| |
| |
| |
Derde part
Verwachting
| |
| |
Een gebroken beeldje
Een koeidrijver, die 's morgens wakker wordt en beesten klaaglijk hoort reutelen, is daarom nog niet dadelijk klaar tot bezinning. Gijs Erkel had tenminste dien ochtend nog even daarvoor noodig. 't Was donker. Hoe zit dat ook weer? Ja, hij hoort dat koeigerucht overnieuw. Waarom wil hij daar liever maar geen attentie aan slaan? O ja, hij weet het weer; daar zijn andere, aangenamer gedachten. Hij heft zich op zijn eenen arm en overziet het slagveld. Overal liggen ze rondom hem in machtig diepe rust en alsof ze losweg neergestrooid zijn, zóó kriskras door mekander. De een geeft den ander z'n voeten te ruiken, maar daar kan niet op gelet worden aan boord in den mist. Hij weet nu alles weer van gisteravond en zijn oogen zoeken langs de fluweelen banken, tot hij in den donker denkt gevonden te hebben het lijfje en daarvan slap afhangend de beenen in glanzende kousen... daar slaapt dat pleizierige diertje van gisteravond. Hoe is 't mogelijk; samen in één vertrek, zoo dichtbij en toch zoo ver. Hij scharrelt overend en hoort zoo de koeien ook beter. Hij moet daarheen, dat is z'n taak en daarmee is hij vertrouwd. Hij weet eigenlijk niet goed, hoe andere menschen rustig kunnen doorslapen, als ergens koeien met volle uiers staan. Maar daar is toch, van gisteravond af, nog andere belangstelling bij gekomen; op deze stilliggende schuit zit een meid je, een diertje vòl van vrijpleizier en dat vogeltje is voor hem bereikbaar... laten die koeien nog maar éven reutelen. Hij is hier toch niet alleen belast met de zorg voor de beesten. De drie koeikoopers mochten er toch ook wel een hortje naar omzien, maar die rekenen, voor enkele dubbeltjes per beest, heel en al op hem en zijn zorg. Zou hij, aleer naar de koeien te gaan, even durven
| |
| |
omzien naar Doortje, die zoo mooi zingen en zoo aardig steedsch praten kan? Dat hij daar twee dagen onkundig van geweest is, hoe gewillig ze was en hoe verduveld lief. Hij probeert het en schuift al wat door de slapers. Maar wijd komt hij niet, want een van de slapers steunt, of hij wakker gaat worden. Dàn maar naar de koeien. Hij kan daar bij de koeien toch óók wel aan Doortje denken. Waarom zoo'n meidje nou toch eigenlijk ook niet wakker is. Wat zou dat aardig geweest zijn, hij en Doortje alleen wakker op die stille slapende schuit, met wat gezing beneden van den stoom. En 't duurt zeker nog wel een uur of langer, eer de stoker weer wakker komt, om 't vuur bij te houden. Want nog pas twee uur geleden, heeft de drijver hem bezig gehoord aan het rooster.
De koeien hebben 't maar slecht. Eten is er genoeg, maar bekant geen slobber. Ze vreten met heete bekken de droge lijnkoekjes en er is weinig melkgeef dien ochtend. Voor wat de beesten betreft, zal 't gauw moeten beteren met het weer, maar naar zijn persoonlijke verlangen, mocht het nou nog een maand zoo doorduren met dien damp. En 't ziet er nog altijd niet naar uit, of er verandering komende is, de ochtend van heden is zuiver gelijk aan dien van gister.
En toch weer niet gelijk. Want gister was het een dag met mist en zónder uitzicht, vandaag wordt dat een dag met mist, maar met een woestmakend, blijmakend uitzicht: daar in de kajuit slaapt Doortje en haar beenen strak in glanzende kousen hangen slap neer van 't fluweel der zitbank. Wat was hij eigenlijk, vóór gisteravond. Een koeidrijver ter markten, negentien jaar, arm en niet te vet gevoed. Kind geweest in een daggeldershuis, een wrakkerig huis en veel te klein voor hun veertien kinderen in leven, waar hij de oudste van is. Een vader die krom is getrokken van 't aardwerk en zwijgt.
| |
| |
Vader, die uitzuinigend, zijn pijp niet eer stopt, tot hij 't vuur voelt branden op z'n tong. En moeder, die maar met enkele guldens in de week, allen heeft moeten van eten voorzien; maar niet te vragen, wat voor eten dat soms was. Koeienmagen waren voor hun en de uiers ook; het vleesch is voor boer en heer. En als je oud reuzelschraapsel opkoopt en nog maar weer een keer uitsmelt, dan spaar je boter uit voor de kinderen; zoo heeft hij dat al z'n jaren voor zich gezien. Ze hebben allemaal klieren gehad en hoepelbeentjes; de jongsten nu nòg. Aarpels waren er doorgaans wel genoeg, die teelden ze zelf. Maar dat zet zoo niet aan, alleen dan voor een hangbuik. En nu de laatste jaren, verdienen er drie van de veertien een grijpstuiver mee. Hij als koeidrijver; daar komt hij ook de buurt mee uit en weg van de heugenis aan ellende. Hij ziet nu steden en markten en 't land is groot. Op hem volgen twee zusjes, die dienen in Termeij, voor den kost, voor kleer en nog wat geld voor moeders. Maar hij ligt nog thuis en draagt alle verdienste netjes af, op wat centen voor pruimtabak na.
Wel is hij wat jong om al te pruimen, maar 't spaart rooken uit en ze hebben thuis z'n drijversgeld zoo bar, zoo bitter noodig. Ook is hij nog wat te jong om al te vrijen, zéker te jong om met een' meidje aan zijn arm thuis te komen, maar als er in een jong bestaan zoo heel weinig levenspleizier is geweest en daar val je ineens, aan 't dek van een veebootje op Goes, in de armen van 't blije avontuur, in de armen van Doortje, dat is toch zooveel als de rijkste rijkdom. Hij denkt daar bij zijn koeien aan twee dingen, en aan die twee dingen doorelkaar. Als hij nog meent het eene ding vast te hebben in zijn gedachte, dan dwerrelt het andere daar weer tusschen door. Hoe heeft hij geweten en dat zoo gauw, dat Doortje wel hebben wou, dat hij heur (zoo'n stadsch vogeltje) beet- | |
| |
nam en liefelijk kuste... en dan, wat is er ooit nog meer in zijn leven geweest, zoo duizeligmakend gelukkig. Hij hoeft aan dat geluk maar te denken, of 't lijkt hem, dat er kleurige blommen in zijn kop staan te bloeien. Heeft er dan vroeger wel eens zoo'n geluk door zijn bloed gedaverd?
Neen... zóó een machtig geluk nog nooit. Wél is er herinnering aan geluk in zijn kinderervaren blijven hangen. Er is eens een taart gestuurd, toen vader een kind van een aannemer uit het water had gered en die is bij reepjes verdeeld, want vele monden moesten er van hebben. En op zekeren dag, in zijn bed (maar dat was eigenlijk een plank waar een matras op lag) heeft hij ontdekt, dat er kleurvlinders kunnen springen uit de zon, als die warm op je oogleden schijnt, prachtige waarachtige vlinders in glanzende kleuren. En later heeft hij uitgevonden, dat je in den avond je oogen maar stijf hoeft dicht te doen en dan zie je zonnen en sterren waar zonnen en sterren zich uit deelen en losmaken, alles omkranst door lichtende regenbogen. En met wat willen (en wie zou dat niet willen) komen dan uit die zonnen en sterren figuren los, mooie figuren van allerhande dingen die je je ooit gedroomd hebt en die je hebben wilt. En dàn is er geweest, dat hij met de schoolklas mee zou gaan naar Scheveningen. Dat verlangen er naar, waar je twee maanden op teerde, alleen maar wild aan denken kon, dat heete verlangen was op zichzelf al geluk. Maar verder dan dat verlangen is het nooit gekomen, want toen de dag eindelijk aanbrak, lag hij thuis met een gebroken been. Het verdriet der ontgoocheling was hij vergeten, maar de warmte van 't gelukverlangen was hem helder bijgebleven, zóó helder, dat het op 't lest veel en veel mooier leek, dan in 't begin. Hè... wat was hij toèn in de afwachting, woest gelukkig geweest.
| |
| |
En nu was dat gisteravond (dat willige meidje liggend tegen z'n schouders aan) juist zoo woest, verwarmend en blijmakend geweest. Wat was dat Doortje mooi. En wat rook ze lekker, naar 'n fijn soort zeep. Waschte ze ook d'r haren met die fijne zeep? En wat was dat Doortje goed. Ze kwam zoo dicht bij hem en ze boog zich zoo zacht naar hem toe. Waarom was dat meidje ineens voor hem zoo goed? Hij heeft haar niets gevraagd daarover, hij heeft haar eigenlijk heel niets verteld, maar hij... een koeidrijver met stront aan zijn klompen... hij had alleen maar een beetje met haar warme oortjes zitten spelen. Hoewel zijn grove handen heel niet staan naar dat geknutsel.
Maar dan nog die andere vraag. Hoe heeft hij geweten, dat Doortje het wel goed vond, dat hij heur over de haren streelde en met heur handen speelde? Hoe eigenlijk? Als hij daarop terugdenkt, wordt alles rossig en wazig voor zijn oogen. 't Ging eigenlijk zoo: ze stond over het water te kijken in de witte leegte en hij was even bij die guistekoei geweest, die zich keer op keer in z'n halster verstrikt. Toen kwam hij er langs en zei: ‘daar valt niet veel te zien zou 'k denken, juffie.’ En ze zei weerom: ‘er valt hier heelemaal niet veel te beleven, op die schuit.’
‘Zoo.’
‘Ik vind het hier saai worden, tusschen al die ouwe mannen en vrouwen.’
‘Ja, dat vat ik. Maar ik ben toch zeker géén ouwe man.’
En toen had ze haar hoofd omhoog gegooid, zoodat heur haren verwaaiden en hem tegen z'n wang aan getikt... éven maar. En daar kreeg hij een schok van door zijn bloed, alsof er electriciteit in haar zat. Zou er toen ergens wat bij hem gesprongen zijn, een bloedaar of zoo? Want door dien
| |
| |
kleinen tik (en 't was bekant nog minder dan niets) werd zijn kop warm en sloeg het bloed hem naar zijn keel. Toen had hij wild naar haar handen gegrepen en goed vast gegrepen, want hij verwachtte, dat ze ze nijdig terug trekken zou. Maar dat deed ze juist niet, maar ze trok hem naar zich toe, met haar kleine handen. Zóó is dat gegaan.
Nooit van zijn leven was hem zooiets feestelijks overkomen. Hij had wel eens met een meidje gestoeid, maar dat was lacherig vechten en afweren geweest; dat kwam op, ging voorbij en 't liet zoowat geen heugenis na. Maar Doortje heeft hem niet afgeweerd, heel niet. Ze heeft hem aangevuurd en hij denkt... en kleurt... ze heeft het hem geleerd. Wat zal dat vandaag opnieuw een feestelijke dag worden. Hij trilt van verwachting. Maar er is boereninstinct in hem, om dat te verbergen. Op zijn gezicht mag dat niet komen. Want hoe glanzend alle dingen nu rondom hem zijn, al dringt die mist tot dwars door je huid... hij gelooft toch niet dat het raadzaam was, zoo die ouwe mannen er weet van hadden. Hij denkt aan dien grooten zwaren bedelaar, die dat verhaal heeft gedaan van 't knuppelen... o gruwelijk... als zoo'n beer dat wist. Wat zouden die kleine stekelige oogjes venijnig rondloeren, of ze niets vonden om hem te kleineeren, zoo die beer er alleen maar lucht van had.
O... wat is die stoomboot klein en wat ben je gauw geloopen van 't eene eind naar 't andere eind. Dat neemt hij nu pas waar, nu hij ergens een teer en heel eigen geheim te verduiken heeft. Hij heeft met melken gedaan, het leste en beste is er uit. Maar hij blijft nog wat nahangen, bij de beesten. De beesten zullen hem niet verraaien.
Maar in de kajuit is al wat gerucht en dat neemt snel toe. De een maakt den ander wakker, zooals dat gaat in een
| |
| |
enge ruimte. Hij gaat zijn melk afgeven bij de koeikoopers en vertellen, hoe 't staat met het voer en hoe de droogte de beesten kwelt. En beneden aangekomen daar ziet hij, hoe in een dikke slaaplucht lijven zich in verveling rekken. Maar er is ook al volk, dat water geputst heeft en zich frisch heeft afgewasschen. Op de kajuittrap komt hij Jochem tegen. ‘Psst’ zegt de vette baal voddenkleer: ‘ik moet jou eris wat vertellen. Vroegerjaren toen zongen ze een liedje en dat begon:
Daar waren twee aardige menschen
Die hadden malkander zoo lief...
Nee... krijg nou maar geen verstijving; ik zal je niet over de tong halen, ik weet veuls 't goed... 't is zónder dat al erg genoeg... de liefde.’
‘Wil je een dubbeltje hebben?’ vroeg het drijvertje doodsbenauwd.
‘Je kan van mijn een dubbeltje krijgen en je kan d'r ook nog twee van me krijgen, als je d'r snoepgoed voor gaat koopen, of een stuk worst. Dan heb je tenminste wat in je lijf.’ En grinnekend als een ouwe hit trok hij naar 't dek, om eens te gaan kijken, wat voor soort weer het vandaag wel zijn zon, naar hij beweerde.
En Doortje had het beneden druk. Ze had heur haren al gekamd met haar vingers en nu sprong ze rond tusschen de andere liedjesmeiden, om gauw den boel beneden op te rijven. Dat ging gezwind, maar vraag niet hoe. En toen kwam er brood met koffie en trokken de meiden weer naar het kombuis, om Dorus te helpen... en daar zat de drijver doodsellendig alleen, tusschen een schuit vol wauwelend, sauwelend, kauwend en herkauwend volk.
Maar 't zou dien dag toch ook middag worden en avond.
| |
| |
En de avond bedekte alles; dan zou het zeker weer feestelijk worden en ging hij Doortje vinden. Nu zat ze bij den vent van de schiettent te luisteren, haar elleboog gekneld op zijn knie. En toen ze opstond, stond ook de drijver op. En ging ze verzitten... hij was waakzaam en volgde. Al drie keer had hij 't zóó aangelegd, dat hij neven haar was beland. Was dat niet onvoorzichtig van het drijvertje?
Tot ze eindelijk, eindelijk, opkeek. Hij glimlachte vriendelijk, verwachtte een glimlach terug. Maar ze gaf een snauw, iets als een vogelschreeuw. ‘Wat moet jij... snotaap!?! Wat draai jij achter me aan? Ben je al droog achter je ooren; luierkind? Wil je soms graag hier zitten? Kom dan maar ventje!’ Ze pakte hem beet... ieder zag dat in de schuit en ieder hoorde dat... en ze zette hem plagerig neer, daar waar ze gezeten had Maar zelf was ze op zij gesprongen. ‘Zit je zóó eindelijk goed, lieve jongen? Of wou je zachter zitten?’ Weer greep ze 'm beet, maar nu was hij niet zoo ontdaan meer en lam, maar verweerde zich woest. Toen kreeg ze hulp... de twee ander zingende meiden trokken haar partij. Met drieën werd hij opgegrepen, weggedragen en ineens neergeplonsd... bij madame Eleonora op haar breeden schoot. En toèn dachten ze op de Maasstroom IX toch waarlijk, dat ze wat krijgen zouden van den lach.
Madame sprong overeind en 't dravertje viel plons voor haar voeten. ‘Dat is ongepermitteerd!’ krijschte ze, héélemaal haar voornaamheid vergetend. Ze wist niet, wie ze het eerst bescheiden zou, ze begon maar met de minderheid, dien lummel! dien kinkel! dien boerenhufter! Iedere kreet ging vergezeld van een vurig getrappel met haar puntige hakjes en daarom was dat drijvertje heel niet ontevreê, toen hij zichzelf van den vloer had overeind gekrabbeld. En wat ze toen de
| |
| |
zangeressen naar het hoofd gesmeten heeft, dat moet nooit oververteld worden... zelfs Jochem vond dat.
En Jas kwam er bij te pas. ‘Hij is begonnen!’ kraaiden de meiden, ‘hij wou handtastelijk worden!’
‘Als dat waar is,’ vermaande Jas, ‘dan is 't meer een ezel dan een slechterd. Maar ik kan die vuiligheid niet hebben op de boot; allemaal goed verstaan?! Als jullie vrijen willen, ga je maar op de Bergsche plas dobberen in een pieremachochel. Hoewel ik 't niemand aanraaien kan.’
‘Net wat ik zeg,’ beaamde Jochem, ‘maar ze willen nooit naar me luisteren.’
Toen kroop het drijvertje naar boven en van daar naar de koeien. De koeien reutelden en neurden, toen ze 'm komen zagen, ze hoopten op voer.
Op een melkblok heeft hij z'n verdere uren aan boord van Jas Cabauw zijn oorlogsschip gesleten. 't Was, of in zijn jongenskop scherven staken van fijn kraakbaar edel porcelein. Hoe is dat mogelijk - hoe kan dat bestaan - kreunde hij.
En Doortje zat beneden, vernuftig den man van de gruwelijke moorden in de butterkelder, te plagen. 't Moet gezegd worden: veel vat had ze er niet op. Hij gaf beleefde antwoorden, daar bleef het bij.
En toen de heele bevolking weer bijeen zat, juist als gister, juist als eergister, met hetzelfde melkwitte uitzicht door de patrijspoorten, kwam de schipper vertellen, dat de barometer in 't vooronder sedert gisteravond knap terug liep en van veranderlijk, naar regen en wind ging wijzen.
‘Wat mij betreft storm en hagel,’ brieschte madame Eleonora, die nog altijd doende was, van de opwinding te bekomen, ‘als we maar uit die hel hier verlost geraken.’
| |
| |
‘Madame heit een fatsoenlijke meening over de Maasstroom IX,’ antwoordde Jas.
‘'t Gaat niet tegen U, Cabauw, en 't gaat niet tegen het schip, maar die drie sloerie's van meiden, die me altijd overal zoeken te sarren.’
‘Madame, we rijn allemaal jong geweest.’ Maar dàt had Jas niet moeten zeggen, want tòen was het hek van den dam.
‘We rijn nòg jong, waar madame?’ Dat was natuurlijk Jochem, die zoo elegant als een olifant, recht stond en haar zijn arm bood.
‘De duvel is oud,’ lachtte de schiettent.
‘Ik ben in een nèt gezelschap beland,’ zuchtte Madame.
‘Zeg dàt wel,’ beaamde Jochem. ‘Ik wil wedden, dat we allemaal bij elkaar nog geen tien jaar in Hoorn of in Veenhuizen hebben gezeten... om van de andere inrichtingen van vermaak nog maar te zwijgen. We zijn een afgebliksemd net gezelschap en Uedele heit het goed getroffen. Maar dat wist madame op voorhand al. Madame ik wou nog...’
‘Ik praat met jou niet, schooier.’
‘Schooier? 't Is madame, dat Uedele in de toekomst gelezen hebt, dat ik vandaag zoo mak ben als een lam en ik wil Uedele's ambacht niet ten schande maken, maar anders gooide ik Uedele over boord met permissie.’
‘Jochem hou' op,’ gebood Jas.
‘Nou goed Jas, dan gooi ik haar nòg een keer niet overboord. Maar ik had heur nog wat te vertellen. Madame! Een schooier wou wat zeggen. En meteen nog namens een anderen schooier. Chef sta op en maak een buiging voor madame. Wij tweeën, wij schooiers - wor' nou niet kwaad, ik bedoel met die andere Uedele niet, ik bedoel Chef, waar Chef? - wij drijven heel geen handel, wij verkoopen lucht,
| |
| |
wij leveren niks dan lullificatie en dat brengt geld op. Wij kletsen de menschen den kop aan zemelenmeel en daar geven ze geld voor. Waar Chef? Maar Uedele doet dat anders; Uedele verkoopt géén lullificatie, maar... lullificatie. Uedele schooit dus niet. Dàt wou ik maar zeggen. Madame!’ Hij salueerde plechtig.
‘En laat het noù uit zijn, Jochem.’
‘'t Is al uit admiraal; hardstikke uit. Verder kan madame, mijnbetreffend, d'r eigen verslikken in vogeltjeszaad, want ik gun heur niks dan goeds.’
‘Maar om op het weer terug te komen, Jas,’ vroeg de vroolijke keuken, ‘wat verwacht je nou eigenlijk?’
‘Naar ik denk... storm. En zou er maar een zuchtje wind komen, zoo wordt het klaar over het water.’
‘Dan zal het gauw geleden zijn?’
‘Eerst een touw, dan een knoop,’ was zijn voorzichtig antwoord. ‘Maar 't is nu de vierde dag van een eenderen mist bij eenderen barometerstand. Als er dan verandering in dien stand komt, zal er dan geen verandering in 't weer op til rijn?’
‘In '90 heeft het anders gevroren uit álle winden.’
‘Da's waar,’ zegt Jochem, ‘maar 't was toch vóór Augustus netjes over met die vorst. En 't zal toch niet tot den laatsten dag blijven misten. Ik heb goei hoop. En wie er met me mee wil hopen, die mag; dat kost vandaag geen geld, vandaag is alles bij Jochem te geef. Want ik heb geen geld noodig voor eten en drinken, want we bekommen 't hier netjes van onzen Jas. En daar komt nog bij, als ik naar madame Eleonora kijk, dan heb ik al gegeten en gedronken allebei.’
Toen dacht Jas... ik blijf hier; want ze zijn zoo hakerig aan 't worden tegen elkaar. En hij verzon een prachtig dis- | |
| |
cours. ‘Menschen,’ zei de schipper: ‘jullie hebben elkaar nou drie dagen 't leven aangenaam gemaakt, als ik het zoo eens noemen mag en soms wat vergald ook al, maar 't gong nogal, jullie zoo samen. En er zijn danig veel verhalen hier rond gegaan. Maar 't waren allemaal verhalen, van zooverre ik ze dan gehoord heb, van hooren zeggen. Niemand heeft uit zijn eigen levensloop en van zijn vak wat verteld. En daarom stel ik voor... jullie, die overal kommen, zullen toch wel 't een en ander beleefd hebben dat waard is gehoord te worden... vertellen jullie nou ook eens wat uit je eigen kraam. Maar dan geen verhalen van een paar uur, zooals dat van Jochem.’
‘Dan ben ik al klaar,’ zei de schiettent: ‘je was er niet bij Jas, maar ik heb al wat verteld, dat in de schiettent is gepasseerd.’
‘Nou goed, dan is er een voorbeeld. Ik luister. Wie vangt aan?’
‘Ik stel voor,’ bulderde Jochem: ‘Madame Eleonora’; maar madame zweeg van haar hooge verachting uit.
|
|