Een stoombootje in den mist
(1933)–Herman de Man– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
De Engelsche prent‘Wie zuiver zou willen weten, waar Arie 't Hoog zijn werken-dagen mee sleet, moet maar eens in Bon Repas (Boenderpas zeggen ze daaromtrent, maar de naam is van Napoleon afkomstig) langs de kaaien en weteringen gaan slenteren, voor dat de zon op is. Tusschen de rietgorzen en vlietergaten in, langs de kronkelende Vlist - en dat is een echte rivier - daar puntert Aai al z'n leven in z'n kanisschouw rond, daar zet en licht hij z'n fuiken. Soms is 't wel raak, menigmaal ook niet. 't Is bekend en geweten: met hoogen wind rijdt dat watervolk niet en met buizig weer kruipen ze op derluis buik onder 't vangtuig door. Drie en negentig fuiken bediende hij en daar is hij den heelen ochtend mooi zoet mee. Dat kost 'm nog wel eens een nat pak kleêr, maar weet je wat Aai zei: een mensch zijn huid is goed waterdicht. - En 's middags, als 't fuiken lichten en visch leveren voorbij is, dan mag hij nog wel eens voor de variatie wat gaan schakelen op witvisch en korpel, maar witvisch, 't is bekend, lusten de lui in de stad maar kwalijk meer en korpel is schaarsch. Maar er viel er ook voor Aai nog wel wat te tuinderen in den akkerkamp; voor den broer zijn wijf wat hout te kappen, slooten te schieten, horren te breien... Aai 't Hoog hoefde zoogezegd nooit om werk verlegen te zitten. Maar naar werken stond zijn werksch postuur. Hij was nog niet wel klaar met den appelenpluk, of 't wordt weer tijd voor de najaarszegen, direct na de herfstschouw over de wateren. Eerst het tuig boeten, in de teer koken en uitwaaien laten, dan kurken bijsteken en lood... allegaar werk voor Aai; als 't uit zijn handen niet kwam, gebeurde het niet. | |
[pagina 83]
| |
Alle jaren had die visscher van de Vlist hetzelfde parool, ik hoor 't hem nòg zeggen. Hij wees dan op zijn net en zei: dat noemen ze nou een zegen... voor de snoek is 't de pest. - Zoo'n wetering als de Vlist schoon afzegenen, dat is een barbaarsch zwaar werk. Aai wist dat evenwel vooruit, hij wist dat twintig jaar geleê trouwens ook al. Maar daarover heeft nog nooit een mensch hem hooren klagen; Aai 't Hoog klaagde nooit. Z'n broer zei óók altijd, dat Aai goed en staag werken kon. Maar je moest dien verder hooren over zijn broer, die al de verdienste in het huis bracht. Aai - zei die broer - Aai is heel niet geschikt voor àlle werk. Een zaak van koophandel fijn controleeren, markten goed uitrekenen, 't boek netjes bijhouden en zoo, dat is geen werk voor onzen Aai; neen, Aai moet zwaar poeren en ploeteren, daar staan zijn handen, daar staat heel zijn wezen naar. En zoo was dat bij die menschen daar al geregeld van den beginne af. De broer was fijn uitgeslapen, of docht dat te zijn. De broer liep op gele geschilderde klompen en als 't avond werd, trok hij als een echte meneer leeren pantoffels aan. Maar Aai zijn wilgen blokken werden eens in de week geschuurd. De broer was getrouwd en Aai zat stilletjes alleen te papegaaien op de vliering, in een onbeschoten hok, waar 't zomers barmenschelijk heet was en 's winters kraakte. Dat mag je dan een mooi uitzicht noemen, zoo op de kale pannen, die als 't vriest wit uitslaan van een mensch zijn asem... maar beneden huisde in een warme kamer die broer met zijn wijf. 'k Geef het je te doen, te wonen kaal onder de pannen, als 't zóó koud is, dat ze geluid maken van de haarbarsten die er in komen. | |
[pagina 84]
| |
Nou zal een ieder vragen: waar was het mobilair van hun vader en moeder gebleven? Op Aai zijn vlieringkot, daar stond een eiken dienstmeidenkist met versleten beelden, jullie weet wel, van die uitgestoken paneelen. Wat ze ooit hebben voorgesteld, dat weet niemand meer. Vrouwvolk blijft net zoo lang boenen en wrijven op zulke tafreelen, tot ze rats afgesleten zijn. Zoo doen de vrouwen ook, met een mensch zijn karakter. Ja. Maar wat stond daar nog meer, daar boven bij Aai 't Hoog? Een nieuwmodische tafel, en dan twee stoelen. 't Waren gewone Kuilenburgers, maar ze kwamen nog uit de keuken van z'n moeder. Daarmee is alles opgesomd. Een kist, die je met een krommen spijker zou kunnen open maken, al zat er een koei van een slot op, een tafel, twee stoelen. Maar meer mobilair behoefde die visscher ook niet. Alleen; langs de muren hingen platen en snuisterijen. Een reclameplaat van scheerzeep, naast een Kruisbeeldje, dat hij ooit in den Franschen bazar kocht voor een paar onnoozele dubbeltjes. Dan platen uit de Boerderij, je kent ze wel, aarpels in bloei en zoo, gras en granen met en zonder kunstmest, een portret van de ouwelui op hun veertigjarig trouwfeest in een nikkelen lijstje met blommetjes-krullen, een papieren kleurplaat in een ouwe verweerde mahoniehouten lijst, een kammenbakje van geschilderd blik - ook uit den Franschen bazar - en een wit porceleinen wijwaterbakje met engeltjes er op in wit en blauw en gouwene versiersels. Waar dat vandaan kwam? Uit den Franschen bazar; zeventien centen. En daarmee kon Aai 't Hoog het best stellen, want hij had ook nog matten op den vloer; aan elkaar geregen, opengesneden tabaksmat. Nou moet ik óók zeggen, 't was er helder, want dat wijf van z'n broer was een huisvrouw van waakzaam slag. En al was Aai Aai maar... voor z'n poover hebbben en houwen zorgde ze goed. | |
[pagina 85]
| |
Maar nieuw werd er niet dukkels voor hem gekocht; ik weet nog dat hij kousen droeg, zóó zwaar gezoold van 't stoppen, dat hij er geen schoenen bij noodig had gehad. Zoo bestond die Aai 't Hoog en beneden hem in 't huis, daar schorrelde 't gezin dat leefde rond de erfmeubels. En zoo vond hij dat goed ook, denk ik zoo, want wat zou zoo'n sloor, zoo'n jonkman alleen, moeten gedaan hebben met een kabinet van wortelnotenhout en berenklauwen; met kachels, fornuis en keukengerief en met het familie-antiek?’ ‘Zeg dàt wel,’ zucht Chef zielsvoldaan. ‘De kinderen van z'n broer, die 'm elken dag zagen komen en gaan vàn 't werk náár 't werk, zeiden - dag oome Aai - maar Aai zei nooit veel weerom; een veelprater was het niet. En Aai bekwam elken dag zijn werkopdracht, voerde die uit, at, dronk en verdween naar boven. Maar op Zondag trok hij naar de vroegmis, later nog naar de hoogmis in z'n lakensche kleêr en om de andersche week ook nog naar de mannencongregatie. Dat was héél zijn uitgaan. Naar Rotterdam is hij heelemaal eens in zijn leven heen geweest. Op een dag heen en weerom. Al met de vroege Reederijboot op, met de “Johan” terug. Dat is de eenige dag geweest, buiten de Zondagen, dat hun visscherijbedrijf stil lag. Je hoeft niet te vragen, wat dat zeggen wou voor zoo'n boerenbuurt-marmot: een dag in Rotterdam. Hij was er 'n heelen tijd gansch ontdaan van. En sedertdien, als hij wéér bij den Notaris komen moest, dan stuurde hij z'n broer maar met een machtiging. Ik heb hem goed gekend, dat hoor je wel; misschien beter dan wie ook. Maar toch heb ik nooit geweten, of Aai 't Hoog naar meer of beter of anders verlangde, dan gelijk hij 't had. Driemaal par jaar kocht hij een twintigje in de Staatsloterij, | |
[pagina 86]
| |
doorgaans trok hij zoo berustend als 't maar kan, in de vijfde klas een niet. Verder dan eigen geld heeft hij 't nog niet geboerd. Maar de barbier, bij wien hij z'n kans kocht, had twee maal een bonk geld uitgekeerd. En geeft dat geen hoop op de derde maal? Boeken heeft Aai bij m'n leven nooit gelezen; na z'n schooljaren heeft hij geen bedrukt papier meer ingezien dan de krant en zijn kerkboek. Maar de krant las hij danig goed en niet alleen van moord en brand en doodslag,... maar ook de dingen uit verre gebieden, over vreemde volkeren. Of hij van de politiek ooit een cent begrepen heeft, ik denk van niet. Maar er bleef een soort bezinksel van over en dat bezinksel, dat was heel zijn wijsheid en kennis. Niet veel. 't Zou een vent geweest zijn, voor veel dommepraat; àls hij gepraat had. Maar hij praatte niet. Ook dacht hij, dat heel de wereld bestond uit begeerte, woeste begeerte naar 't geen eens anders is. En als hij z'n fuiken lichtte en over de slooten en rietwanden heen de wolken in keek, dan docht hij: de wereld is goed, maar wee de menschen! - Achter vrouwmenschen aan draafde hij heelemaal niet. En tòch is daar al z'n leven veel gepraat over geweest. Vroeger moet er een zijn hart aan gruzelementen hebben geslagen en toen van hem vertrokken zijn... Hoe 't ook was; in later jaren ging 't vrouwvolk glad langs hem heen. Ze kwamen wel op zijn pad... hij bezag ze nog niet eens. Of hij bang voor ze was, te verlegen of te klungelachtig, of dat hij ze zelf ontwijken woù, 't is me niet bekend. Maar wel weet ik: Aai 't Hoog stak zijn kop niet meer in de onbekende avonturen. Zoo was er geen reuk of geur aan dezen mensch, er viel geen goeds geen kwaads van te verzeggen. Een man, door het avontuur vergeten, een man droog als pezen; die alleen maar | |
[pagina 87]
| |
door de vlieten vaarde om naar den ouwerdom te varen. Nu weten jullie, dat er in zoo'n stil leven niet veel hoeft te gebeuren, of het slaat uit zijn lood. De wereld viel er niet van om, de hurrie in de krant minderde niet, de kwaaipraat in de Vlistbuurten werd er niet door gestremd... er waren alleen maar twee rondtrekkooplui geweest bij Aai's broer en die twee hebben een bod gedaan naar Aai z'n eikenhouten dienkist. Drie pondGa naar voetnoot*) hebben ze al geboden en de vrouw zei: drie pond Aai, dat is een zwaar weekloon. - Drie pond, - zei Aai waarom, kauwde z'n rooieweit en ging naar bed. Zoo schoten ze niet veel op, maar dat waren ze wel gewoon van Aai en 's anderendaags hebben ze 't discours hervat. - Wat kan je al niet koopen voor drie pond? Een nieuwmodisch mooi laaikastje en dan nog geld over. En is een nieuwmodisch laaikastje niet heel wat geriefelijker dan zoo'n ouwe wrakke dienkist voor je kleêr? - Op dat woord van de vrouw moest hij erkennen, dat het waar was. Zullen we 't dan maar doen? - vroegen ze wijder, waarop hij antwoordde: Moeder heit er nog mee gediend in de stad van Tergouw. - Dat is waar. Maar... in de ouwe tijden. En daarvoor krijg je dan ook drie pond. Een ding van je moeder, dat hecht; maar drie pond... dat hecht óók... waar Aai? En die kist leit zoo goed als uit elkaar; wat die kooplui er aan hebben, maggen de Franschen weten. - Zóó bleven ze maar aan zijnen kop fleemen. Waarop Aai zegde: - drie pond is veul geld maar we zitten d'r niet op te wachten. En wat van moeders was... | |
[pagina 88]
| |
Aai... vraag dan vier pond - rieden ze 'm aan. - Wat doe je, als ze vier pond geven willen? Maar zouden ze dat wel willen? - Wat denken jullie? - Ik denk van niet - zei de vrouw: - ze zullen geen vier pond geven voor dat ouwe end hout. - Maar àls ze 't geven willen? - vroeg Aai toen... vraag ze 't eerst eens... En is het dan goed, Aai? - Dat weet ik nog zoo net niet; vraag het ze eerst maar. - Zoo bleven ze sauwelen over een end oud hout, drie pond, moeders nagedachtenis, vier pond; doen, niet doen, wel doen. Nee, zoo gaat dat niet, - vond de broer. - Als we vier pond vragen en ze slaan dan toe, dan kan men later niet meer zeggen: en nou gaat de koop toch niet door... dat is geen zakenmanier. - En Aai weer: - Dat is waar. - Maar ik weet beter. Met jou kom je toch niet verder. Jou ja lijkt veel te veel op je nee, koopmansgeest zit er geen spiertje bij je in. Je moet het zèlf dan maar opknappen, 't zijn ook eigenlijk ònze zaken niet en ze komen ommers morgen tusschen den eten weerom. - Morgen. Morgen? Da's al gauw. Maar Aai zegt dat het goed is en gaat buiten wat zitten boeten aan ouwe schakels en meteen z'n kansen uitzoeken. Vier pond? Veel geld. Als ze nou toch vier pond geven willen... mag je dàn nog refuseeren? Maar misschien geven ze 't wel niet. Maar àls ze 't geven...’ ‘Dat verhaal van jou duurt al nèt zoo lang als de mist en er gebeurt evenmin wat in,’ zegt Jochem gapende en onderwijl zijn zwaar lijf rekkend dat het kraakt. | |
[pagina 89]
| |
Maar velen willen verder vernemen, hoe 't afgeloopen is en of hij z'n vier pond gekregen heeft. ‘'k Ga verder,’ zegt de marktredenaar. ‘Hij dacht er ook nog aan, dat het maar een ongemakkelijke kist was. En van die tafreelen, wat ze voorstelden, dat wist Aai al evenmin; dat weet niemand. En hij zei: dan zal ik toch het portret van moeders over houden en dat is meer waard dan een ouwe kist. Wat heb je nou aan zoo'n kist? Hoe lang was 't geleden, dat hij zóóveel geld op slag verdiend had? Daarvoor moest hij terugdenken tot den oorlog, toen er paling verkocht is in Utrecht, voor zeven en dertig stuiver 't pond. En toen... toen heeft hij dat geld natuurlijk niet rechtstreeks gezien, want dat ging dan naar zijn broer, die was de koopman. Wat zou dat machtig aardig zijn, overlei hij, ineens vier pond in je knikkerbuiltje. Hij had er een vernuftig plan mee, een geheim plan, zóó geheim, dat hij er zelf bekant niet aan denken dierf: hij zou zwaarder in de loterij gaan spelen. Dat zou hij alsdan vermogen te doen, zonder aan het notarisgeld uit het versterf te hoeven nippen. Want dat geld had z'n bestemming voor den ouden dag. Ja, hij gaat het doen. Nee, hij gaat het niet doen. Moeder heur dienkist verkwanselen om wat geld en met dat geld woest gaan spelen... hij dacht dat het doorgehaalde schand was; hij gaat dat niet doen. En toen wist hij 't heelegaar niet meer. En de dag draaide en morgenmiddag zouden die antiekkooplui komen. Dat wier een een zwaar beslissen - doen - niet doen- doen... Maar toen het avond werd, wist hij het nog niet. Hij meende toen: eerst maar eenmaal te bedde liggen, dan komt het zuivere weten van eigens wel (op bed worden vele zaken helderder begrepen). Als je te bedde ligt, dan is de wereld stil en ook de menschen. Dan kijkt niemand je meer vragend aan, om van | |
[pagina 90]
| |
je te weten, wat of je zal gaan besluiten, inzake zoo'n stomme ouwe kist. Maar Aai, die op de ontwarring van zijn zware gedachten gehoopt had in het bed, had z'n eigen daarin misrekend. Hij lag op z'n eenen kant, draaide zich op zijn andere zij en er bleef één ellendig weten in hem over: 't is een kwaad besteken en tòch ga ik dat doen; ik ben niet meer bij machte, dat kwaad in mijzelven te keeren. En van dat moment af, wou hij 't wèl gaan doen, maar een vinding bekomen, waarmee 't geen kwaad meer was. En dàt is hem niet gelukt, ook op bed niet. Hoe was zooiets mogelijk. Om te stelen, daar was hij niet slecht genoeg voor, daartegen had hij macht genoeg over zijn eigen. Om andere slechtigheid te besteken, hij kon het wederstaan. Maar vier pond derven moeten, alleen om moeders dienkist te behouden... daartoe miste hij de besluitkracht, juist omdat het geen echte, geen beschreven slechtigheid is, voor God noch voor de wet. Als het toch ware slechtigheid was, dan zou zijn broer 't hem ook niet raaien en de vrouw niet. Want die stelen niet en rooven niet en hun woord is woord. Toen hij in slaap viel, had hij nòg geen vast besluit genomen en 's anderendaags, bij het opstaan, wist hij 't ook nog niet. En toen hij dien voormiddag, na het fuiken lichten langzaam naar huis weerom kwam boomen, wist hij het nòg niet. Maar op de werf, daar stonden die twee kooplui al, radde jongens. Hellekinderen, dacht Aai, zoo glad als ze waren. Toen hij ze had aangehoord, wist hij 't al zeker: dat is verloren, dat win ik niet van ze. Ze klommen hem al voor, de leer op naar zijn daksalon. Ze douwden tegen de krakerige kist en er waren schilfers af ook en 't was - zoo zeiden ze - toch maar een lor van een kist. | |
[pagina 91]
| |
- Vier pond? Wie heeft daar van vier pond wat gezeid? We geven drie pond en is drie pond geen godgeklaagde hoop geld? En meer is er niet voor uit te leggen: onmogelijk. - Daar zakte wat weg uit zijn berekeningen; alles werd er anders door en de wederstand tegen den verkoop rees er mee. Hij zou het ten einde dus toch nog winnen gaan. En daarom zei hij: als 't nou echtig vier pond was geweest - in de hoop er dan van af te zijn. Maar die twee kooplui begonnen bekant vuur te spugen en Aai van allerhand gemeens te verwijten. - Zijn we daarvoor terug gestuurd, moesten we daarvoor onzen kostbaren tijd verdoen? Dat zegt eerst... drie pond is veel geld... en dan... 't moet vier pond zijn:.. dat is niet eerlijk. Niet eerlijk? Aai docht, dat er bloed voor zijn oogen schemerde. Wat was er hier niet eerlijk? Dat bij vier pond vroeg voor zijn eigen kist? Hij wou een van z'n machtige vlerken uitslaan en dan hadden die twee heertjes vast en zeker met één slag in 't benedenhuis gelegen. Maar hij wier al weer kalm, want... ja... wàs het eigenlijk wel eerlijk, dat hij hier moeders dienkist verkwanselde. Ik doe het niet - zei Aai en hij dreef ze al vort naar het trapgat. Maar dat rappe volk sprong op zij. - Wacht nog even, - zei de oudste. - Je vier pond zal je dan hebben, daar gaat het niet meer over. Maar dan moet je ons óók een pleizier doen. Je hebt daar zoo'n geelgeworden ouwe plaat hangen... - Van de aarpels? Die uit de Boerderij? - Nee, die daar, in die lijst. Daar hebt jij tòch niks aan en ik heb er het pendant van, dat is zooveel als de tweede die er bij past. Ik geef je dus vier pond, maar 't is dan voor de | |
[pagina 92]
| |
kist én die ouwe gele plaat. Goed? Hij hief de prent in de mahoniehouten lijst al van den wand. Goed? - Goed - zei de broer - 't is goed, waar Aai? - want die had er pleizier in dat de kooplui toch nog toehapten omdat ze zoo'n geel stuk papier er bij kregen. 't Is goed - zei Aai toen, want dit nieuwe ding ineens er bij te moeten bedenken en ontwarren, dat was te veel voor hem. Hij kreeg het stuk geld. - 't Is goed - zei hij overnieuw - en ga nou maar gauw wijerop. - Ze beurden toen 't baaien goed van Aai uit de dienkist, een paar hamerslagen en 't oud karkas lag uit elkaar. Daar hebben zulke kooplui slag van, zonder stukken te maken. 't Hout wier op de fietsen vastgesjord, de plaat in een groene deken gewikkeld en weg waren ze. Aai vond, dat het toen maar akelig leeg en lee was op zijn hok. Maar de vrouw zegde: - Aai, je hebt een goeie week, want het was maar een wrakke kist, dat zag je nou toch zelf en wat is zoo'n papieren prent waard, vooral voor een manmensch? En als 't nou nog een echt schilderstuk was, dat heeft soms waarde. En je keek er toch nooit op. Je weet niet eens, schat ik, wat er op te zien was. - Maar hij zweeg, hij was grondig mistevreden. - Zie je nou wel, hij weet niet eens wat er allegaar op stond. - D'r stond in krulletters onder: PRINTED BY MATTHEW CRAWFORD and SONS VIGO STREET LONDON ENGLAND M.D.CC.LXXIII. zoo goed heb ik er wel naar gekeken. - | |
[pagina 93]
| |
Maar wàt stelde het voor? Dat weet je toch zeker niet. - Een juffrouw, een kindje met krullen en een hond. En die juffrouw... Ja? Wat was er met die juffrouw? - Niks. Weet ik niet meer. - Niks was er met die juffrouw en Aai wist het niet meer, wat er was met die juffrouw. Maar dien avond nog vroeg, toen hij weer naar boven sjokte, toen zag hij ineens, dat het behang verschoten was, daar waar die plaat gehangen had, de plaat van den hond, het kindje met krullen, de juffrouw. Toen kwam er wat wilds in zijn kop en hij greep zijn knikkerbuilje vast. Hij ging daar wat besluiten, buiten en boven zijn eigenlijken wil om. Een besluit, sterk genoeg, om een hollend paard te weerstaan; hij was machtig sterk, Aai 't Hoog. Hij gooide zich op de fiets van zijn broer en reed de buurt uit, zonder gendag te zeggen, zonder te verklaren, waarheen en waartoe hij trok. Hij reed heel de Vlist door, naar Haastrecht. Daar woont, op den hoek van Bilwijk, de herbergier en meelmuis Brok, en Brok weet alles en kent iedereen. Hij kende natuurlijk ook de twee kooplui, wist waar ze thuis hoorden. In Tergouw op de Turfmarkt, een fijn antiekwinkeltje. Nog zei hij er bij: - Dat zijn geslepen vossen Aai, goed uit je fiselefacie kijken, Aai. - Maar Aai wou bij Brok heel niet zeggen waarvoor hij naar die kooplui trok. Wel zou hij uitkijken. Maar zijn plan moet tòch doorgang hebben. Als er brand is, dan moèt er water zijn om te blusschen, al stamp je 't uit den grond.’ ‘En als er mist is,’ viel Tante Mieke in, ‘dan moet er eten zijn, ook al moet je er twintig uren voor varen in een roeiboot. Ga maar weer verder; hoe liep dat af met Aai?’ | |
[pagina 94]
| |
‘Nou, hij stootte in Tergouw de winkeldeur open en 't eerste wat hij daar zag, dat was z'n moeder haar dienkist in brokken. Er kwam een juffrouw voor; Aai schatte, dat het een heele deftigheid was... neen, de heeren waren er niet. Ik kom alleenig maar om m'n plaat weerom te hebben - zegt Aai. Welke plaat? - Een hond, een kind, een juffrouw. - O, wacht even. Die Engelsche prent? Wou U die koopen? Maar die is niet goedkoop meneer. - Meneer - zei ze tegen Aai; stel je voor, meneer! Niks te meneeren! - riep Aai weerom: - ik mot mijn eigen plaat weerom hebben! - O, is die plaat van U geweest? Maar dan zult U 'm toch moeten terugkoopen. En weet U wat die plaat kost? - Een pond kost ie. Want ze booien drie pond voor die dienkast daar, en vier pond te zamen met de plaat. - Een pond? Twaalf gulden? Belachelijk. - Mensch, je bent gek. Een pond is zes gulden.’ ‘Een pond is twaalf gulden en enkele centen of iets beneden de twaalf gulden, al naar gelang van de beurs, niet beter te weten. Maar daar is die plaat niet voor te koop. Stel U voor, een Engelsche prent van 1773, die zijn zeldzaam, weet U dàt maar. En dan nog wel een Crawford. - Maar dan hebben de smeerlappen me opgegrepen! - riep hij woest. - Ze zeeën, dat ie bekant geen waarde had! - Ja maar dàt is handel. Ieder is uit om zoo goedkoop mogelijk te koopen. - Is dat handel? Maar dat is gemeene afzetterij! Ik, een visscher van achter in de Vlist, wat weet ik af van zulksoort ouwerwetsche zaken? - | |
[pagina 95]
| |
Dat is zoo; maar wat hebt U er dan ook aan? Wat moet U eigenlijk doen met zoo'n zeldzame prent? Daar hebt U tòch niet het genot van, dat een kenner er van heeft. - Maar dat zijn mijn zaken. En ik moet mijn prent hebben, of ik haal de politie d'r bij. Ik laan m'n eigen niet opgrijpen! Een pond kan je terugkrijgen, of... Wordt kalm man, je lijkt wel dronken. - Nee, zat ben ik niet, stadsche madam maar toch mik ik heel je kramerij in elkaar - en hij greep werkelijk al een moderateurlamp vast - heel je spullekraampie gaat er aan, als je mij m'n plaat niet weerom geeft. En gauw. Want wat ik zeg, dat doen ik! Verstaan?! - En toen kwam, gelukkig voor haar, juist haar man binnen. - Wees nu even bedaard man, dan leg ik hem het geval uit. - Dan kwam die koopman aan het woord en hij schijnt beter van tong geweest te zijn dan zijn vrouw of wie ook. Want hij praatte Aai 't Hoog finaal onder de tafel. Om daartegen te redeneeren, was hij niet mans genoeg; op geen stukken na. Hoor wat hij Aai daar kwam te vertellen. De koopman had al een bod van vijftig gulden op die plaat, maar beneden de zes tientjes liet hij 'm niet uit zijn handen gaan. Want dat stond er voor. - En nu zal je toch niet willen, - zei hij - dat ik schaal lijd. Als ik 'm jou goedkooper verkoop, dan ik van anderen aan bod heb, besteel ik mijn eigen nering. Maar... wat heb je aan die plaat? Waarom wil je 'm terug? - Dat vroeg ik hem ook al. Voor U heeft die plaat toch geen cent waarde - viel de juffrouw er weer in. Dat gaat jullie geen bliksem aan en dat gaat geen mensch wat aan. Ik wil m'n plaat! - Maar vertel dan, waarvoor? Is er een andere koopman | |
[pagina 96]
| |
of soms een particuliere liefhebber voor geweest? Wil die méér geven? Misschien kunnen we samen dan nog een centje verdienen. Ja... als je nu nog een goede reden had om die prent terug te bekomen... dan... Schemerde dáár wat licht voor Aai? Die koopman vroeg naar een goei reden Welnu dan, Aai ging een reden noemen. Die Juffrouw - zei hij zweetend, - ze geleek zóódanig op moeders verscheiden... nou heb je den reden. - Maar hij loog, hij loog menschen, zoo lang als hij was. De juffrouw vatte daarop heur man bij den arm en fluisterde wat. Het wier Aai ondragelijk warm en benauwd in dat winkeltje van antiek. Ineens zei die terger, die zijn moeders dienkist uiteen had geslagen: - Goed, dat verandert de zaak. Vijftig gulden heb ik geweigerd, nog geen kwartier geleden. Goed; maar als jij het geeft, jij hebt meer rechten, dan ben je koopman. - Wat? Vijftig gulden? Maar zijn die lui in de stad dan gek? Weten die menschen dan niet, wat vijftig guldens beteekenen voor een visscherman uit de Vlist? Dat is zooveel als een jaar zwaar sparen en stuiveren voor Aai, een jaar lang vechten met beestig weer, slaap en vermoeienis, dat is... Maar de koopman wou bescheid weten. Doen of niet doen? Gauw, want ik heb nog meer omhanden. - Maar toen was Aai al te wee en te tam geworden, om nog meer weerstand te bieden. Z'n armen hingen zwaar langs zijn lijf. Wat hij zuiver dacht op dat oogenblik, zal wel nooit geweten worden, maar hij greep zijn builtje en telde, telde, alles in klein geld, heel dat bedrag - vijftig gulden - en toen kreeg hij z'n prent. 't Leek wel, of hij wakend droomde, maar hij betaalde. | |
[pagina 97]
| |
Nou kan je - zei de koopman nog, - die kist voor vijf gulden óók meenemen want om die kist was 't ons niet begonnen, dat begrijpt een kind. - Ja ja; het kind begreep dat en betaalde vijf gulden.’ ‘Wa' gemeen!’ riep Chef: ‘en is 't daarmee uit?’ ‘Nog niet. Luister! Heel de vracht is bij Aai weer achterom gebracht door den vrachtschipper, maar die prent droeg hij bij zich in veel vouwen. De lijst had hij onderweg er af gesmeten. De kist wier weer in elkaar getimmerd, z'n goed werd er overnieuw in geladen. Nou vat je; die broer en z'n vrouw dochten: - onze Aai is glad gek - en ze wilden wel eens van hem weten, hoeveel rouwkoop hij had moeten geven. Niks - loog Aai - maar ze hieuwen daar gunter de plaat. Ik wou moeder heur kist toch maar liever niet in vreemde handen laten. - Maar dat dit gelogen was, daar kwamen ze achter, nog binnen een weck, want het slot van z'n moeders dienkast was heel niet vernuftig. Bovenin vonden ze de plant, die was dus niet in Gouda achter gebleven. In vele vouwen lag hij op de neusdoeken van Aai. Toen waren ze nieuwsgierig en hebben er verder navraag naar gedaan. Alles, àlles hebben ze vernomen. Ook dal Aai in Tergouw gezegd heeft, dat die juffrouw zoo op z'n moeder geleek. Dan is hem stekeblind - verklaarde z'n broer. - En gek is onze Aai ook. Meer dan een half honderd gulden geven, om zoo'n plaat terug te hebben met die kist, bekant brandhout. En te weten, die plaat schijnt kostbaar te zijn, maar bij heeft er een hoop vouwen in gemaakt. De vent is gek! - Laat 'm maar tobben man, 't is z'n eenige pleizier. Avond aan avond zit hij over die plaat te kijken, ik heb 'm al een keer of wat beloerd, zonder dat ie 't merkte; wat wil hij toch met | |
[pagina 98]
| |
die plaat? Hij zal niet eer rusten, voor 't ding aan stukjes van het vouwen in z'n kist leit. - En dat was ook zoo. Want eer rustte Aai 't Hoog niet. Van al dat vouwen en iederen avond weer ontvouwen, wieren het op 't lest niks dan kleine stukjes. Maar toen paste de grijskop die stukjes allemaal fijntjes naast elkaar op zijn beddelaken. En daar lag hij dan uren geknield bij te grijnslachen. - Net moeders, net moeders, 't is toch echtig waar, 't is tòch niet gelogen, nèt moeders. - En Ik kan jullie allemaal verklaren, toen loog Aai 't Hoog er ook niet meer om, want toen was hij veel van zijn kennis om te onderscheiden kwijt geraakt... daar al die jaren zoo eenzaam wonend op z'n zoldersalon, alleen met die gele plaat in stukjes.’ ‘Hangen zal ik, als ik er een biet van versta, wat of hem in hemelsnaam aan die plaat had,’ gooide Jochem er uit, toen de volksverteller zweeg. En er waren menschen in de kajuit die hem bijvielen. Een van de varkensknorsen wou er al een liedje op gaan zingen, maar vrouwvolk schijnt voor zulke verzwegen zaken een fijn neusje te hebben en de knors kon 't wel bemerken, dat zijn spot hier gansch en al verkeerd uitviel. Het hoofd van Jut zat starrelings voor zich uit te kijken, hij vocht met velerhande gedachten, die door zijn kop sprongen. En eindelijk vatte een het woord op en vroeg: ‘Maar waarom was dat dan zoo? Wat was dat dan met die gelijkenis?’ Toen stond de marktverteller op en keek, in zijn volle lengte op de kajuit neer, of daar geen eerlijke kooplui zaten, met zwaar geld in hun portefeuille's, maar een troep bandieten. Hij trok naar boven en liet ze alleen die zaak uitbikkelen. | |
[pagina 99]
| |
Achter hem aan kwam het hoofd van Jut. Die docht in zichzelf... ik heb er weet van, maar weet er 't fijne niet van. En zooiets kan je hinderen. Hem hinderde het. Hij zocht den lange en zei (en dat was niet mis te verstaan): ‘maat, jij mot dien Aai 't Hoog dan wel goed gekannen hebben, dat jij dat alles zoo haarfijn weet.’ ‘Ik heb hem goed gekend; 't is waar.’ ‘Maar ik zeg zóó: jij vertelt niet alleen wat of er gebeurd is, jij vertelt ook, wat of die Aai 't Hoog in zijn eigen docht. En nou redeneer ik zóó: òf je verzint dat maar, òf jij mot hem zóó goed gekannen hebben, dat hij 't jou allemaal eigens oververteld heit. Want anders kan jij niet weten, wat of hij allemaal heeft overleit in zijn eigen.’ ‘Ik heb hem heel goed gekend, dat zei ik toch al. Ik heb hem beter gekend dan wie ook.’ ‘'t Is,’ zei toen het hoofd van Jut, ‘'t is, dat jij eigens nog te jong daarvoor bent en te veel uitgeslapen en nog heel niet grijs... anders...’ ‘Wat anders?’ ‘Anders zou men zeggen... hij heit ons zijn eigen geschiedenis verteld, maar met andere namen er in.’ ‘Dat heb ik niet, dat is niet waar,’ zei de marktverteller, ‘hoe kom jij zooiets te denken?’ ‘Vanwege 't fijne er van. Niemand loopt zóó te koop, met wat hij van binnen uitbroeit. Om het je eerlijk te zeggen... ik zou het eigens niet altijd zèlf weten, wat er in me is rond gegaan, alvoor er een zwaar besluit bij me valt. Ik heb óók mijn portie van het leven gehad. Maar wie kan altijd zuiver rekenschap geven, van wat hij overdacht, aleer hij besloot?’ ‘Ja... en wat wou je nu eigenlijk weten?’ | |
[pagina 100]
| |
‘Wie was Aai 't Hoog?’ ‘Nogal duidelijk. Aai 't Hoog, anders niemand. Ik heb er geen woord bij verzonnen; 't is gebeurd, zoo het is verteld.’ ‘'t Is anders maar een raar verhaal.’ ‘De dingen in 't leven zijn altijd vreemder en ongelooflijker, dan de ergste zaken, die je leest in de boeken.’ ‘Dat is waar, daar weet ik zèlf van mee te praten. Als ik eens alles vertellen wou, wat ik eigens beleefd heb, dan had je een roman, zooals er geen tweede bestaat, in de heele wereld niet. Maar... die fijne dingen, die fijne zaken van iemand zijn gedachte en dat allemaal netjes uit elkaar gehaald; man... ik zeg nòg eens... hoe kom je er aan? Heeft hij 't je zoo zuiver allemaal verteld? Of ben jij soms een van de keinderen van z'n broer?’ De marktverteller hield zich vast aan de verschansing. Hij stond daar in zijn zwart jaquet, met den breedgeranden flambard op, als een omwolkte vlek in den mist. ‘Waarom vraag je me dat toch?’ vroeg hij klagend, alsof hij zich niet lostrekken kon van den onderzoekingszin, die ineens in 't hoofd van Jut gevaren was. ‘Omdat ik goed geluisterd heb. Zooals jij praatte over Aai 't Hoog, zoo kàn een mensch niet, dat bestaat niet, het hebben over een vreemde. We staan hier nou toch alleen... waarom zou je 't mij niet vertellen? Want er zit wat tusschen en dat wil je vasthouwen; dat merk ik aan je heele doen. Was je een keind van z'n broer?’ De volksverteller kijkt om, kijkt nòg eens om en rond zich heen. Niets dan mist en de vage vormen van het schip. En een lichtvlak dat aanwijst, waar de kajuittrap mondt. Anders is er niets dan leegte en stilte om hen heen. Het lijkt wel, of de vent ingeschrompeld is, of hij kleiner geworden is, onder | |
[pagina 101]
| |
de vragen van dien kermisgast, die zelf óók zegt rond te loopen met een geheim... en zeker wel een verdriet. Nòg meer buigt hij zich voorover. ‘Een kind van z'n broer ben ik niet en toch...’ ‘Wat dan... tòch...’ ‘Ik ben z'n eigen kind. Aai 't Hoog dat was mijn vader. In z'n laatste levensjaren toen heb ik voor hem mogen zorgen. En moeder... ze was blond.’ ‘En die juffrouw op die prent? Zeker ook blond?’ ‘Ja,’ zegt de marktorator, die anders zoo rustig en zelfverzekerd redeneerend, nu maar amper woorden vindt. ‘Dan zijn ze nooit getrouwd geweest, schat ik zoo, aan je verhaal te hooren.’ ‘ Nee'... 't is maar van korten duur geweest; m'n moeder diende in die dagen bij een Notaris daaromtrent. En zijn familie vond dat niet hoog genoeg voor een 't Hoog. En toen moest dat netjes van elkaar. Moeder zat er mee; maar 't heeft niet aan den visscher gelegen. En toen ik dat naderhand vernam... moeder was dood... toen heb ik hem uit de Vlist gehaald. Mij en mijn moeder had hij verstooten, hem heb ik opgevischt uit het keindsch worden. En we hebben nog goeie jaren met elkaar gehad. Ja, ik heb hem goed gekend, dat geloof je nu zeker ook wel.’ ‘En die plaat, bestaat die nog?’ De ander knikt alleen maar en loopt nog wat verder het gangboord in. Hij wil dus alleen zijn, vat het hoofd van Jut nu wel; hij zoekt het lichtend trapgat weer op.
Eer er een kwartier verloopen was, neen, nog geen vijf minuten na dato, wist dat heel de kajuit. Een kostbaar ge- | |
[pagina 102]
| |
heim kwam dat hoofd van Jut brengen. Wie wil niet graag de zegsman zijn van een kostbaar geheim? Dat smaakt zoo zoet; men voelt zich dan stijgen in aanzien en achting. ‘Ik heb het subiet er uit begrepen,’ zegt de spullebaas fier, verzwijgend zijn eigen verbazing om deze richting, die de onthulling genomen had. ‘En ik versta niet goed, hoe dat voor jullie onbekend is gebleven onder 't vertellen. Maar wees nou voorzichtig, dat hij niet merkt, dat ik 't jullie verteld heb; anders vertel ik nooit meer wat over hem. Zoo'n stille snijer. En van die verborgen duistere verhaaltjes. Je mot ze maar proeven...’ En toen de stille snijer terug kwam, was er ineens rond zijn persoon stilte en oogen die stekend keken. Ze hebben niets losgelaten, daar in de kajuit. Ze hebben 't hem niet nagewezen en er niet op gezinspeeld. Chef, die juist bezig was zich te verspreken, kreeg een stok in zijn maag dat hij kokhalsde. Jochem, zijn maat, had dien stok bij het àndere end vast. Heeft toch die marktverteller er de lucht van gekregen, dat de verborgenheid van zijn bestaan al openbaar was geworden? Zijn oogen zochten hulpeloos en schuchter van den een naar den ander. Ze keken allemaal different, die oogen, maar allemaal een beetje te strak, om natuurlijk te zijn. Of was dat maar verbeelding? Toen hij de oogen van Burgers heit toch medelij visiteerde, zag hij daar een twinkeling in van pleizierigen spot. Of heeft hij zich ook dàt maar verbeeld? Toen zocht hij de oogen van den man, die hem murw gevraagd had en het hoofd van Jut sloeg bang zijn blik neer. Dan trok de marktverteller zich nòg wat meer in zijn schouders terug. Dit was de eerste maal in zijn leven geweest, dat hij tot gemeenzaamheid zich getrokken had gevoeld. Het is | |
[pagina 103]
| |
ook de laatste maal geworden. Was er iets geschonden aan zijn rijzig bewust figuur? Zoo hij daar tegen het beschot hing, zwijgend en desolaat, geleek hij toen niet de figuur die hij zelf had opgeroepen: Aai 't Hoog, de eenzame visscher, die in zijn leven niets dan bitterheid vischte en wat heul overhield bij een prent aan kleine vodjes, een prent van een hond, een kindje met krullen en een juffrouw... een blonde dame...?
Wat duurt dat lang, zoo'n dag van wachten, onder al deze menschen; allemaal vreemden. En gister, toen viel er tenminste nog wat te praten over den honger en over den schipper, die ergens op het water zwalkte; deze dag gaat toonloos en traag voorbij. Maar ze zijn nu toch allen gerust. Ze zitten op een hecht schip en er is eten aan boord, de familie's kunnen uit de krant en door de radio weten, dat ze hier buiten gevaar verkeeren, alleen de dingen vergaan en er komt geen cent in. De koektent alleen doet zaken; hier en daar worden hem een stuk janhagel en wat moppen afgekocht. Maar dat mag geen naam hebben, ook al omdat hij hier, onder vak- en lotgenooten, heel anderen prijs bedingt dan bij de boeren op de markt. Het kaartspel, dat gestaakt was, toen er honger dreigde en Dorus zijn monotone misthoornstooten liet klinken over het water, is hervat. Het lijkt, of over heel de scheepsbezetting een kalme berusting is neergestreken. Nog wordt er wel gemopperd en geduveljaagd, vooral over de stilstaande verdiensten en over de som der vertering hier aan boord, maar zwaar weegt dat niet. Hier en daar kloeten opnieuw groepen bijeen en blijken weer afscheidingen als van ouds. Nu niemand meer een verhaal doet, is het gewone gesprek om niks, met een | |
[pagina 104]
| |
verward geroes van stemmen, weer aangevangen. ‘Weet jij nou geen mooi verhaal?’ vraagt er een aan Burgers heit toch medelij, jij zal toch wel 't een en ander zoo beleefd hebben op je toer; hoe lang kikker jij al niet rond?’ ‘Ik weet maar één verhaal,’ zegt 't ventje krakerig weerom: ‘het vleesch is beter dan de beenen en niemand is te vertrouwen; ik ook niet. En daarmee is het uit!’ Niemand kon verklaren, dat hij door dat verhaal voldaan is. ‘Maar één voordeel had het... 't was kort,’ zegt Jochem, ‘en heel wat korter dan dat labberdoedanisverhaal over die ouwe kist en die plaat.’ ‘Maar jij dan Jochem, een vent zoo welbespraakt als jij, weet jij niks meer, om den tijd te dooden?’ ‘Ikke. Een verhaal? En dat zoomaar te geef? 't Is zonde.’ ‘Maar als 't een mooi verhaal is, dan mag je rondgaan met je mooien meneerenhoed, waar menschen?’ 't Heeft bijval. ‘Maar,’ vraagt Jochem, ‘kan ik dan niet éérst rondgaan? Hoe zwaarder collecte voor een arm man zonder inkomsten, die zorgen moet voor zeventien onschuldige bloeden van kinderen... hoe mooier 't verhaal. Wat? Heb jij kinderen? En je bent niet eens getrouwd en je hebt niet eens een wijf.’ ‘Zwijg stil, dat had er nog bij moeten kommen ook bij m'n armoei; maar als jullie nu ook zóó nauw kijken, ik moet m'n waar toch ook aanprijzen. Zoo is toch eenmaal de koophandel. Als ik geen mooi konkelefoes verzin, kom ik niet aan m'n daggeld. Ik lieg er maar zeventien kindertjes bij en een ander zegt, dat de koeigies die hij verkoopt nog maar eenmaal gekalfd hebben, al weet hij beter van achtmaal. Dat is handel. En handel is handel. En dan... hoe lichtelijk had het niet waar kùnnen zijn? | |
[pagina 105]
| |
Dus is het bijna waar en nog niet eens zoo'n groote leugen. Affijn, ik ga met m'n hoed rond; alleman geeft wat, behalve de man of het vrouwmensen, dat nog nooit gelogen heeft bij 't aanprijzen van zijn waar. Maar Jochem hoeft niets te geven, compagnon van mij zijnde.’ En ze gaven. Alleen Burgers heit toch medelij gaf niets. ‘Hij hoeft óók niet bij te dragen,’ verklaarde Jochem, terwijl hij content de inhoud van den hoed uitschudde: ‘hij is met mij in 't zelfde vak; dokters helpen mekare ook wel op kosten van ongelijk. Ik dank de vergadering van harten aas voor de goede gave. En met den wensch, dat de vingers mogen afvallen van hen, die aan een rechtschapen bedelaar geen eentje geven willen voor zijn levensonderhoud, begin ik hier te vertellen van de drie... Weten we al, kennen we al, van de drie serpenten van wijfies,’ riepen een paar koeikoopers. ‘O, kennen jullie 't al? Dat spaart me de moeite. Jammer, dat het geldje al bijelkaar en doormekaar is gerold; anders zou ik ieder 't hem toekomende nog zuiver terug gegeven hebben ook.’ En Jochem hield er mee op. Maar dáár hadden ze in de kajuit geen vrede mee. Twee van al deze gevangenen in den mist hadden ooit van hem dat voorval hooren vertellen, de rest was er vreemd van. En voor die twee, zou hij zich aan zijn ware plicht onttrekken? Want dat was plicht geworden, na dien omgang met z'n hoed. ‘Nou,’ hervatte Jochem: ‘als 't dan moet, dan moet het. En ik zal het zóó vertellen, dat geen mensch het nog meer herkent. Dat kan best, want er is toch geen duvel van waar. Wat arme menschen zeggen, is nooit waar; ga dàt maar eens bevragen bij de heeren van het gerecht.’ Hij schraapte machtig gewichtig zijn keel, zette z'n ontaard zwaar lijf in postuur en begon voor een verhaal van langen adem. |
|