| |
| |
| |
Tweede part
Berusting
| |
| |
Katjesspul in 't kombuis
In 't kombuis, bij Dorus, daar zingen drie meiden. Veel verstand heeft Dorus daar niet van, maar 't is mooi. Alleen jammer van den mist, want nou klinkt dat niet wijd en klaar over het water. Of eigenlijk... doch nog zoo ezelachtig niet van dien mist, want daar zonder zou hij deze lieve hulpe niet bekomen hebben. Er moesten, docht Dorus, altijd meidegies meevaren om te helpen in het kombuis.
Vreemd eigenlijk. Toen de schipper van boord was en hij 't gezag voerde, heeft bij nog niet gedacht op het vrouwvolk aan boord; alleen aan zijn zorg voor den schipper. Maar nu hij weer een bevel navolgt, zou hij 't wel durven, zoo'n bevel te weerstaan... om de meidegies. Hij kon maar niet vatten, hoe de schipper eigens dat aanlegt, heel z'n leven langs het vrouwvolk te gaan, zonder er nog maar naar te talen. Dan is hij van ander hout gemodelleerd. Hij wil dat weten ook; ziet ze duvels graag langs 'm heen springen, zoo ieverig doende als heden in den mist.
Ze zijn gedrieën. Stuk voor stuk zijn ze 'm even aangenaam. Die donkere met haar felle oogen en dan die meid met het verschoten streeperige haar, gelijk alle kermiswagenmeiden dat hebben bekant, maar niet te vergeten, die roste uit de woonschuit van Evert de Bie, die voor drie jaar zit wegens inbraak in de Kipstraat. Een fijne familie... vader in de schuur, moeder aan den dalf, 't meidegie met liedjes de markten en kermissen op... en toch een donders mooi jonkie.
Ja, stuk voor stuk maggen ze met hem mee, in Rotterdam, om er plezier mee te maken. Er rijzen plannen in hem; hij berekent zijn spaargeld en rekent nog wijder... de meiden zingen en gekken ondereen en werken van lieve lusten. Ze gooien hem
| |
| |
met aârpelschillen en hij dreigt weerom... hij zal ze, hij zal ze. Maar als hij nader stuift en veel plaats is er niet in hun scheepskeuken... dan zitten ze lachend en valsch, gereed met opgeheven aârpelmessen. Hè... net valsche katten, veldkatten, ongenaakbaar. En hij denkt, dat ze toesteken zullen ook, als hij dichterbij komen durft. Waarom is het in de natuur altijd zoo geregeld, dat al 't aangename omrasterd is met prikkeldraad? Rijkdom en geluk met vrouwen... 't is allemaal voor anderen. Voor hem is 't nacht en dag werken als dekknecht en... een zeer hoofd. En aan den wal wat bier en wat kaartspel met andere varensgezellen.
Vaak heeft hij gedacht, als hij jonge gasten zag uittrekken achter 't avontuur aan, met veerende zwiepende beenen, een schuine pet op den verdomd brutalen jongenskop... dat jonk is nou zóó uit het nest gekropen en zòò voor vreugd bestemd. En jonge meiden kennen geen medelij, ze zoeken hun soort, zij zoeken dàt, wat heur 't beste past. Hij valt daar buiten, ook al houdt hij stijf z'n pet op zijn glibberkop.
Door dat jonkvolk worden ze beduveld... maar ze willen beduveld worden; dat schijnt er bij te hooren, al vat een man dat zoo ree niét. Door 't jonkvolk worden ze geslagen, direct als er drank bij te pas is gekomen, maar ze willen geslagen worden; dat schijnt er óók al bij te hooren. Het is hem duister.
Een ding is hem klaar. En daarvoor hoeft hij geen twee dagen in den mist op den Krammer te liggen met de Maastroom IX hij staat náást het vrouwenplezier. Maar heden toch heeft hij zijn kans. Als nu die hellejonken maar niet altijd bij elkare bleven, en hij had er een alleen (welke, dat is hem wel zoowat gelijk) dan zou hij toch durven en een afspraak uitzetten, in Rotterdam.
| |
| |
Maar 't is, alsof ze dat ruiken. Ze blijven als klitten tezaam. Hij stuurt er een weg om aan Jas wat te vragen over 't drinkwater, een ander met de schillen voor de koeibeesten en dan holt de derde flodderig weg om een neusdoek. Net een schichtige patrijs in een griend... ongrijpbaar.
En 't ergste, dat kwam nog. Ze hebben aan 't dek met Keesje gestoeid, zoodat hij ze barsch weerom roepen moest, ze hebben Keesje verlegen gemaakt, de serpenten. Ja, dàt durven ze, zoo'n blaag, zoo'n keind aan te vatten. Dat moesten ze hèm durven; hij zou ze, hij zou ze... de troelen. Maar hij zou niets, want toen ze weerom waren en breeduit weer zaten, om verder te werken aan 't maal voor heel de scheepsbezetting, bleef bij ze bangelijk en met ingehouden kwaadheid op hun vingers zien. ‘Maar we kunnen je hier best missen, Dorus,’ plaagde die roste: ‘ja, waarom blijf je eigenlijk bij ons zitten, pottekijker.’
‘Wil keukenmeissie worden in een heerenhuis,’ loech de zwarte en daarbij liet ze hem al heur tanden zien. Hè, wat een loeders. Maar wat een mooie bek met tanden.
‘Dat zal ik jullie vertellen, akelig voddengoed. De schipper heit me opgedragen, hier te zijn. Waarom... dat maken jullie nou zelf maar uit.’
‘Worden we niet vertrouwd?’
‘Bij ongeteld goudgeld. Maar gelukkiglijk hebben we 't niet aan boord.’
‘Zeg, Dorus, mooie jongen, zet jij je petje eens af. Je hebt van dat mooie haar,’ treiteren de meiden van den wal.
‘Nee... sar maar door meiden... jullie krijgen mijn hier toch niet weg bij 't proviand.’
Zoo ging dat, over en weer. Soms, als zoo'n valsche kat opstond om wat te halen of zich boog, raakte een meisjesarm
| |
| |
hem even en als hij dan van binnen niet zoo donders helsch geweest was op heur, dan zou hem dat aangenaam aangedaan hebben. En toch ging Dorus geen stap weg, hij bleef; hij wou tot het einde daar bij blijven. En hij had de wandkast toch ook op slot kunnen doen. Maar heel in 't onredelijke, waarom hij weet het niet, bleef hij hopen op het avontuur. Ook al, omdat toch dit samenzijn van dagen lang in den mist, op zichzelf al avontuur was. En ze sarden maar:
‘Wat heeft die Dorus gister in den knijperd gezeten. Poe! poe! wat heeft ie geblazen. Dorus, hoe gaat het met je longetjes?’
‘Ja, want hij is bang in donker, bang alleen.’
‘Hij bang in donker? Ik denk, bij knijpt de katjes nog wel hi donker, waar Dorus? Zeg, Dorus, heb je geen meid aan den wal?’
‘Da's niks voor Dorus, waar Dorus?’
‘'t Is anders een brave oppassende jongen en zooeen kan d'r genoeg bekomen. Aan iederen vinger tien, waar Dorus? Kom nou Dorus, zeg nou eris wat weerom. Heb je de klem op je kaken, Dorus?’
En toen Dorus liever maar stom bleef, verzonnen ze weer wat anders, want dat kortte den tijd. ‘De schipper heit verbonden handen, hebben jullie dat gezien? Dorus, hoe gaat het nou met Jas?’
‘Best,’ zei Dorus, eer hij er erg in had. En 't ijs maar eenmaal gebroken zijnde, ging 't gesprek weer rollen over en weer. ‘Hij heeft gister een kwaaien dag gehad, meiden. Twintig uren in de sloep, en dan roeien, zonder richting te weten... en hij is telkens terug op Flakkee terechte gekomen... en dan te weten dat levers langs het vaarwater je schuit leit, met menschen aan boord maar zonder eten... een zware dag.’
| |
| |
‘Ja, jij had het makkelijker, met je toetertje, Dorus.’
Begonnen ze weer? Hij zou nu wijzer zijn, liet het maar over zijn kant gaan.
‘Laân we zeggen en 't is waar; dat de schipper danig zijn best heeft gedaan voor het volk aan boord. Zonder Jas...’
‘Zonder Jas hadden we verhongerd.’
‘Juist. En nou hebben we aarpels en boter en vet en spek, vleesch en rijst...’
‘... met krenten...’
‘Alles vanwege Jas zijn dapperheid. Als hij straks hier komt, dan...’
‘Wat dan?’ vroeg Dorus argeloos.
‘Dan krijgt ie van mijn een zoen!’
‘En van mijn tien.’
‘En ik...’
‘Meiden, hou' op met je gekakel. Jullie lijkenen wel krolsch.’
‘Hè hè, Dorus is jaloersch! Hè hè!’ En om 't nog mooier te maken begonnen ze dat ellendige lied te zingen van: Oome Dorus lust je havermout, je gatje is koud, wat kijk je benauwd...
Maar waar hij stond, daar stond hij. En hoewel er in zijn borst wat kapot rafelde, bleef hij ze driest in d'r valsche facie's kijken.
‘Wil ik jullie eris wat zeggen, tootebellen? Jullie willen den schipper zoenen? Hij zou je nog niet motten! Weet je wat of hij zeggen zal? Ba! En spuigen zal hij op je! Daar ken ik onzen schipper goeds genoeg veur. Wàt een verbeelding. Met een end touw met knoopen zou hij jullie geven!’
‘Weet ik nog zoo net niet. Best een aardige vent, de schipper.’ Ze joelden en sarden, ze vonden 't allemaal, dat
| |
| |
Jas een held was, een lieve knul, een lollige jongen. Maar Dorus... die vonden ze precies goed genoeg om wat te toeteren en keukenpiet te spelen.
‘En ik ben nèt als de schipper,’ ging Dorus voort, alsof hij al 't andere niet gehoord had, ‘ik zou jullie niet motten, veur gien duzend gulden toe nog niet.’
‘Och... och arm. Maar nou ben ik ongelukkig.’
‘Heel m'n kans is verkeken.’
‘Toe nou, Dorus, toe nou... zeg dàt niet meer. Laat je me nou zóómaar in den steek. En ik hou nog wel zooveel van jou. Toe nou Dorusje lief kereltje, toe nou...’
‘Nee,’ riep de roste, ‘jij niet. Jij niks met Dorus. 't Is mijn knulletje, waar Dorus? Ik heb 'em 't eerste lief gehad. Afblijven!’
‘En ik dan?’ loech het zwarte ongedierte. ‘Heb ik dan heelegaar geen rechten? Ik had al op den wal in Rotterdam een oogje op hum en hebben we toen al niet naar elkaâr knippertjes gegeven, Dorusje? 't Is de mijne. Ben je nòg kwaad op mijn? Ik heb er niks van gemeend hoor. Die schipper mot ik niet, Dorus mot ik! Dorus wil ik!’
‘Jullie kannen verrekken, troelen; dàt kannen jullie! Werkt liever door, direct is 't etenstijd.’
‘Maar de liefde dan, Dorus; mot de liefde zoomaar in een hoekie gedouwd worden.?’
‘Al had je 'n millioen, ik zou zoo'n dweil als jij bent niet motten! Nou weet je 't en laat het nou uit zijn met dat gewiewau.’
Maar, eerlijk gezeid, toen begon het pas. Dat Dorus haar niet hebben wou, zelfs met een millioen in contanten niet, en zoo'n brave, oppassende, nette, aardige jongen... dat was toch wat, dat was toch wat. Dat konden ze met droge
| |
| |
oogen niet aanhooren, daar wieren ze naar en draaierig van. En ze sprongen om hem heen en ze grepen naar zijn handen en ze strekten heur armen, dat hij er in vliegen zou, ja dat roste serpent hield hem, lachend dat ze bijkans klapte, heur mondje voor, een mondje tot zoenen gespitst. En een spectakel, een leven! Heel de schuit zou dat ree kunnen hooren, tot beneden in de kajuit.
Trillend van woeste kwaadheid stond daar Dorus. Hij merkte wel, dat dat zwart karonje heur armen om hem heen wilde slaan, om raphandig zijn zijden petje af te mikken, maar lomp weerde hij heur af. En op één oogenblik flitste door zijn kop: ze willen nou! ze willen! ze komen op je af! grijp nou toe! Hij voelde een kracht opkomen, die hem naar voren storten zou, op dat sarrend meidenvolk en dan ineens was 't gebeurd; de roste had zijn hals omstrengeld, barstend van den lach.
Toen wier alles rood voor zijn oogen. Die armen, dat vuile lachen, dat sarren; hij pakte het meidje vast en wierp het van zich af in den hoek. En de twee anderen daar overheen. Toen rechtte hij z'n eigen en hoewel zijn halsader zoowat brak van 't bonzen, knauwde hij ze toe: ‘en nou heb je gezien loeders, dat ik je niet mot!’
Hij draaide zijn eigen om en in de deur stond de schipper. ‘Da's mooi spul hier, Dorus,’ zei Jas ijzig. ‘Volgenden keer krijg je kerels van me mee, om aarpels te jassen. Of anders ouwe wijven.’
‘Maar ik laat me niet “an m'n lijf kommen, schipper. En ik la” jou hier op de schuit ook niet beleedigen door de sloerie's.’
‘'t Is wel,’ vond Jas, ‘ik heb nooit geweten dat jij zoo'n hekel aan jonge meiden had, Dorus.’
| |
| |
‘Jonge meiden? Da's wat anders! Maar dàt daar, dat zijn veldkatten!’
‘En jullie,’ ried Jas kalm, ‘jullie houwen je gemak aan boord, of ik geef je, zoo gauw we ievers aan land zijn, aan de politie over. Is dat een manier voor jonge meides, schaam je eigen.’
Maar ze zaten weer, nasnokkend van den grooten lach, trouw hun aarpels te schillen. De oogen van den schipper dwongen Dorus om naar buiten te komen. In 't gangboord zei Jas nog: ‘leer wat verduren van die meiden, ze maken maar gekheid.’
Gekheid. Gekheid... zeker. Jas ging rustig zijn staat bijwerken; dit keer wier dat wel twee kantjes vol, vanwege 't fourageeren in Herkingen voor circa vijftig man een volle week. Maar Dorus bleef er mee zitten. Toch heeft hij zijn eigen weer gewaagd in 't kombuis. Ze zaten nu maar aardig rustig en werkten dat het een lieve lust was. Hij stond dat af te zien, keek over de hoofden van de meidjes heen; zag de scheidingen in hun haar, dat glanzende mooie haar en hij kreeg er weer vrede mee, dat ze in zijn hok vertoefden. Ja... liever zoo, dan manvolk of oude wijven rond zijn beenen.
Soms keek er een op en zei dan gesmoord: ‘dag Dorus, dag jongen,’ en dan liep er weer een scheut kwaaiigheid door zijn borst.
En dan te weten... ja, lief waren ze toch ook, en 't was hem zoo aangenaam om over ze heen te kijken naar heur werksche vingers en mooi haar... te weten dat hij maar had hoeven toè te grijpen...
Een ezel ben ik geweest, dacht hij op eens. Ik had niet helsch
| |
| |
moeten worden, maar meedoen! Ik had ze, toen ze heur armen om mijn hals sloegen, terug moeten geven van katoen. En ineens hoorde hij de stem terug van Bartje Rijkelijkhuizen. Hoe overtuigend had die 't niet gezegd: den ezel! -
Ik zou ze niet motten... zoo vermande hij zich wéér. Maar toch, maar toch, als hij toch eens met eentje van de drie, welke blééf hem om 't even, een heel jaar lang alleen op Neeltje Jans Roggenplaat had mogen verblijven en als er dan maar eten genoeg was op 't zand... nou dan zou hij zichzelven wel redden. Wat zou dàt feestelijk zijn.’
De meidjes werkten. En Dorus stond daar neven, met zijn petje op en droomde wakend. Den ezel! Ja... als hij terug dacht aan de kans, die hij heden bekomen en vergooid had, dan kon hij zich de haren wel uit z'n kop trekken. Maar dat deed Dorus niet. Wat zou dat akelig pijn doen; hij dacht aan den staat van z'n hoofd, onder zijn zijden pet.
Gelukkig, de meidegies zongen weer een lied. Zoo was dat beter en waren ze 'm heel wat liever.
Dien middag werd er op de Maasstroom IX voor 't eerst weer warm eten gegeten. Het volk viel er op aan, met zwijgend geweld en alle pannen gingen schoon op. En Jas zei: ‘Hoe dat verrekend gaat worden, weet ik nog niet. Ik heb alle uitgaven verantwoord op mijn staat; het kantoor moet dat maar regelen.’
‘Regelen?’ vroeg Jochem. ‘Maar ik zit en eet hier toch niet voor mijn plezier? Met mijn valt niks te regelen. Had jouw schip me op tijd in Goes afgezet, zoo had ik verdiend. En nou zou 'k moeten bloeien?...
| |
| |
Wel goddomme! Heb ik dien mist besteld?’
‘Weet ik niet. Maar ik zéker niet. En ben ik schipper of ben jij schipper. Moet ik de Sas van Goes vinden, of jij. Ieder zijn werk, zeg ik maar.’
‘Jij zou dan willen,’ nijdaste Jas, ‘dat ik m'n leven veur jullie waagde en dat de reederij nog geld toegeven moest óók? Schaam je eigen. M'n handen zitten onder de blaren, maar ik heb lust om je hardhandig af te zetten op de slikken van Sint Japik. Dan kon je eigens den weg vinden naar Goes!’
En dàt woord maakte zooveel indruk, dat ze allemaal om 't hardst verklaarden, dat er voor 't eten wel zeker zou moeten betaald worden. En ineens zei het koektentventje:
‘Jas, je hebt alles gekocht en betaald?’
‘Docht je, dat het eten daar gunter te geef is?’
‘En heb je nou zeker voor allemaal genog.’
‘Ouwe neut... nou wil jij wel koek slijten hè?’ wier er geroepen. ‘Maar nou is het te laat, waar Jas; we barsten in het eten.’
‘Ja...’ antwoordde Jas droomerig, ‘we barsten in 't eten als 't niet lang meer duurt; maar het water is schaarsch. En vanmorgen heit er een aan de filtreer gezeten, wie... dat is me onbekend.’
‘Nou zal ik toch op staanden voet doodvallen, als ik dat gedaan heb,’ bezwoer Jochem, ‘de leste veertig jaar heb 'k geen druppel water meer over m'n lippen gehad.’ En daarover was heel geen dispuut; Jochem werd geloofd.
‘Wel magge 't u bekomen,’ zegde Tante Mieke, na gebeden te hebben. Ze lekte heur lippen af en nam waar weer haar breiwerk op. ‘En als 't van nu af, niet kwaaier wordt aan boord dan zoo, dan zullen we 't wel weer overleven.’
| |
| |
Maar haar ballonnetjes zouden wel tot kaatseballetjes inschrompelen, als 't lang duurde en dàt is een zure schaai.
Toen, uit de verveling van wachten en wachten, nam een vent het woord, die eigenlijk van 't begin af, nog maar weinig losgelaten had. Een vreemde snuiter. Er zaten hier in de kajuit kooplui ter markten en kermissen, die tien jaar en langer omgang hadden met dien Floris van Delft uit Delft, liederdeclamator van stiel. Ze hebben hem wel honderd keer hooren uitgalmen van den onverlaat, die - toen hij in den butterkelder was aangeland, de blonde maagd bij haar korenblonde lokken had aangegrepen en haar aldaar had voortgesleurd tot, tot aan de spelonk. En aldaar aangekomen heeft een ieder dat gehoord en genoeg kreeg je er nooit van; scherpe mes, het moordwapen, in den maagdelijken boezem geploft... en dan hóórde je dat ploffen. Ja, honderd malen heeft een ieder dat gehoord en genoeg kreeg je er nooit van, maar niemand weet wat naders van dezen Floris. Hoe hij leeft, wat hij daar in Delft besteekt; of hij daar zorgt voor een gezin... dat ligt allemaal in een zwaren mist... een mist die al tien jaren duurt. Die zit maar stil onder zijn zwarte kunstenaarshoed en luistert scherp, naar ieder die praten van meer belang vindt dan zwijgen. Maar Floris zwijgt.
En nu hij eindelijk, na twee dagen; wàt... na tien jaren... het woord opneemt, valt er stilte in de kajuit; een stilte zoo groot als die daar buiten.
‘Ik ga jullie wat vertellen,’ zegt Floris kalm, met het meesterschap van den man, die zijn bestaan vindt in het vertellen; ‘niet van moord en van maagden, maar van een visscher, bij ons uit de geburen, ditkeer. Want vroeger jaren heb ik in Schoonhoven gewoond; daar ben ik jong geweest.
|
|