de taaie reepen oplegde. “Meneer de orgelist?” vroeg ik: “ik zie jou nou altijd hier kommen met drie kleine kinderen... willen je groote jongens nou ook eens niet kommen koek slaan?”
Ik heb geen groote jongens, - zei hij zachtjes.
Wat? Enne...
Niks anders dan nog twee thuis, maar die zijn nog te klein. -
Ineens begon het oudste jonkie, een manneke van een jaar of twaalf, zachtjes te huilen. En wit dat dat kereltje was menschen... alleen z'n oogen wieren rood. De orgelist aaide 'm een keer over zijn haren en zei hartelijk: - sla maar eens flink François Marie! - Een mooie naam, ik zal 'm nooit meer vergeten. En Franske sloeg. Hard kwam 't niet aan; veel kracht zat er niet bij, zie je. En toen gaf m'n wijf dat bleeke jonkie een groot stuk janhagel en ze zee: dat kost niks veur jou, jongemeneer, dat krijg jij van mijn. -
En 't volgend jaar was meneer de orgelist er wéér. Hoeveel kindertjes denk je dat hij toen bij zich had? Wie weet hierover bescheid?’
‘Twee,’ riep tante Mieke schielijk; ‘och arm dat manneke.’
‘Drie. Weer drie, net als altijd drie. Maar de oudste was toen een meidje, ze hiette Lina. En wit dat dat vogeltje... wit menschen... Nou, en laat ik er nou verder maar mee