| |
| |
| |
Zuiver schieten leeren
‘In Gorkum is dat gebeurd, in 't jaar '98. Een gansch en al verregende kermis. Vader leefde nog, maar die stond aan de haven, met een spul, dat niet meer existiert: een hobbelbaan. Ik en m'n twee zusters, we bedienden de schiettent. Scharnierbuksen bestonden nog niet, 't gong heel wat langzamer dan vandaag den dag. En 't regende maar. Klandisie voor geen cent. En 't staangeld ging door. Staangeld gaat altijd door.’
‘Ja?’ vroeg Tante Mieke. ‘En hoe gaat dat nou in Goes? Gaat jullie staangeld nou tòch door?’
‘Praat me niet van Goes. Cautie is gestort. Natuurlijk. De burgemeesters zorgen wel, dat ze aan den eet kommen. Maar daar sturen we den bond op af, máár dat is voor later zorg, máár ik had het over Gorkum.’
En Dorus, daar boven, klaagde weer roepend over het water, Dorus had het over zijn angst voor schipper Jas, een woordelooze angst.
‘En 't regende maar. We hadden op een middag, nog geen schietklant gezien en 't lekte in de tent en de herbergen zaten vol. Daar ga je dan met je verdienste.
Ik zee nog tegen Griet: Griet, ga jij maar in den wagen koffie drinken; 't wordt tòch niks. Zoo stonden we, met natte voeten te wachten, te wachten, en ineens hadden we beet. Een boerenknecht zònder meid. Liever zie je ze komen mèt een meid. Voor een meid willen ze prijsschieten en raak schieten. En dat duurt dan wel eens een hortje. Hij nam tien schoten voor een kwartje, lei 't geld neer en zee d'r niet een.
Maar toen had je dien hufter moeten zien schieten. 't Ge- | |
| |
weer goed in den aanslag, maar 't rechteroog dicht. Nou... dat is helder... dan schiet je d'r neffen. Tien schoten in de lucht. Niet één raak.
Hij zei niet boe, hij zei niet ba, maar betaalde wéér een kwartje. En weer tienmaal schoot hij op het hart van den tamboer; tienmaal mis. Eenmaal raakte de knul per abuis een pijp. Hij keek daarvan nog niet op en betaalde een kwartje.
Nou moet je weten, die schijf op 't lijf van den tamboer is knap groot; een wonder als je naast schiet. Hij regende nat en toen maakten we van 't zeil wat meer luifel; hij betaalde wéér een kwartje. Weer tien keeren mis. En hij betaalde. We keken mekaar eens aan en Aaltje loech er eens om, maar ik trapte haar op d'r teeën. Schieten laten... hij betaalt.
Toen, na zes kwartjes en nooit raken, docht de vent dat hij 't vast en zeker wel verkeerd deed en hij nam 't geweer in z'n linker schoer. Maar daarvoor hadden zijn vingers heel geen handigheid, 't kostte zuiver een gulden en nooit raak. Wát een klant. En dat met zoo een regen.
Toen weer in den rechterschoer. Maar hij hieuw nog altijd 't verkeerde oog dicht en ik zag dat goed. Griet, die al dat schieten hoorde, kwam uit onzen wagen gekropen en ze had het spul bijna bedorven, door hardop wat te roepen, maar 'k hieuw haar m'n hand voor den mond en dreeg te zullen slaan. Toen begreep ze 't.
Er kwamen natuurlijk menschen op af. - 't Is er een, die reclame schiet, voor de tent - wier gezegd. Ze zagen den vent wel betalen, maar dachten allegaar, dat het comedie was. Dasz ist mir Wurst, dacht ik pleizierig. Er kwamen nòg meer menschen. Anderen gongen 't zeker oververtellen, want rond m'n tent wier 't zwart van het volk. We joegen ze wat op zij en de onnoozelaard bleef kwartjes wegmikken. Hij had nòg
| |
| |
een pijp geraakt, maar de trommelaar wou maar niet trommelen.’
‘Den ezel,’ zuchtte Bartje Rijkelijkhuizen.
‘Wacht maar even, je zal 't wel hooren, wat voor een soort ezel er eigentlijk in stak. Aaltje wou hem helpen, Aaltje kreeg met dat strakke smoel van den vent te doen. En toen hij wéér naast schoot, trapte ze 't voetpedaal van den tamboer in.
- Barst! - zei de vent droog, - ik heb het wel gezien. Niet meer doen; ik moet hem eigens treffen. - En weer verschoot hij 'n dik daggeld.
Tot mijnheer Koeman, de Notaris, langs kwam. Een fijn jager. Die zag dat drie tellen aan en lei toen z'n hand op dien vent z'n nek. - Ezelvullen! Zoo raak jij nooit ofte nimmer. Je moet je andere oog sluiten. -
Bom... daar gaat m'n verdienste, docht ik spijtig... maar 't was niet waar geweest. De vent tikte aan z'n zijen petje en kneep 't andere oog dicht. Mis, mis, nòg eens mis... raak! Een hoera van geweld. De vent zweette. En 'k docht al, nou gaat het uit zijn, maar hij nam nòg voor een kwartje. De tien schoten... twee raak. Zou de vent er dan nooit genoeg van krijgen? Wéér een kwartje en ik moest weerom geven van een banknoot van tien, zoo'n ouwerwetsche met den smid er op. Hou 't wisselgeld maar even vast! - riep hij. Hij wier woest. We zagen het. Hij schoot wéér. Raak! Mis, mis, raak!! Weer twee keer raak, nòg een keer; vijf keer van de tien raak voor een kwartje. - Neem eens de brandweer - raaide Griet - hier schieten boven de bel. - Hij gaf nog geen weerwoord, hij keek heur nog niet aan, hij schoot maar door, en altijd op den tamboer. En als hij raak schoot, dan moest dat ding gauw opgewonden worden; wachten lag niet in zijn aard. We hielpen toen maar gedrieën met drie geweren; dan kon de
| |
| |
vent blijven tamboeren. We hadden op 't lest handen te kort... één klant en een tent vol werk.
Maar toen geloofde 't volk niet meer aan kul. Daarvoor was de vent ook te driftig geworden. Hij raakte er een keer acht van de tien, hij kocht wéér voor een kwartje... ja... tien malen treffer. Daarvoor kreeg hij een mooie medaille; maar dat Griet die op z'n jas spelde, liet hij niet toe. Wéér tien... tienmaal treffer.
Hij zuchtte diep, zette 't geweer neer en keek naar onzen tamboer. Wéér docht ik: nou verstaat hij de kunste, nou gaat hij z'n eigen bezuipen. Maar hij vroeg overnieuw om te schieten. Daarmee waren al een paar uren schoon op geraakt. Hij keek eens om, nam een meter meer afstand en schoot. Mis. Meer een schot. Mis. Zeven malen sloeg hij den roffel af, Daar, op een meter meer afstand bleef hij schieten, schieten; ik ben vergeten hoeveel maal, maar er moest weer nieuw geld betaald worden en hij lei weer een bankje neer. En geen woord kwam er over zijn lippen, of 't was... Méér... Méér doen! Laaien! - Toen hij tienmaal raakte op dien afstand, gong hij nog wijer terug, tot hij ver onder het tentzeil vandaan stond, midden op de straat. En daar kregen we last mee en de geweren werden nat. De vent werd ook nat, de vent droop als een vod, maar dat merkte hij nog geeneens. Toen wist een elkeen: de vent is krankzinnig geworden, rijp voor Medemblik... maar de vent was als een lam, hij deed niemand kwaad en den baas van de schiettent deed hij goed.
Zoo is hij blijven mikken, tot hij den tamboer tienmaal van de tien beurten in het hart schoot, op twaalf meter afstand. Toen lei de vent zoetjes het geweer neer, vergat òm te zien naar de rest van z'n geldje, vergat goeiendag te zeggen
| |
| |
aan mijn en Griet en Aaltje en gong den donker in. Want het was onderhand helledonker geworden.’
‘Net als nou, net als hier in die schuit,’ klaagde de Chang, harmonicaspeler van stiel, gelijk zijn vader diens vader en diens vaders vaders vader harmonicaspelers waren geweest. ‘En 'k weet óók dat het waar is, van dien vent in Gorkum, ik heb het m'n vader dukkels zat hooren vertellen. Luister maar eens goed, wat of er nog komt.’
‘Ja, je hoort het, dat het zuiver waar is. Hè, wat een akelig geblaas, zoo in den donker. Waarom die vent toch zoo blaast? Jas zit ergens fijn aan den wal die zien we nader nog wel terug. Zoo. Ich gehe weiter. De vent was weg, onze dag was goed. Laat het maar regenen... dochten we. En de avond was óók nog goed, want hoopen lui kwamen er nader naar vragen, en of het wel waar was geweest. Ja, daar bleef natuurlijk menig schot van hangen, want Griet en Aaltje waren aanhalige meiden in die jaren.’
‘Je zou 't ze tegenwoordig niet meer aanzien,’ lachte Jochem, ‘ik heb ze vorige jaar nog meegemaakt in Tergouw, met jullie spiegeltent. Ze zullen vandaag den dag nog geen heikneuter meer verleien, zelfs in den mist niet.’
‘Of jij zoo'n mooie jongen gebleven bent,’ gaf de schiettent weerom. ‘Op de keuententoonstelling alleen, daar zie 'k je nog een eersten prijs krijgen. Luister verder. We hebben dien avond gesloten en nog wat gegeten in den wagen en waren een uurtje te bedde, toen wier er op de deur gebonsd. Politie. Rooie Marien uit Gorkum met een blauwe, die ik nog nooit gezien had, 't was de veldwachter uit Leerbroek. Ik moest mee. Ze zeeën niet waarom. Er stong een tentwagen klaar. En direct docht ik op dien daggelder, ik weet zuiver niet waarom. Ja, want ik had toch niks geen kwaad bestoken. Dat
| |
| |
is een lee ding, als je daar zoo in den hollen nacht uit je bed gelicht wordt en de dienders willen maar niet zeggen, waarom. En wàt ik vroeg, ze lieten geen bliksem los. We reden ievers heen, waar ik den weg niet kende en 't duurde knap lang. Als ze me maar nergens van verdenken, docht ik. Ik docht wel duzend dingen, maar telkens bleef ik toch vasthouwen, dat het wat was, omtrent dien boerenknecht. Hij had dat geld zeker gestolen, docht ik. En nou grijpen ze mijn vanwege heling. Maar dat zal ze niet glad zitten; ik was onschuldig, dat wist ik goed.
Ineens reden we een lange sticht door en toen, midden in het land, het hiet daar Hoogeinde gemeente Leerbroek, daar kwamen we aan een hofsteê, waar nog licht was en veel volk; ook politie met lantarens. Ik wier binnen gebrocht en, op de opkamer, daar zat die knecht, stijf geboeid. Z'n oogen zagen rood, maar hij had niet gehuild. Maar ik herkende 'm subiet, al was hij in de kiel, zoo hij daar zat.
En een van het gerecht was er ook.
Naam, beroep, ouwerdom, geboren! -
Zoo... en heeft deze man bij jou vandaag schieten geleerd? Heb jij hem schieten geleerd? -
Maar wat is er gebeurd? - vroeg ik benauwd. Ja menschen, ik was ontdaan, dat vat je toch zeker; als je zóó uit je eersten slaap gehaald wordt.
Geef nauwkeurig antwoord! - zei die van 't gerecht. En toen vertelde ik natuurlijk alles. Ja, waarom niet. Ik had niks misdaan, ik had niks achter te houwen.
Heeft hij je dan niet gevraagd, hem goed mikken te leeren? -
Hij heit niks gevraagd en niks gezegd. Alleenig: Meer! Nog meer! Laaien! Veur rond vijf en twintig gulden heit ie ver- | |
| |
schoten in m'n tent; anders heb ik niks bijzonders aan 'm gezien of gemerkt. Hij heit z'n eigen goed mikken geleerd - zee ik nog: want eerst wist hij nog niet ree, welk oog hij dichtknijpen moest. Maar wat heit hem uitgehaald? -
Dat vernam ik toen nog niet. We zijn terug gereden, in denzelfden wagen, naar Gorkum. Hij had alleenig maar z'n baas, de boer, koud gemaakt. Met diens eigen jachtgeweer, één schot, dwars door 't hart. 't Gong om de vrouw natuurlijk. Die boer had z'n vrouw geslagen en daarvan was de knecht narrig geworden. Hoeveul die bekommen heeft van 't gerecht, weet ik zoo nauw niet meer, maar 't was aan den zwaren kant. Maar voor ons, was 't een rottig ding, dat wel.’
‘En wat heb je gedaan met 't geld?’ informeerde Jochem.
‘Wat zou jij er mee gedaan hebben, mispel? Nou... zeg eris op?’
‘Ja, ja... wat zal ik zeggen... dat weet ik nog zoo net niet; ik heb geen schiettent.’
‘Nou, wij dochten zoo: die boer is dood. Hij heit er niks meer aan. Die knecht zit veur jaren in de kast, die heit er ook niks meer aan. De boer mag z'n vrouw niet slaan, knecht mag den boer niet schieten, maar wij... wij waren de eenige rechtvaardigen in die ganze Geschichte... bij ons had hij schoten gekocht en eerlijk betaald. We hebben 't gehouwen. Maar een rottig ding, dat was het.’
En Dorus stootte nog maar weer eens op z'n misthoorn; alsof een beest in benauwdheid verkeerde, zoo klonk dat, om dan direct versmoord te worden in den damp.
En Tante Mieke zegde... ‘dat is niet meer om aan te heuren. Want al zeggen ze nou honderd maal, de schipper zal
| |
| |
wel ievers aan den wal zitten en ons uitlachen bij een goed maal stamppot, ik zeg - nee... zoo is Jas niet. Ik ken Jas langer dan jullie allemaal. Zoo is Jas Cabauw niet. Die verkeert ievers in nood op het water; ik kan dat niet meer aanheuren, die miststooten. En laân ze toch met licht kommen.’
‘Ja, licht; licht moet er zijn!’ Er werd om Dorus geroepen, maar die zat als een bonk marmersteen verkleumd op het dekzeil van 't voorschip. En de koeikooper liepen weer met melk van de koeien, maar er was om en nabij geen voer meer voor de koeien en Keesje draafde met lampeperen, ja... er kwam licht. Maar meen niet, dat Dorus van den deklast afkomen wou. ‘Vreet maar op, verdomme! Vreet alles maar op! Haal 't buffet maar leeg, en heel 't kombuis! Vreet heel 't schip maar leeg en zuip al de melk op en al het water! Eerst mot m'n schipper terug zijn, eer kom ik niet naar onderen!’ En woest klonk weer zijn toeter in den tergend klammen nacht. En wéér. Hij blies gelijk een razende. Het eenige antwoord was stilte.
Maar toen klom Tante Mieke naar boven. Ze had een doek omgeslagen en ze dribbelde als een vogeltje. ‘Dorus!’ riep ze: ‘zie je dan nog heelegaar niks?’ En Dorus niet wetende hoe ongerust ook Tante Mieke was, schold ook hààr uit. ‘Vreters zijn jullie! En zuipers, dat zijn jullie! Eerst mot mijn schipper weerom zijn, leelijke krapuul!’ Maar was Dorus dan gek geworden?
En toen zei Chef, die óók zijn neus eens gewaagd had in de nattige kou aan 't dek, tot de schiettent een woordje: ‘in '98 heb je vijf en twintig gulden bekommen, om een mensch te
| |
| |
helpen vermoorden; wil je vanavond niet wat kruit afstaan, om er een te redden?’
‘Ja... schieten! Goed gezegd Chef! Schieten draagt verder dan toeteren!’
En daarvoor was de schiettent te vinden. Daar klonken de schoten al door den nacht, maar schiettentgeweren brengen óók al niet veel leven voort. Daarop wist het hoofd van Jut wel raad. Die haalde slaghoedjes van beneê en die werden afgeslagen, met hamer en spijker op de luiken van het ruim. En dàt maakte eerst leven.
Beneden was het, of hun ijzeren schuit verging, boven riepen ze en tierden ze en sloegen ze slaghoedjes af... en ja, daar was geluid terug. Twee verre miststooten.
‘Dat ken ik...’ zei Dorus, ontdaan door zooveel hulp... ‘dat hoor ik al om het uur. 't Is de veerboot van Brouwershaven, die verankerd leit om en nabij Herkingen, of ik heb het bar mis.’ En ja... dit keer had hij het mis. Want het geluid kwam nader. En 't klonk nu wat meer op zij, wat Oostelijker. Alleman luisterde scherp.
De schipper gaat weerom komen! Zulk een bericht gaat als op den wind, van den een op den ander over. Heel de kajuit liep leeg. Rillend en de halzen bedekkend liep het vrouwvolk struikelend over de luiken. ‘Waar is dan die schipper? En brengt hij eten mee?’ 't Was, of er een beving door de stalen spanten voer. En elkeen luisterde. De nacht lag stom en stil.
Toen, plechtig en langzaam, blies Dorus wéér. Er kwam antwoord en hij rees op. Als een vreemd beest uit vroeger tijen, zoo stond hij daar, waggelend en armzwaaiend op den deklast, ‘'t Geluid komt naderbij,’ riep hij versmoord. ‘Leven maken, ineens veel leven maken en dan weer stil!’
| |
| |
Veertig kelen riepen woest dooreen. ‘Help! Honger! Jas! Kom hier! Ben je daar? Hela! Jas! Schipper! Honger!’... stilte. Van heel ver kwam 't antwoord; twee hoornstooten. En van nog verder ook een signaal. ‘Ja!’ riep Dorus vervoerd: ‘dàt was de veerboot, 't is dan tòch de schipper! Vuur moet er zijn! We maken fakkels! In 't ruim was talhout en petroleum was er ook nog wat. Drie fakkels wieren ontstoken, een op 't achterschip, een bij de trap en een derde was voor Dorus op de plecht. En nou gij maar zwaaien en roepen, misschien ziet de schipper al wat gloed. Soms meenen ze antwoord te hooren, maar meestal was 't maar vermeende weergalm van hun eigen kabaal. En dat duurt, dat duurt. Een half uur, een uur... weer even stilte; de wederroep na Dorus zijn signaal klinkt nog even wijd. Maar 't is weer wat Oostelijker opgetrokken, zoo te vernemen. De vrouwen gaan schuilen, boven is 't zoo nat en huiverig. En Chef doet daaraan mee; hij kruipt terug naar de benauwde warmte, die hem liever is. Dat voorbeeld schijnt bij velen verlangen naar de stoombuis in de kajuit op te roepen; daar duikt Bartje al naar onderen en Jochem en de koektent en de Chang en nòg meer. Boven staan nog maar enkelen. Dorus deelt baalzakken uit, om over hun schouders te slaan. Nieuwe fakkels worden ontstoken; weer wordt geblazen en geroepen. En 't wordt drie uur in den nacht, het volk beneden ligt weer neergevlokt op 't strooi, maar niemand slaapt, vanwege het geweld daarboven. Burgers heit toch medelij alleen slaapt, hij is zat. Ja, maar Dorus heeft toch eigens gezeid, sterker... uitgeschreeuwd heeft hij 't... dat ze alles maar opvreten en uitzuipen moesten... 't heele buffet mocht toch leeg.
En 't wordt kwart na den drie, half vier, loom en moei wordt nog van 't dek af geroepen en het vijfde stel fakkels
| |
| |
brandt, ineens... een menschengeluid...? ja... een roep... daar dwars voor het schip klinkt een roep.
“Schipper! Hoh hoj!” schreeuwt Jas bezeten.
“Ik kom.”
Twee woorden. Twee heele gewone woorden. Ik kom!... Na twintig uren zoeken in den mist, daar komt de schipper. “Ben jij het, Jas? Alles wel?!”
“Ja... ik ben het. Nou zie ik licht. Ik kom!”
Een donkerder vlek in de donkerte, ze hooren riemen slaan, ze zien een vorm en meteen slaat de sloep al tegen de schuit aan. IJzer op ijzer; heel de kajuit springt er van overeind. Op 't dek staan enkele mannen; Dorus en Keesje en de schiettent; een koeikooper en de onbekende boer uit Lekkerland. Eén vrouwspersoon is daar onder: Tante Mieke in doeken en sjaals, nat en beverig. “God zij geloofd,” zegt Tante Mieke, “dat je weerom bent.”
Ze klimmen aan boord en 't volk helpt de lading inhalen: “Laat de sloep maar, die bergen we morgen wel. Leg maar aan een gangboordkikkert vast. Zoo... goed!”
“Waar kom je vandaan, baas Jas?” Over de slikken van Herkingen naar Ouwe Tonge. Acht malen vast geloopen, een keer in 't glijzand. Drie keer op den wal terug geroeid, niet beter te weten. 't Kompas verspeeld, lucifers kwijt, geen licht, geen richting en 't geluid komt van gunter uit gehoord, overal vandaan. Dat doet het ondiepe water. Affijn... we zijn er, waar Kees?’
Kees zei niks. Niet eens goênacht. Maar 't waren ook twintig uren roeien op het gesloten water geweest, twintig uren varen in een kolk. Hij kon maar kwalijk loopen en z'n handen bloedden. Maar Jas dan? Jas deed zoo lochtig, alsof 't maar een toertje voor pleizier was geweest. Maar toen hij in 't voor- | |
| |
onder wilde dalen, toen kniekte hij slap in elkaar. Door 't manvolk tezaam wier hij te bedde gelegd. De stoker sliep al en kreunde.
Toen ging ook Dorus slapen, maar eerst borg hij de lading uit de sloep. Net op tijd, want vijf minuten na alles stil was aan boord, kikkerde Burgers heit toch medelij geruchtloos over het dek, vond niets en bolderde weerom naar z'n hoekje, waar hij fijntjes verder z'n roes uitsliep.
Vele malen wier Dorus half en heelegaar wakker. De sloep schuurde tegen de Maasstroom IX, juist ter plaatse van 't vooronder. Een aangenaam geluid, dat kniersen. Dat was hem het teeken, dat de schipper weerom was, de schipper, die maar akelig benauwd lag te ielen in z'n kooi. Twintig uren op 't water... 't was ook beestenwerk geweest.
In 't vooronder werden ze wakker, vanwege het volk op de schuit, dat onrustig rond liep. 't Was laat; al rond negen uur en de mist woog zwaar. Jas schoot met een ruk wakker. Hij zweette beestig en de stoker lag nog met z'n vuisten voor 't gezicht gedrukt, kreunend te slapen. Er hing benauwde lucht in 't vooronder. Dorus putte water en wiesch z'n eigen rap. ‘Ja menschen, we kommen al, we kommen al met eten. Wees maar niet ongerust. Maar 'n enkel uurtje slaap komt ons toch zeker wel toe? En denk eens aan den schipper en aan Kees, onzen stoker.’
Kort daarop kwam Jas onder zijn volk. Hij stond daar voor ze in een korten bonker, z'n handen in lappen gewikkeld. Hij stond daar als een generaal, die eigens in de vuurlinie was geweest. ‘Voor zeven dagen eten is er aan boord,’ zei hij
| |
| |
eenvoudig, ‘maar de vrouwen zallen mee moeten helpen om te koken.’
‘Kan 't dan nog zóó lang duren?’ vroeg het hoofd van Jut.
‘Onbekend. Maar Goes, dat is nou tòch voorbij. En er is bericht per telefoon naar Rotterdam, dat we hier vast zitten. De walkaptein heit een biljet aangeplakt, dat we in geen gevaar zijn en dat staat ook in de krant. Maar we moeten zuinig met water zijn. Kees, de stoker, die leit in de koortsen. Dorus zorgt veur 't dagrantsoen, wie wil hem helpen?... ho, drie meiden is genog... ik ga nog wat slapen; 't is gister wèl geweest.’
Ze zwegen. Wat dachten daar al die differente menschen in de kajuit van de Maasstroom IX? Dat is kwalijk te achterhalen. Maar daar kwam juist Dorus met Keesje naar beneê. Dorus droeg roggebrood in een linnen bloemzakje; Keesje kwakte een kilo boter op de tafel, een ham en rookvleesch. En toèn had je dat moeten hooren. Alsof het wilden waren uit de zwarte landen. Een woeste jubelkreet: Leve onze schipper! Leve Jas Cabauw! - En zoowaar, in den morgen van den tweeden dag zong het opgeluchte volk, in 't zicht van brood en vleesch, hun redder, hun schipper Jas een hartelijk: Lang zal ie leven! - toe; driemaal, viermaal in de gloria! Ook nog, toen de schipper, met wat zuurs rond z'n mond, al lang weer boven was. Toen kwam er ook weer melk. En ze namen 't ervan. Ze vraten tot ze kraakten; ze vraten àlles, tot de kruimels toe. Dorus zag dat aan en had zacht pleizier in z'n eigen. En hij keek op de meiskes, die hij mee kreeg in 't kombuis, voor 't middageten. Zitten er ook geen aangename kanten aan zoo'n avontuur in den mist. Wis en donders... vraag maar aan Dorus. Maar z'n pet kwam dien dag heel niet van zijn kop. Voor geen geld!
|
|