| |
| |
| |
Het volksgericht
‘Waar ik van spreek, dat is al een mooi hortje geleden. Ik was nog kwiek en slank.’
‘Ho Jochem... niet vloeken.’
‘Als 't zóó mot gaan, dan gaat het niet en ga 'k liever een uurtje op 't land kuieren. Ik zal het nou nog eenmaal probeeren. Stilte.
Ik was nog jong. Maar de schrikkelijke werkloosheid in mijn vak was toch al aangevangen en wat mot je doen zonder werk en geen rijk man zijnde? Je hand netjes ophouden, anders zit er niks op.’
‘Jochem, wacht nog even. Je hadt het over je vak,’ vroeg de Chang, de harmonicaspeler: ‘maar vertel jij eens op, wat voor vak was dat?’
‘Jij meent zeker, dat is ie na dertig jaren van hand ophouwen schoon vergeten, leelijke piepwindmaker. Ik ben een ijverig ambachtsman geweest, maar jij, wat maak jij? Wind. En wind is niks; kan je niet grijpen, niet meten, niet wegen, niet ruiken, niet eten, niet drinken. En dan ben je nog zoo onnoozel, dat je den wind die je pas gemaakt hebt, nog laat wegblazen ook. Jij maakt dus nog minder dan wind. En dat vraagt een rechtschapen werkman, een vakman, een ambachtsman, naar zijn vak. Man, ik zou je, naast m'n eigenlijke ambacht, nog heel wat vermogen op te noemen, waartoe ik bekwaam ben.
Kan jij matten vlechten? Nee? Nou, ik wel. In Hôtel “de Houten Lepel” geleerd. En boenders binden? Bij Toontje Nikkel dankbaar in me opgenomen. Zoo kan ik bruine boonen lezen,
| |
| |
touwpluizen, zakjes plakken, boekbinden en soldatenhemden naaien; dat is hoop ik toch wel wat minder dan niks. Maar die schrikkelijke werkloosheid... affijn, ik was toen nog jong. En vlug ter been. Nou moeten jullie voorstellen; Mast wijk, dat is een buurtschap tusschen Montfoort en de Meern, een end zonder end. En daar heb je boerenhuizen, en ook nog enkele burgerhuizen, die heelemaal alleen achter in het land staan; plezierig voor een mensch, die, zooals ik en Chef, het van het mededoogen van 't menschdom motten hebben. En in een van die achterafsche burgerhuizen, eigenlijk was 't meer een soort kasteeltje - er was ook een gracht om, maar die lag leeggeloopen - daar woonden drie ouwe juffrouwtjes en een broer. 't Waren brave wijfie's, van eenen kant uit bezien. Ze deden nog geen vlieg kwaad. Van beesten allerlei soort en slag hieuwen ze veel. Maar menschen deden ze wèl kwaad. Maar van menschen hieuwen ze dan ook niet veul. Hoe is zooiets toch mogelijk? Die ouwe wijfie's woonden in een mooi huis, onder mooie ouwe boomen en 't zat er stikkens vol met een overzeesch soort katten, papegaaien, uitheemsche vogeltjes, allerhand soort kleine mormelhondjes en meer van dat vullis. Dat zou mijn leven zoo niet zijn, zoo koekeloerend bij natuur en beest. Ik hou' nou eenmaal meer van menschen, dan van boomen, en (heel zuiver doorgeredeneerd) meer van jonge deerntjes, dan van ouwe schoenmakertjes. Ja, ja, lieve dochtertjes daar in den hoek, lach maar zoo niet. Het is waar. Al heb ik jullie nog als luierkinderen zijnde gekend, toen jullie zoo mooi nog geen liedjes zingen konden en bij je vader en moeder inwoonden in een woonschuit of een wagen, jullie zijn nou aardig opgegroeid, ik mag dat jonkvolk wel. Dat zijn de blommetjes op 't stoffige gaanpad van ons leven. Lange bloei hebben ze niet, maar...’
| |
| |
‘Jochem, blijf bij je verhaal.’
‘Ja menschen, maar als ik aan die ouwe zure wijfie's denk, dan moet ik het toch altijd even (bij wijze van mondje spoelen) over jonge vrijvogeltjes hebben.
We kwamen er eens in de veertien dagen, waar Chef? En altijd bekwamen we ook wat. Maar je moest er dan ook heel wat voor doen. Al het kwaaie nieuws, wijd uit den omtrek moesten ze weten: een vent die ze in de kast hadden gesloten wegens slechtigheid op z'n eigen werf, weggeloopen mannen of vrouwen, die 't niet meer harden kosten nevens elkander... van dat soort nieuws. Als er niks was... nou dan verzonnen we maar wat, waar Chef? Dat hoort nou eenmaal bij je broodwinning. Maar dat ging goed, zoolang het goed ging. Kwamen ze er achter en dat kwamen ze, dan was de wereld te klein, als je zonder erg achterom gewandeld kwam. En dan verzonnen ze de gemeenste streken. Zoo hebben ze eens drie centen voor ons neergesmeten, in 't korte gras van de bleek voor hun huis. Weet je 't nog, Chef? En toen je ze grijpen wou, weet je 't nog? toen lieten ze twee van die verdomd venijnige aapjes los en die hielpen mee zoeken. En 't was toch zonde, om 't goeie geld in het gras te laten liggen en omdat Chef nog altijd beter bukken kan dan ik, daarom zee ik: Chef, we laten ons door geen apen kisten, ga d'r op af. - En dat is me daar een geniepig gevecht geworden, schrikkelijk, schrikkelijk. Chef, laat jij je lidteekens nou eens netjes aan de dames en heeren zien. Maar 't ergste was, de apen hadden de centen en wij bleven er koud van. Zijn dat nou serpenten, of zijn dat geen serpenten?’
‘Dat zijn serpenten!’ vond Bartje Rijkelijkhuizen.
‘Goed gezegd, Bartje!
Maar ze woonden niet alleen, daar achter in Mastwijk, die
| |
| |
drie duvelsche wijfkes; ze hadden er een broer bij inwonen, een oud grijs mummelventje in een grauw zijden jasje. Of die van beteren aard was, of dat hij óók met den duvel verbonden was... ik weet het niet. Want je kreeg nooit de kans, met het ventje ook maar twee woorden te praten, of een van die drie dochters van beëlzabub waren daarbij. Ik zou je wel twintig menschen uit mijn kop weten op te noemen, die de wijfjes graag zóó levend in den grond hadden gestampt. Maar Gertteun van Baren, we noemden hem Gert Koeimoes, de postbooi van Montfoort, zou ze dan nog eerst levend hebben kunnen villen. Als hij tenminste niet zoo vies van derlui geweest was, want ze hadden altijd zoo'n zuur katteluchtje over zich. Ja... de katten woonden er op een eigen kamer en schoonmaken heb ik er nooit zien doen. Meiden hadden ze niet. Vroeger wel geprobeerd; maar die er kwamen, zijn allemaal weggevlucht in den nacht.
Waarom had nou die Gert Koeimoes zoo'n hekel aan de drie serpenten? Dat ga ik jullie verklaren. Hij moest er op een keer wezen met een brief. Dat beurde maar zelden, want ze waren schrikkelijk eenzelvig, dat tuig. Hij was nog een postbooi van 't ouwe slag, hij liep zijn heelen dienst. En om bij de wijfies te komen, had hij zuiver een dikke twintig minuten noodig. Toen hij achterom kwam, schoot opeens zoo'n raar model Chineesch hondje op hem af en eer hij wist waar de zon was opgegaan, had dat mormel hem in z'n poot gebeten. Bloeien van belang. Maar toen gaf hij dat ondier toch een trap, een trap menschen; het platte koppie was nòg platter geworden... en China gaf den geest.
Toen was 't spul aan den gang. Drie vergifspuugsters schoten uit den huis. Ze huilden als keinderen en vlogen op Gertje aan; ze krabbelden hem in zijn facie, 't moet bar geweest zijn.
| |
| |
En toen hij ze van zich af geschud had, dregen ze den bul los te laten... want een bloedhond hadden de engeltjes ook al. Naderhand stuurden ze daar nog een brief over naar de hooge oomes van de post, Gert Koeimoes heeft er nog veel narigheid van gehad.
Maar wat deden toen die valsche muishondjes? Eén trok er naar de stad en zocht daar een krantje uit, dat niet veel kostte. 't Mocht namelijk nooit veel kosten bij die heksen. Maar dat krantje verscheen iederen dag en 't is waar, zoo waar als we hier vast zitten in den mist, ze keken het nooit in. Ik heb er op een mesthoop wel honderd van die krantjes zien liggen, waar 't bandje nooit af geweest was. Maar van toen af moest Gert Koeimoes dag aan dag dien loop er bij maken. Twintig minuten iederen dag. En daar aangekomen, stond altijd wel een van die serpenten klaar, om 't krantje aan te pakken en om wat vriendelijks te zeggen over het mooie loopje. Dat heeft zoo geduurd, tot de ouwe Gert op pensioen ging. toen wier als de wind dat krantje afbesteld, “'t Is me een duur hondje geweest, dat ik daar de zaligheid heb ingetrapt,” placht Gert Koeimoes te zeggen. En zelfs nadat hij op pensioen was, kon hij nooit den kant uitkijken van de drie wijfies, of hij hief dreigend zijn stok.
En wat ze nog meer hebben bestoken. 't Is allemaal even schrikkelijk en even geniepig. Ik heb me nog het volgende laten vertellen. Jullie weten nou; ze hadden een hoop van die uitheemsche katten met lange haren. Op een nacht moet er een veldkat, van dat verwilderde soort zoo er huizen in holle boomen, in den huis gekomen zijn, een halve tijger was het, en nog wel een kater. 't Was voorjaar en de poesjes dartel, je begrijpt, dat gaf lief katjesspul. Maar o menschen, toen ze er van wakker wieren en dat monster vonden tusschen hun
| |
| |
zijige poesjes. O menschen. Ze haalden van den zolder een groote vogelkooi en daar joegen ze, met lappen en mattenkloppers, dat wilde beest in. En toen? Wat denk je? Ieder rechtgeaard mensch zou zoo'n wild kreng dat niemand toebehoort, netjes verzopen hebben, of op andere wijze afgemaakt. Zij niet. Zij hongen die kooi buiten aan een kram en keken er niet meer naar om. Veertien dagen lang heit dat wilde kreng van den honger en dorst zitten gillen, maar ze lieten het gillen. Tot er een boer uit de geburen kwam en er voer in gooide, nadat hij geprobeerd had, die kooi open te breken. Maar 't ding zat goed gesloten. Toen ze dàt merkten, hebben ze het heele geval naar de schuur gehaald en daar heeft de barre martelie doorgeduurd, tot die veldkat, mager als een panlat, van den honger 't begeven had. Nette menschen waren dat, vindt je ook niet?
De notaris uit Montfoort wou ze niet meer bedienen, die vond ze te gemeen in hun soort. Als ze een dokter noodig hadden, maar dat beurde zelden, want ze dokterden zelf met kruiden, dan moest die heelemaal uit Utrecht komen, want de heeren uit de omgeving waren er bang en vies van. Op 't lest schat ik, dat wij de eenigen waren, die nog achterom dierven komen. En ik kan het verstaan, dat al 't volk zoo bunzig was om er te zijn. Want ze hadden zóó lang met niks anders omgegaan, dan met katten en papegaaien, dat er er echtig op zijn gaan lijkenen, ook naar den aard.
En toch, al kwam er niemand over den vloer, ze wisten àlles. Uit al de buurten wisten ze de ongeregeldheden, de ondeugden en de ellende. Hoe ze 't allemaal aan de weet kwamen? Ik weet het niet, maar het is zoo. 't Leek echtig wel hekserij. En wij waren niet de eenigen, die ze voor tooverkollen aanzagen. Op hun werf stond een hooge boom, zoo'n steenolm
| |
| |
en daar groeide een heksenknoop in. Die zie ik er nòg uitzagen, door den boomrooier Stravers uit Benschop. Maar binnen de twee jaar was er wéér een heksenknoop in gegroeid en toen die er uit was, nòg een. Zegt dat wat, of zegt dat niet wat?
En 't bleef er niet bij, dat ze alle beroerdigheid wisten, die in de buurten voorkwam; maar waar ellende was, daar zaten zij ook tusschen te mieren en te wroeten. Liep ievers een wijf weg van d'r man, ze kon van de drie wijfies raad bekomen om te volharden, ja ook geld daarvoor. Ruzie tusschen geburen bliezen ze aan, tot er stokslagen vielen. Keinderen die d'r ouwers uitwierpen, vonden bij heurlui heul voor die slechtigheid. En wie ontaarde boeken wou lezen, kon bij dat volk terecht.
Ik heb nooit beter hooren verluiden, dan dat die uitgedroogde mormels heur ziel aan den duvel hadden verkocht. Bijgeloovig ben ik niet, maar dat ze heksten, dat geloof ik wèl. En al zie je geen heksen meer op een bezem door de lucht rijen, daarom kan er toch nog wel hekserij bestaan.
Maar 't ergste was wel, dat ze als honden op de landpacht waren. 't Jaar een en negentig en de twee jaren voor den oorlog, waren kwaai jaren voor de huurboertjes. Maar de wijfies gaven geen kramp en met ijzig smoel lieten ze het arm volk uit d'r huizen zetten en van het land af.
En toen is 't eindelijk bij deze verdommelingen, die altijd zoo groeiden in een andermans verdriet, toch ook tot openbare beroerdigheid gekomen. 't Zal wel zijn, na jarenlang broeien en dreigen, maar op zekeren nacht is het ouwe ventje weggeloopen en beland, eerst bij goei menschen in Montfoort, toen bij familie ergens in 't Geldersche. En van die goei menschen is het uitgegaan, hoe die drie venijnige kaketoe's,
| |
| |
hun broer het leven hebben zuur gemaakt. Moet je hooren: vóór den donker moest hij avond aan avond naar bed en anders kwam er slaag en gekrijsch. Al z'n liefhebberijen, zooals visschen en postzegels sparen, hadden ze hem afgenomen, eten kreeg hij maar, als er wat van de katten overbleef; maar slaag zooveel als hij ervan lustte en nog meer. En nog geen pijpie mocht hij meer rooken. Maar ten leste had hij er genoeg van gekregen en toen is hij, zoo oud als hij was, door 't raam gekropen (want z'n kamer zat op slot) op een kippenhok gevallen en half kreupel van den val gevlucht. Dat hij de hersens niet ingevallen was, heette een wonder. Maar God is met zijn slooren.
En daar zat toen het rijke ouwe heertje, arm en ontdaan, bibberend voor den toorn van zijn lieve zustertjes, in een winkelhuis van Montfoort en elken keer als de bel ging, vloog hij benauwd overend. En ze zijn om hem gekomen ook, met drieën tegelijk in een wagentje, maar toen ze de winkeldeur openstieten, al krijschend op voorhand, kwam de dikke Wout van den Brink met den pook naar voren gestoven, en hij zou ze de hersenpan ingeslagen hebben ook, als ze niet schielijk teruggesprongen waren. En toen ineens zag die Wout (die eigenlijk heelemaal zoo manhaftig niet was als hij wel leek met zijn pook) dat achter in dat wagentje de bloedhond zat. Groote gerechtigheid... wat ie toèn geschrokken is. Knippen en kettingen en 't slot, alles zette hij vast en in 't achterhuis de deuren en boven de ramen. En hij had géén rust, aleer het wagentje was weggereden. Ze zijn toen nog wel naar de politie gereden ook, maar daar vonden ze, dat hun broer, die al vijftig jaar mondig was, toch zeker wel z'n eigen verblijfplaats uitkiezen mocht. En 't was geen luierkeind meer; dus er was geen biet aan te verhelpen. Daarop zijn ze weerom gegaan.
| |
| |
naar 't kattenpaleis en wie 't rond die dagen waagde, op hun sticht te komen, of nog erger, op hun werf, hoorde in de verte den bloedhond al grommen.
Honderd menschen en meer wouwen 't ouwe heertje spreken, maar die wier zoodanig bang voor de grijpvingers van zijn lieve gezusters, dat hij al ineenkromp, als ze 'm naar 't een en ander vroegen. Maar 't was ook niet noodig: wat Wout van den Brink weet, dat weet toch heel de wereld in drie dagen. En nou heb je pal achter Montfoort, een buurtschap, hiet Blokland. Aan de eene zij loopt dat dood in den polder en aan de andere zij, voor de variatie, loopt dat dood in den polder. Alleen twee toepaden trekken er heen, maar in den winter heb je, op die toepaden, baggerlaarzen en een polsstok noodig, waar Chef?
Ja, dat is waar,’ zegt Chef; ‘maar daarom gaan we er in den winter ook niet henen.’
‘Die zet is voor jou!’ roept de varkensknors. ‘Chef en Jochem met een polsstok aan 't springen, dat zou ik anders willen zien.’
‘Veur geld is alles te koop,’ gaat Jochem voort: ‘let dus goed op je woord, vilder. Maar om op dat achterafsch buurtschap terug te komen, jullie zallen begrijpen, dat die daar wonen nog een beetje uit de ouwe tijden stammen. De vooruitgang is er een hortje langzamer gegaan, net zoo langzaam, als wij naar Goes gaan. Toen ze daar achter in dat buurtschap vernamen, dat het ouwe ventje niet meer in 't kot was, en dat ze hun bloedeigen broêr zoodanig het leven hadden verzuurd en zoo geslegen hadden... toen was op zekeren dag de bloedhond vergeven. Hij lee ievers stijf in 't hooiland met kromgetrokken pooten en dikke blauwe tong. Wie had dat gedaan? Vraag het aan de kraaien. De wijfie's waren gelijk
| |
| |
razend. Dat ze elkaar toen niet vermoord hebben met d'r scherpe nagelen, vat nòg niemand. Maar brandnetels steken mekare niet. De burgemeester liet er een vel pampier over vol schrijven en beloofde braaf, dat naar den dader onderzoek zou worden gedaan. En toen ze weg waren, lei hij dat pampier op een hoog schrap, waar nog meer van dat soort zaken lag te wachten op de muizen.
En een paar dagen na dato, nieuwe maan en helsch donker, toen is, ze verzeggen uit Blokland (maar ze zeggen zoo veul) de vergelding gekomen. Vijftig man met knuppelen. En dat kwam bij de wijfkes voor den huis staan als een soort donderwolk en 't begon met een lied, terwijl ze met de knuppelen sloegen op het beluik der ramen:
Wij doen den duvel melding
Wie mot de stukken betalen
En is de duvel uitgeroeid
Dan blijft de tafel ongemoeid
Dan komt op 't dak een Paaschboeket
Het huis in 't klare licht gezet
Toen dat was gezongen, vielen ze aan. Maar 't huis van de
| |
| |
wijfies was sterk. De deuren en luiken hieuwen stand. Ze konden, met hoe velen ze ook waren, daar heel niet in geraken. Maar die uit Blokland gaan zoo gauw niet uit den wege. Ze trokken de ijzeren hekkepalen uit den grond en daarmee ging dat gereeder. De luiken gaven mee, de voordeur sloeg in splinters, de kozijnen begaven 't en daar kwamen anderen al aanloopen met een mastenboom, die ze onder een horrenbrug van plaggenzooien hadden uitgerukt. En die mastenboom deed het werk goed. Met een man of tien gehanteerd, kan je daar vloeren mee inbeuken, halfsteens tusschenmuren mee uit de voegen rameien en àl 't houtwerk doen versplinteren. Maar toen waren de meesten al binnen met hun knuppelen. Geloof nou maar, dat als zoo'n aardbeving over 'n huis komt, dan is het in enkele tellen heel niet bewoonbaar meer. Daar was nou waarlijk geen bord meer heel, geen kozijn meer in z'n fatsoen, geen meubel meer ongekraakt. In de keuken lag het gerief tot een hoop scherven van steen en ijzer neergekwakt, in de andere kamers dansten de boeren over de splinters van meubelen en vodden van gordijnen en met hun schachtmessen sneden ze de vloerkleeden finaal aan reepen. “Dàt is veur je broer! En dàt veur den postbooi! En dàt omdat je je bloedhond op menschen heit laten azen! En dàt om 't huisgezin van Aaie van Gert van Neeltje de Bie, dat jullie kapot hebben gemaakt!” zoo riepen ze, woest als jonge stieren.
En alle katten die ze vongen en de papegaaien en de apen en de juffershondjes, wieren gelijk den nek om gedraaid of tegen de muren kapot gekwakt. Maar de kippen en de kalekoenen, de schapen en de geit wieren in leven gelaten. En al de tafels lieten ze heel.’
‘Waarom de tafels?’
| |
| |
‘Weet ik niet. Ik schat, naar een oud vast gebruik. Waarom, weet ik niet. Maar de kleer van de wijfie's die in kleerkasten hong, wier aan reepen getrokken en een valsche vlecht... ja, die vonden ze ook... bonden ze aan een boonestaak en hongen ze uit een kapotgeslagen raam van 't bovenhuis, dat uit zijn voegen lag. Maar waar de wijfie's waren, dat wist er niet een. Ze zochten er naar, op den zolder en in den kelder, nievers waren de wijfie's. In den kelder vonden ze flesschen. Ze sloegen de hals er af. Ze dochten, 't was wijn en ze proefden. Maar 't was klare azijn. Op de slaapkamer, daar stond een boom van een spiegelkast en daarvan was de spiegel nog heel. Toen grepen drie-vier man die kast beet, en lieten 'm voorover vallen op de deuren, zoodat het glas er onder, in duzend scherven sprong. En toen gongen er daar op die omgeslagen kast zitten, want ze waren moei, ongenadig moei. Maar niet lang, want er lagen nog pannen op het dak en de schoorsteenen waren nog heel. Ze trokken naar zolder en met bezems en stokken mikten ze van binnen af, al de pannen uit de latten. Buiten regende 't steen. En een ijzerdraad wier om iederen schoorsteen geslagen en toen even samen trekken: hei, ha hoi! daar kwamen ze al omlaag vallen, en stukken muur vielen mee. Toen moet een van die wrekers een beursje met geld gevonden hebben en dat stak hij in z'n zak. Maar dat wier gezien en gelijk vielen, zonder dat het overlegd was, tien man met knuppels hem op 't lijf, tot hij 't weer overgaf, opdat ze dat geld in het wiel achter dat geruïneerde huis konden weggooien.
Toen was 't gebeurd. Alles, alles was kapot; huisraad, servieswerk en betimmering; ramen, lampen, gordijnen; alleen stond overal in elke kamer, de tafel ongemoeid en overeind.
En nadat ze zingend en zweetend afgetrokken waren, elk
| |
| |
in 't wilde weg een richting uit dwars door de landerijen, toen...’
‘Toen kwam de politie.’
‘Dat heb jij daar zuiver voorzegd, madame Eleonora, dat doet je vak eer aan. Want toen kwam de politie. Van vier, vijf kanten tegelijk. Ze keken 't allemaal eerst netjes aan en toen namen ze heurlui boekjes uit den zak. Dat moest beschreven worden. Daders achtervolgen in den stikdonkeren nacht, dat is tòch onbegonnen werk, - dochten ze en daarom begonnen ze 't eerst maar secuur te beschrijven. En een ervan zee: dat eergister die bloedhond vergiftigd is gevonden, dat houdt stellig verband hiermee. -
- Schrijf dàt op, - zee den ander: - want wat je daar zegt, dat is goed bekeken. - Ja, want het waren heldere mannen.
Affijn, om door te gaan en liegen niet; ze gongen met zaklantaarns van kamer naar kamer en overal waar ze kwamen daar zeiden ze tegen elkaar: - hier is óók alles kapot! - dat zagen ze dus goed.
- Maar zijn de bewoners dan niet in het huis? - vroegen ze. - Waar zouden de oude dames zijn? - Dat klonk flink deftig (de oude dames) en dan moet je ze gekend hebben, de verlepte zuurtroelen met hun droge vel.’
‘Nou nou Jochem... zelf ben je óók niet zoo mooi.’
‘Ikke niet mooi?’ Hij sloeg op zijn buik dat het klonk als op een vat. ‘Ik bin een jonkman, in de kracht van mijn jaren, vet en gezond. Mag ik niet mooi zijn - goed - veur mooi is niks te koop, maar ik bin nog altijd honderd porties mooier dan die uitgedroogde boonenhulzen.’ En welbewust trok hij zijn vetten kwabberkop naar achteren, als een operazanger voor zijn publiek.
| |
| |
‘Maar als jullie zóó doorgaan met in m'n verhaal te vallen (val liever in den kelder) dan komt er morgen nog geen end aan. De dienders dan, want daar was ik gebleven, de dienders die zeeën: - ze gaan, voor zoover bekend, nooit den huis uit, nooit de buurt uit; de uilen moeten dus nog op 't nest zijn. - Zij namen natuurlijk mooiere woorden in hun mond daarvoor. Maar waarom, zoo dochten ze, komen ze dan niet voor den draad, momenteel was toch het gezag ter bescherming aanwezig, al was de bloedhond afgemaakt?
Toen zee er een, ik heb me dat goed laten vertellen door Jacob Lekkerkerker, die in de geburen woont en die eindelijk ook gekomen was, toen de politie over de werf toerde, een van de dienders zee: Ze komen niet, zoo denk ik, omdat ze nog vreezen. We motten naar ze roepen, dat ze 't in heur schuilhok hooren, dat de politie er is... wedden dat ze dan ievers vandaan kruipen?
Daarop riepen ze in den nacht, dat ze van de politie waren. Maar antwoord kwam er niet.
Toen wieren ze heel zwaarwichtig. Want als de dames niet gevlucht zijn (en ontvlucht eens een half honderd boeren met stokken en rieken) en als de dames niet buitenshuis waren... en als ze dan tòch niet verschijnen op hun roep... dan zijn de dames vermoord! Net als de langharige katten, de mormelhondjes, de papegaaien uit de warme landen en meer van dat vreemd beestenspul... tegen de muren gekwakt en onder den voet geloopen. 't Wier ernstig.
Ze zochten toen eerst het erf af, meter voor meter. En in de schuren zochten ze, in den akker en langs de sticht. Jacob Lekkerkerker had een stallantaarn weten liggen en die zocht ook handig mee.
Ik weet nog zoo zeker niet, of ze afgemaakt zijn, - zee
| |
| |
Jacob Lekkerkerker: - maar àls ze afgemaakt rijn, dan is dat, met permissie en ik hoop niet dat jullie er mijn op zallen aanzien, want ik zal zooiets nooit zelf besteken, dan is dat netjes opgeruimd. - Maar op dat woord rieten de dienders vuur en vlam. - Dat zou een schandaal zijn en moord! Of minstens doodslag! riepen ze. - Ik kan goed hooren, dat jullie ze nooit tot geburen gehad hebt, - zei Jacob Lekkerkerker weerom en hij zocht verder met de stallantaarn. - Maar ze zijn niet dood, dat geloof ik niet, vóór ik heur lijken veind. Dat soort volk heeft langen asem. -
En Jacob Lekkerkerker had gelijk; ze leefden. Maar 't heeft nog lang geduurd, aleer ze wieren gevonden. Toen werf en sticht en schuren en stallen gansch waren afgezocht en niets gevonden, toen betraden ze weer den huis. Je kon op sommige steeën in dat geramponeerde huis van beneden naar de sterren kijken, zóó degelijk hadden de vijftig gewerkt in zoo korten tijd. Ze begonnen met den kelder en daar vonden ze onthalsde flesschen. Ook de dienders roken en proefden. Als ze de dames maar óók zoo niet onthalsd hebben...
- Azijn - zee er een.
- Dan zal dat, met permissie, water van de wijfies zijn, - docht Jacob Lekkerkerker: en als ze na dezen nacht nog leven, dan pissen ze edik. - Maar de dienders keken zóó gestreng naar zijn kant, dat hij bang wier, verdacht zijnde gevat te worden en hij zweeg stil. Van den kelder trokken ze naar de kamers gelijkvloers en ze zochten daar zóó precies alles af, of de drie karonje's misschien ook verborgen konden zitten in een platgeslegen koffiepot. Maar wat je doet (zoo vonden de dienders) dat moet je goed doen en de daders lagen toen tòch vast en zeker al lekker in heurlui bed. En die daders kunnen wachten... dat zijn morgen nòg daders.
| |
| |
Ineens riep Jacob Lekkerkerker: - kijk toch eens op menschen, dat is aardig, daar vind ik waarempeltjes nog een heel kopje. En niks d'r af, geen splintertje. - Maar de dienders keken om de vijf minuten grammer. Toen hebben ze 't huisje bekeken. De bril was naar binnen gestampt en ze zagen niks dan een wirwar van houtsplinters. - Om dat nader te onderzoeken - zei er een, die een knap beetje vies was uitgevallen - moet er daglicht voorhanden zijn - en daarom trokken ze naar boven. Maar om naar boven te komen, hadden ze een leertje noodig uit de geitenstal, want wat vroeger de trap was geweest, leek toen meer op een glijbaan van een cakewalk. 't Eerste, wat ze zagen, was dat ook hier alles aan flenters lag.
- Ik constateer, dat de onbekende daders eveneens alles wat onder hun bereik was vernield hebben op de eerste verdieping, waarheen ik mij begaf met behulp van een ladder, die mij werd aangewezen, staande in een stalling, bezijden het hoofdgebouw, echter eveneens uitgenomen de tafels, - schreef de majoor in zijn boek. Toen dat op pampier stond, gingen ze voorzichtig en eendrachtig verder op onderzoek.
En ten leste, in de slaapkamer aanbeland, daar waar - eveneens alles vernield bleek te zijn, - zooals dat dan deftig heet, gingen ze even zitten op die omgevallen spiegelkast. Een van de blauwe jongens raapte een dik stuk spiegelglas op. - Zonde toch - zei hij - dat moet een prachtig meubel geweest zijn. De daders, wie 't zijn die zijn het, zullen voorbeeldig bestraft moeten worden; wat mij betreft krijgen ze allemaal vijf jaar. -
- En ja... als ze de dames hebben koud gemaakt, - zei de jonge veldwachter van Linschoten, - dan zal het ze niet glad zitten voor het gerecht. -
| |
| |
Maar toen hij dàt gezegd had, vloog hij ineens overeind en de anderen vlogen óók overeind. Want er had wat piepgeluid geklonken uit de omgeslagen spiegelkast, waarop zij zaten. En ze hoorden nu ook wat krabbelen. - Ik hoor wat krabbelen, - zee Jacob Lekkerkerker: de juffrouwen leven. - Toen pakten ze met man en macht die kast bij z'n kuif en sjorden 'm overend. De deuren waren wat uit d'r lood en verwrongen. Maar er wier een sabel tusschen gezet en de kast sprong open.
De poppenkast sprong open. Dat moet een mooi gezicht geweest zijn en ik had er een vierduit voor over gehad, dàt te mogen aanschouwen, toen de drie lieve meissie's uit die kast kwamen gehuppeld. Ze hebben geknipperd in het licht, ik weet het van Jacob, en 't eerste wat ze vroegen, dat was om schoon ondergoed. Nou... als ik lieg, lieg ik in commissie... maar als het waar is met permissie, en waarom zou het niet waar zijn, dan kan ik best begrijpen, dat ze dat vroegen.
Toen ze uitgeknipperd waren met heur oogen, kwam meteen de oude aard weer boven en begonnen ze te krijschen en te dreigen. 't Leek, of ze al de aanwezige dienders de oogen gingen uitkrabben, zóó woest waren ze, vanwege de aanblik van wat ze zagen. En wat ze zagen, ik heb het al fijntjes aan jullie overgebriefd, dat was heel niet aangenaam. - O, o, o, riepen ze uit, kijk eens, die mooie lampetkan, heelemaal kapot en de waschkom, ook kapot. Ja, zei Jacob, en de piemelpot die er met de zelfde blommetjes bijhoort, ook kapot. - Maar toen dreeg de gerechtigheid hem, dat ze 'm den huis uit zouden jagen, als hij niet ophieuw met z'n geschimp en gesar. Dat was nou zooveel als Jacob zijn dank, omdat hij naar drie lijken had helpen zoeken en naderhand nog wel een leertje aangewezen had in de geitenschuur.
Nadat de serpenten een rondwandeling hadden gemaakt
| |
| |
door de kamers op dat verdiep, keek er een naar boven, juust door een gat in den zolder, naar den avondhemel. - Schande! schande! schande! - gilde ze, zóó fel, dat het in Montfoort hoorbaar moet zijn geweest en ze vloog naar dien zolder zonder pannen en panlatten. Uit het zolderraamt hong wat. Zij er op af; de politiemacht daar achteraan. Uit het zolderraamt hong de vlaggestok, maar zonder vlag. En aan dien stok, met gordijnkoord vastgemaakt, schommelde het portret van de gezusters met heur broer, omkransd door versche blommen.
Daar stongen ze nu toch danig van te kijken en er was er niet een, die viet, wat dat wou zeggen. De een vroeg het den ander, maar politiemannen zijn doorgaans niet van den streek afkomstig waar zij tot de dievenvangst zijn neergezet. Ze wisten het niet.
- En nou zou ik jullie dat wel eens haarfijn willen verklaren - zee Jacob: maar dan grommen jullie natuurlijk weer op mijn. -
- Nee - zeeën ze: vertel gerustig op. - En toen vertelde hij natuurlijk, dat die blommen zooveel beteekenden als 't paaschboeket en dat dat er bij hoorde. En toen vieten ze er nòg minder van.
- 't Is toch geen Paasch? - zee er een.
- Maar ze hebben den duvel toch uitgedreven! - zee Jacob en hij kon er maar niet bij, dat er toen nog wat onduidelijks in was.
- 't Gerecht zal 't wel uitwazen, - besloot de majoor. - Juist, - zee Jacob: want het Gerecht wijst àlles uit. -
Daarop trokken ze met al naar beneden. Er wier besloten, dat niks van zijn plaats zou worden genomen, voor 't geval de heeren van 't gerecht de zaak zelf zouden willen opnemen. Beneden viel een van de wijfie's flauw. En nou geef ik
| |
| |
je te raaien menschen, waarvandaan dat wijfie flauw viel.’
‘Van de doorgestane angsten,’ docht tante Mieke.
‘Nee, ik weet het. Ze zag heur dooie katten, hondjes en apen...’
‘... en papagaaien. Juist madame, ik ga doorloopend meer geloof hechten in Uedele's gaven. En al zeeën de mannen van de wet nou al, dat alles moest blijven liggen zoo als het lag, het flauw gevallen wijfie werd netjes bijgebracht en toen begonnen ze met z'n drieën te grienen en te jammeren en te gillen om al hun lief ongedierte, dat daar stijf tegen de wereld lag. Wil je gelooven (Jacob heit het me zelf eigens verteld) dat al die uitheemsche mirakels echte namen hadden? En dat ze ze allegaar, dood en wel nog al, wisten te herkennen en te benamen bij die lieve naampie's?
Er zijn toen heel wat tranen gelaten... van den lach wel te verstaan. Maar toen!’
‘Ja toen; waar bleven die drie den verderen nacht?’ vroeg het vlooientheater.
‘Daar was ik juist aan toe. Dat ze in hun dakloos huis niet konden blijven, hoefde geen praat. En dat ze 't niet dierven, na wat ze daar beleefd hadden, laat zich óók verstaan; dat mot ik nou toch ook zelf erkennen.’
‘- Jij bent de naaste gebuur, Jacob Lekkerkerker - zee de majoor; wil jij ze onderdak verschaffen? -
- Majoor, - zee Jacob weerom: 'k neem liever een mensch in m'n huis, die aan de pest en de cholera door mekaar lijdt. Eerstens, vanwege dat ik heel niet van m'n geburen houdt, tweedens omdat ze gewoon zijn de oogen uit te krabben, van wie ze goed doen en driedens, omdat dan morgennacht mijn eigen dak er af vliegt. Want zóó is dat de manier. -
| |
| |
- Dat is niet christelijk van je, - vond de majoor.
- O zoo, dat denkt Uwé? Wees dan zoo christelijk en neem ze zélf op. Van mijn kan Uwé gespan bekommen, om ze naar huis te rijen. -
Maar de majoor zelf was óók al niet christelijk, hoewel hij 't gerij van Jacob aanvaardde. Voordat ze weg trokken, vonden ze nog de haarvlecht, die aan dien boonestaak uit een van de kapotte ramen wapperde. - Afblijven! - commandeerde de politie; dat moest zóó hangen blijven voor de justitie. - Jacob was toen al 't gespan halen. En toen hij terug kwam, werd hij er bij geroepen, om ook dáárover uitleg te geven. Maar dàt vatte Jacob eigens niet: een valsche vlecht aan een boonestaak opgehangen. Hij zette een bar diepzinnig smoel en docht lang en diep na. Eindelijk zee hem: ik zie twee verklaringen, zoek ze zelf maar uit. De eene die is, dat ze die haarvlecht hebben willen luchten omdat ie anders van z'n eigen wegliep. En de andere verklaring kan zijn, dat ze die haarvlecht daar uit het raamt hebben gehangen, bij gebrek aan de juffrouwen, om ze uit de ramen op te hangen. -
- Brrr! - zeeën de wijfies. En met zoo iemand moesten ze gaan rijen door den nacht. - Hou' nou maar op met je verklaringen, - ried de majoor en hij steeg met de wijfie's in. - Wat dat betreft, - weerlegde Jacob: ik ben er eigens niet over begonnen. -
Maar dicht bij Montfoort, daar zei Jacob ineens: - majoor, ik weet nog een andere verklaring, wil je hooren? -
- Jacob Lekkerkerker, als je nou je kop niet houdt, sla ik je in de boeien. -
- Brrr... zee toen Jacob en reed rechtdoor naar den burgemeester. Hij had pijn in z'n lijf van den inwendigen lach.
De burgemeester wist er geen raad mee, zee hij, uit z'n
| |
| |
eersten slaap gewekt. Zélf was hij óók al niet christelijk, maar hij verklaarde dat anders... hij had niet genoeg bedden leeg staan. En 't eenige hotel dat daar is, had wel een belleknop, maar daar wier des avonds, om goed te kunnen slapen, de bel van losgemaakt. Toen hebben de wijfie's van armoei den nacht moeten doorbrengen onder 't gemeentehuis, alwaar de burgemeester wèl bedden leeg had staan. 's Anderendaags zijn ze naar Utrecht vertrokken, zingend uitgelei gedaan door heel Montfoort.
Maar nou zal ik jullie ook het end van dat lied vertellen. De politie heeft een waschmand pampier daarover volgeschreven, wel honderd menschen ondervraagd, drie of vier lui vastgezet en weer losgelaten; maar wie daar gerechtigheid hebben geknuppeld... tot op vandaag den dag is 't onbekend gebleven. De tongen zaten met banden vast en al trok 't gerecht er aan met list en met geweld... als een boer iets niet zeggen wil, dan zegt hij 't niet. De daders, ze liggen op 't kerkhof en ook de hondjes en katten en papegaaien en apen waren begraven van politiewege. En de bouwval wier dicht getimmerd met krattenhout. En bij de heeren van het Gerecht wier ten leste de zaak óók maar dichtgetimmerd.’
‘En als ze die wijfies nou gevonden hadden Jochem, waren ze dan doodgeslagen?’
‘Dat weet ik zoo net nog niet Bartje,’ gaf Jochem terug.
‘Nee dàt niet,’ zei toen die onbekende boer, die in Lekkerland aan boord was gekomen. ‘Dat is 't gebruik niet. D'r zijn differente gebruiken voor, al naar 't uitkomt. Soms worren ze veur een ploeg gespannen en dan met de zwiep het land opgejaagd, ook wel aan den ring van een putdeksel vastgelegd en die moeten ze dan over de dijken sleepen. Willen ze soms
| |
| |
niet loopen, dan kittelen ze met de zwiep hun ooren. Maar 'k heb ook meegemaakt, dat er beer en zemelen door elkaar in een wanmolen wier gestort en daar worden ze dan voor gebonden. Iedereen mag dan drie slagen draaien. Nou... je hoeft niet te vragen, hoe ze er dàn achterna uitzien.’
‘En hoe lekker ze dan ruiken!’ wier geroepen.
‘Affijn,’ ging Jochem voort: ‘ik hoor het al; laân ze dan maar blij zijn, dat ze met de kast mee omgevallen zijn; dat was nog het minste. Maar ik heb jullie verteld, dat het sarrende serpenten waren, van 't begin af dat ze daar woonden. Ze zijn het eenderhand gebleven, zoo waar als ik eigens besta, tot vandaag den dag.’
‘Zijn ze dan weerom gekomen?’
‘O, wat docht je? Dat die uitgedroogde karonje's bang waren geworren? Ze zijn weerom gekommen. 't Huis is weer bijgelapt en 't mobilair werd hersteld of nief aangeschaft en er kwamen andere katten, andere apen, papegaaien... alleen het ouwe ventje kwam niet meer weerom. En een andere onnoozelaard om te sarren hebben ze nievers gevonden. Op 't lest hebben ze heel de buurt nog beschaamd gemaakt ook. Want aan iedereen, die 't hooren wou, hebben ze uitgelegd, dat ze door die knuppelpartij een bonk geld verdiend hadden, want ze waren verzekerd geweest tegen allerhande schaai: brand, inbraak, windgevaar, oproer en molest. Weet je wat molest is? Nou, daar ging het juist om. Dat weet ik ook niet uit m'n eigen, dat heb ik precies bij die gelegenheid vernomen. Molest, dat is zooveel als iemand last of schaai aandoen. Nou, de boel kort en klein slaan, dat is dan molest. En toen 't volk hoorde, dat de duvelsche serpenten er nog dik aan verdiend hadden ook... toen konden ze wel barsten van nijd daarover. En de wijfie's lachten, ze lachten alleman
| |
| |
uit. Maar ik zeg zóó: dat van die verzekering, dat geloof ik zoo ree nog niet. Toch hebben ze de eer netjes aan d'r eigen gehouwen. En zeggen jullie nou zèlf, waren dat nou drie serpenten zoo ze op de overige wereld nog niet geschapen rijn, of waren ze dat niet?’
‘Ja!’ riepen ze allegaar.
‘Hè hè... ik bin er moei van, 't is maar een dorstig werk, al dat vertellen. Chef, ga jij nou eens deftig met je hoed rond, bij alle goedgeefsche menschen hier aanwezig, want dat is afgesproken alvoor ik begon.’
‘Ho ho! maar jullie zijn tevoren al rond geweest met den hoed!’
‘Is dat waar? Chef is dat waar? Ja? Maar dan was ik dat toch al zuiver vergeten, maar dat is ook alweer zoo bar lang geleden. En weten jullie maar goed, die vorige collecte, die is al weer op ook; het leven gaat deur en 't is duur vandaag den dag. Chef, ga tòch met je hoed rond. Je zou 't anders nog gaan verleeren!’
Maar ze gaven schraaltjes; de meesten gaven niet. ‘Chef, daaruit kan je weeral leeren, dat de ondank groot is op de wereld. Dat heit Jacob Lekkerkerker ook ervaren. Die leende z'n gespan, en die kon als dankjewel nog in de kast terechte kommen ook; ik zit hedenmiddag, net als Jas gister, twintig uur zwaar met m'n tong te roeien in 't vertelschuitje en dan wordt m'n maat nog afgescheept ook. Zal ik jullie eris wat verzeggen, gierige duvelsteenen? Als ik weer eens met jullie naar Goes vaar, en als we dan wéér vanwege den mist een paar dagen worren vastgehouwen op 't Zeeuwsche water, en als jullie dan wéér om een verhaal vragen, dan laat ik jullie eerst op de boerenleenbank een cautie storten. Verder geen niefs.’
| |
| |
En toch was dat onderwerp van Jochem nog niet heelemaal uitgepraat.
‘Wat zou dat lied beteekenen?’ vroeg de vent met de harmonica ‘en wat zou dat sparen van de tafels voor bediedenis hebben? Daar moet toch een reden voor zijn, zou 'k zeggen.’
‘Oud gebruik,’ decreteerde Jochem en hij vond, dat het daarmee uit was.
‘Jawel, oud gebruik? Maar waarom sparen ze juist de tafels. En wat heeft de duvel er mee te maken en wat wil dat, met zoo'n paaschboeket? Ik snap er geen hannes van.’
‘Daar zij wij, zooals wij hier zitten, allegaar te stom veur,’ docht Jochem, ‘maar als je dat nou ooit een keer leest bij de geleerde heeren dan is 't allegaar zoo klaar als een klontje. Want dat er een goeie beteekenis achter zit, dat is vast. Zulksoort zaken bestaan niet zonder reden.’
‘En zouden die boeren uit dat achterland het zèlf weten?’
‘Man, wees wijzer. Dat gaat over, van ouwer op keind in honderd geslachten, maar ze weten heel niet meer, wat er mee gezegd wil zijn. Maar zooveel is mijn duidelijk,’ docht Jochem, ‘dat ze denken, den duvel door slaan uit te drijven. Sloegen ze vroeger jaren ook niet op een gek, om er den duvel uit te verjagen? Maar van die blommen, daar heb ik 't mijne niet van en van dat klare licht nog minder. En wat die tafels betreft...’
‘Ik denk,’ zei de vent van de schiettent, ‘dat tafel verband houdt met duivel.’
‘Een tafel is toch geen duvel.’
‘Duivel op z'n Duitsch is Teufel en lijkt dat niet wat op tafel? Dat lijkt heel veel op tafel!’ En triomphant keek hij den kring rond.
‘Maar dat ben ik heel niet met je eens,’ hernam Jochem.
| |
| |
‘Want als tafel en duvel zoogezeid hetzelfde zou zijn, waarom sparen ze dan de tafels en slaan ze de tafels niet juist aan flenters? Ik zou, als ik jou was, de geleerdigheid maar aan de geleerden overlaten.’
Maar toen zei die andere boer, hij kwam uit de buurten van Klein Ammers: ‘En toch kan het wel waar zijn, zooals die man daar zee. Want ze zallen gedachtig zijn, hetgeen geschreven staat: - indien nu ook de satan tegen richzelven verdeeld is hoe zal zijn rijk bestaan? Dewijl gij zegt, dat ik door Beëlzebub de duivelen uitwerp. - Je kan het nalezen In Lucas 11.’
‘Mensch, en weet jij dat allegaar zoomaar uit je kop?’
Maar de ander keek hem eens aan, met zooveel boerenminachting en verwondering tevens, dat Jochem daarvan zweeg. 't Was knap, ijselijk knap, zoo zonder bijbel, - docht Jochem in z'n eigen.
Toen zei ook die boer nog: ‘dat was daar eigen recht doen.’
‘Dat was het,’ vond Jochem, ‘maar hadden ze 't niet ruim verdiend?’
‘Meugelijk. Maar als we alles van de menschen zelf toegemeten krijgen, wat we hebben verdiend, dan hebben we 't maar slecht.’ En met deze duistere woorden, die aanleiding waren tot woeste redeneeringen over het felle maar eerlijke eigen recht, tegenover het papieren recht der rechters - ‘en dat je opkoopen kan, als je 'n goei advocaat kan betalen’ zei Jochem bitter, over recht en onrecht wier toen nog heel lang nagekaart in de kajuit van de Maasstroom IX. Want ze hadden den tijd. De dag draaide en de derde dag was dat al; maar 't mistte en bleef misten. Over het eigen recht werden ze 't heel niet eens.
| |
| |
Kees hun stoker, zoogezegd Kees den Droes, loopt ook weer op zijn beenen. Hij kijkt alleen nog wat waterig, net of hij gisteren zat is geweest. Tusschen hem en den schipper is vandaag zwaar gedelibereerd over het vuur. Jas is er voor, dat de schuit voluit op stoom blijft liggen, of dan toch wel zoo, dat ze in de kortste keeren weg kunnen stoomen, als de mist klaart. Maar Kees den Droes is bang, dat als het lang duurt, ze in kolennood zullen komen te verkeeren. ‘Maar we liggen in vaarwater,’ zegt Jas daar tegenin: ‘en als de nood aan den man komt, dan worden we wel geholpen door gelijk welken bootkaptein. Stoken!’ En Kees stookte, want de schipper heeft het maar te zeggen. Zoo bleef de kajuit ook warm en 't volk tevreê.
Want dàt moest Jas toch ook erkennen: 't volk hield zijn eigen best. Het murmureerde niet, het bleef geduldig en deed hem maar weinig ongemak aan. Achteraf viel dat onkruid hem nog mee ook. En daarom kwam hij er zoo nu en dan eens tusschen zitten en liet hij toe, dat ook zijn volk een keer of wat per dag daar luisteren en meepraten ging. Want wat moesten z'n jongens anders wel gaan beginnen? En heel den dag met z'n vieren braaf tegenover elkaar zitten koekeloeren, daar raakt óók de aardigheid af. Dorus heeft beneden zijn maats al wel gevonden en als zijn hulp niet noodig is in 't kombuis of vooronder, dan pandoert hij, dat de stukken er af vliegen. Daar wordt Dorus meestentijds kwaad bij. Hij kent er namelijk niet veel van, en dat zit hij, na iedere vergooi, heftig op te strijden. Maar Jas heeft hem er voor gewaarschuwd, want het gaat om geld en die veekooplui hebben 't breeder dan een dekknecht.
En zoo wordt het weer avond en de lampen gaan aan. ‘Petrolie is er nu maar genoeg,’ vertelt Keesje opgewekt, bij
| |
| |
zijn rondgang met de lampeperen. En die mooie lamp, waar hij verleden week nog pas een nieuwe nikkelen pitbeschermer voor heeft moeten koopen, hangt hij juist daar, waar de meisjes zitten, die zoo mooi zingen kunnen. Zouden ze dat vatten?
‘De derde dag alweer voorbij,’ zucht er een.
‘En al die tijd tegen dezelfde smoelen aangekeken,’ zegt Burgers heit toch medelij, en hij ziet er uit, of hij nu toch écht medelij met zichzelven heeft.
‘Maar we hebben mekare tot nog toe best verdragen,’ docht zoo de varkensknors, ‘en dat vind ik nou effectief het eenige goeie d'r van, dat we nou zoo eens gedwongen zijn, elkaars gepraat aan te hooren. Want wat zijn we niet allegaar, zoo we hier zitten, van ander makelij. De eene laat schieten, de andere koopt en verkoopt koeibeesten tante Mieke levert ballonnetjes...’
‘Och arm, ze zijn toch zoo klein geworden,’ zucht het wijfke hardop.
‘En de anderen zingen, en die handelt in koek... tenminste, zoo gaat het, als we allegaar worden losgelaten. Want hier, waar we worden vastgehouwen, zijn we allegaar elkander gelijk, van den rijksten boer af, tot Chef.’
‘Ruilen?’ vraagt Chef en hij heft zijn leeren geldknip.
‘Ik wil er maar mee zeggen,’ gaat de knors verder: ‘dat als we straks weer allemaal onzen weg gaan, dan zijn we toch niet zulke vreemden meer van elkaar; we hebben samen wat beleefd.’
‘Maar dat is vergeten, zóó als ze over de loopplank zijn,’ meent een ander. ‘En dàn; 't is toch maar toeval, dat we hier bij mekare zitten.’
‘Nee,’ zegt Bartje Rijkelijkhuizen: ‘dat is niet vergeten, als
| |
| |
we de plank over zijn. Zooiets blijft een mensch bij. En je kan aan boord zijn gekomen als geslagen vijanden, ik schat dat de juffrouwen die hier zitten wel 't een en ander tegen elkaar gehad hebben... van nou af zijn ze geen vijanden meer.’
Daarop werd gezwegen. Ze keken elkaar eens aan, de kermisgasten met oude veeten, de loopgasten en de kooplui. En Bartje ging verder: ‘dat zie je ook in den oorlog. We zitten in 't zelfde schuitje en... en... we motten allemaal meevaren, al gaat het bar langzaam.’
‘'t Gaat goddomme heelemaal niet!’ schoot Jochem baloorig uit.
‘'t Was ook zoomaar een woord als als ander,’ docht Bartje.
‘En nou wou ik ook wat zeggen,’ zei de lappenkoopman. ‘De schipper is gister twintig uren om eten voor ons uit geweest met levensgevaar. En wij hebben hier bij de warme kachel gezeten...’
‘Dat is geen kachel, dat is een stoombuis; vraag dat maar aan 't schippersvolk.’
‘Hoe 't heet, zoo heet het. Maar wij hadden het lekker warm en hij verkeerde in de narigheid. Daar in 't buffet staat een kistje sigaren. Zien jullie het? Laân we het met z'n allen aan den schipper geven, vanwege onze erkentelijkheid.’
Jochem keek argwanend op. ‘Kunnen we iets weggeven, dat van ons niet en is?’
‘We gaan het eerst koopen.’
‘Nou koop het dan.’
‘Doe jij dan niet mee, Jochem? Zou dàt waar zijn?’
‘Ja, dat is waar. Want dat is de wereld op zijn kop zetten, dat zeg ik. Een bedelaar gaat de baan op om te ontvangen
| |
| |
en niet om weg te geven. Dat is tegen mijn standpunt in. Ik doe niet meê.’
‘Dan ben jij, wat mijn betreft, een echte verdommeling!’ riep Bartje Rijkelijkhuizen daartusschen. ‘Wel vreten en zuipen van wat de schipper heeft meegebracht!’
‘Daar ga je al met je mooie vriendschap. Nog vóór we de loopplank over zijn, scheldt je mijn uit, omdat ik nou eenmaal ben, zooals ik ben. En nou zal ik je meteen zeggen... de schipper kan van mijn alleenig een kistje sigaren bekommen, dat niet, maar 'k wou jou even laten zien, hoe diep die vrindschap hier in de kajuit al ingeroest zit. En heb je 't nou zèlf: gezien? Kom op. Hier is mijn hoed. Gaat er maar mee rond. Of zal ik het doen? 't Gaat om de sigaren voor den schipper.’
De schiettent vatte Chef zijn hoed af. ‘Ik zal dien rondgang wel maken, mooie jongen. “Gooi maar in.” En Jochem offerde en zijn maat offerde ook. Er twinkelde geld van alle kanten en toen een elk had meegedaan, toen konden ze ruim twee van die kistjes er voor koopen. “En dat doen we ook!” werd geroepen en meteen besloten. “Dan hebben de andere varensgezellen ook wat te rooken en zeker Kees den Droes, die meegeweest is.”
Op dat oogenblik kwam, alsof hij een pop uit het janklaassenspul was die je aan een touwtje maar naar je toe kon trekken, schipper Jas naar beneê om nog even wat te buurten, voor het volk weer op het strooi zou worden te slapen gelegd. Ze boden hem, lomp maar hartelijk bedoeld, het geschenk aan. Maar Jas trok z'n lippen samen en schudde beraden met zijn kop.
Niks daarvan, menschen! Daar komt niks van in huis! De reederij betaalt mijn loon en daarmee is alles uit. En schoon uit! Ik vind het verdomd aardig van jullie, maar een kaptein
| |
| |
moet alleen tegenover zijn reederij staan. En dat doen ik!’
‘Maar Kees dan en Dorus en Keesje?’
‘Wat die doen, moeten zij vreten. Zij hebben geen opdracht van de reederij zooals een schipper heit.’
‘Dan weten we genoeg,’ zei de varkensknors.
En Jochem wist toen een oplossing: ‘We deelen de helft van 't geld weer terug. En omdat niemand hoeft te weten, wat de ander heeft gegeven... gaat dat pondsponds. En dan koopen we één kistje voor de drie knechten.
“Zoo; jij wilt er nog wat aan verdienen, hè,” leelijke pierenbak. Maar toen werd het Chef, zijn compagnon van het vrije schooiersbedrijf, op een oogenblik te erg. Onrecht hoefde niet verduurd te worden, vond Chef. “Hij zou daar niks aan verdienen, dat is maar kwaaipraat!” stootte hij er uit, “want ik heb eigens gezien, dat Jochem een heel kwartje gaf. En er zijn rijke boeren bij geweest, die maar rooie loop hebben afgestaan; die dochten zeker dat het een kerkezakje was.”
“Is 't waar Jochem?”
Maar Jochem stond op en trok naar boven. “Hij is zoo'n groot loeder niet, als waarvoor hij zichzelf uitgeeft,” lachte tante Mieke, “ikke ken dien Jochem langer dan vandaag.” Maar de drie schippersknechten kregen hun twee kistjes sigaren.
Jas bleef nog wat napraten. Hij had weer een nieuwe zorg. Het water werd schaarsch en er was geen blad groenvoer voor de koeien aan boord. “Maar voor de koeien ga 'k er niet meer af, zoolang de mist niet betert.”
“En als 't weer opklaart, dan hoèf je er niet meer af, Jas,” merkte er een op.
Verdekke... dat was waar. Maar ze begonnen zich dan ook allemaal al in te richten en in te denken, of ze op dit stalen
| |
| |
eiland voor goed hun plaats hadden. Zoo was er nu al, nog vòòr er strooi was aangedragen, kwestie onder de bevolking, over de ligplaatsen. “Dàt is mijn plek!” riep er een. “Maar hier ga jij vandaan, want dáár slaap ik. Schipper, zeg jij 't nou zelf.”
De schipper stond dat allemaal maar aan te kijken. “Zoolang jullie,” zei hij troostend, “elkaar de pooten niet kapot trappen, kom ik daar niet tusschen. Jullie zijn geen keinderen meer.”
Waarop stommelend, en hijgend van den lach, Jochem weerom kwam van zijn dekinspectie. “Kapitein!” zei hij manhaftig:’ ‘ik heb jou wat moois te vertellen. Want nou is het spul compleet. Nou we alles gehad hebben, nou komt nog dàt!’
‘Wat is er gaande?’
‘Dat mot je nou eris raaien.’
‘Als je zóó begint,’ vond Jas: ‘dan hou' je 't maar netjes onder je.’
‘Dan zal ik 't je zeggen, kaptein. As je nou veurzichtig en op je teeën naar boven trekt en je houdt je eigen een beetje verdekt, dan kan je daar boven, 'k zal barsten als het niet waar en is, nog een mooi deuntje zien vrijen op je oorlogsschip.’ |
|