| |
| |
| |
Een boer die op een koopje uit was
‘Jaren geleê,’ begon Sigarenjaap, ‘toen er zooveel markten niet waren en 't vervoer omslachtiger was, trok ik ook nog met m'n sigaren den boer op. Dat was nog in den tijd van - zes voor een dup', haal uit acht - Wie toen twee cent over had, rookte een boom van een sigaar. 't Meeste kon je me toen vinden op de Goudsche markt en dan in de boerenbuurten tusschen Gouda, Utrecht en Leiden.
Nou was mij ter oore gekomen, dat een rijke duvel uit Linschoten, Johannes Griffioen was zijn naam, juffrouw Naatje opgegrepen had. Jullie kennen juffrouw Naatje toch nog wel, die vroeger op de markt stond met muizenvalletjes. Was dàt nou geen door en door net menschje? Tenminste, als ze geen brandewijn op had? Nou, dat zal iedereen me moeten toegeven. Laat me nou die stinkend rijke boer juffrouw Naatje opgrijpen met een mand zoete paradijzen. Bovenin allemaal mooi, gaaf, opgepolitoerd goed, verder alles val en piersteek. Ze heeft het aan de heele markt verteld, in één keer. Want als ze eenmaal wat zei, juffrouw Naatje, dan fluisterde ze niet. En toen Johannes Griffioen de week daarna om z'n leege mand kwam, heeft ze wéér wat gezegd... en wéér niet gefluisterd. Maar Johannes Griffioen zei: dat zal van de bedompigheid in je huis zijn - en toen zei juffrouw Naatje ineens zóó veel tegelijk, dat al 't volk van mijn stand weg trok. Maar dat had ik best over voor juffrouw Naatje, want ik had óók wat tegen dien Johannes Griffioen. Waarom, dat doet er niet toe. En nà de markt ging ik naar juffrouw Naatje, die nog water rond haar lippen had van kwaadheid.
| |
| |
Naatje, zei je vanmorgen niet wat tegen dien Griffioen uit Linschoten? - Ze keek me vuilaardig aan. - Ja, ik bedoel maar, hij heeft je appelen verkocht, waar? En dat waren geen mooie appelen? -
Geen mooie! Geen mooie! Moet je hooren Jaap! -
Nee, Naatje wacht nou even, ik geloof het zóó wel. De zal hem die pots betaald zetten; heb maar een paar weken geduld. Je hoort er meer van. -
Toen stond ze op uit haar leunstoel, die heelemaal behangen was met muizenvalletjes en ze zei: - Jaap, je bent een gesjiewes, als het je lukt. En àls het je lukt, krijg je van mij een muizenvalletje en als het je niet lukt, dan kan je 'n doosje rattenkruid van me krijgen. -
Naatje, - waarschuwde ik: krijsch niet zoo... hij mocht het eens hooren. -
Die? Die? Die zit allang weer in Linschoten, bang dat ie anders hier een kop koffie zou moeten betalen, rond den middag. -
- Wees nou stil, Naatje! - ried ik haar weer: hij mocht het tòch eens hooren, daar in Linschoten. -
En toen deed ik het volgende. Ik liet de jongens op 't fabriek een honderd sigaren maken, met zeegras uit een kinderbedje er in, dat bedje hadden we gevonden achter een onbewoond huis op de Korte Akkeren... dus je begrijpt. En die liet ik emballeeren in een kistje van een steenoud merk, dat niet meer in den handel was: Jenny Lind. Hebben jullie Jenny Lind gekend? Kon nòg mooier zingen dan juffrouw Naatje. Toen netjes geplakt met de origineele etiquetten, die er ook nog zwierven en ik dat meegenomen, toen ik naar Linschoten trok. In Hekendorp, bij een goeien klant (de bovenmeester) kon ik dat eene kistje Jenny Lind verkoopen. - Ach, - zei
| |
| |
de meester: - heb ik daar werkelijk nog Jenny Lindjes? Die heb ik vroegerjaren altijd gerookt en mijn vader ook. Vader en ik hebben haar nog hooren zingen in den Doele van Rotterdam. En van dien dag af, heb ik dat merk gerookt. Wat kost me dat kistje? -
Waarop ik zei: - Meester, laat je raaien, koop dat sigaartje niet. Ze zingt zoo mooi niet meer! -
Hij vond het echt spijtig, dat overal de klad al in kwam en ik sleet hem vijftig echte nagemaakte Henri Clay's, tegenwoordig mag dat niet meer van die nieuwe merkenwet. Zoo halen ze een ieder de broodkorsten uit z'n mond.
Johannes Griffioen woonde aan de Vrouwenbrug in Linschoten, wat zeg ik... hij woont er nòg. Je moet hem maar eens de groeten van Jaap gaan overbrengen; zal je eens zien, hoe hartelijk je ontvangen wordt.
Griffioen - zei ik - jij houdt toch van een goed sigaartje, daar sta je wijd en rijd voor bekend. -
Geen geld, - klaagde de millionnair: - geen geld. Veel te slechte tijd met de bouwerij. -
Maar daar houden mijn prijzen rekening mee, - verklaarde ik. En wat bleek me toen? Je moet weten (en is dat nou billijk of is het dat niet) ik rekende altijd op den buiten een paar centen meer dan in de stad, voor het thuis bezorgen. Maar die uitgeslapen boer had àl m'n merken genoteerd staan in z'n boekje met de prijzen van op de markt er achter. En - zei hij: - je zit er mee verlegen, anders kwam je er niet mee naar de boeren, dus moet het vandaag goedkooper wezen, anders ga je maar naar de stad weerom. - Heb je ooit van zóó'n uitzuiger gehoord?
Maar ik vertelde hem, dat mijn goedkoopste merk was “Pierre Comte d'Armagnac” in de wandeling geheeten “Piere- | |
| |
wietjes” ad vijf en twintig stuivers de honderd. - Wat? Vijf en twintig stuivers? Maar dat is veel te duur. Dat is bekant een landpacht! Heb je niet nog wat van om en nabij de helft? -
Nee Griffioen, maar wel van het dubbelde. -
Toen zei die geldduvel: - maar als ik je nou eens overal ga aan recommandeer en met je sigaren? - en ik weerom: - als je dàt wil doen, maar 'k heb het je nooit durven vragen, maar dan kan je een kistje van vijftig stuivers voor de helft krijgen. Ik heb er nog maar een; hier... “Jenny Lind”, de Zweedsche Nagtegaal. En die nagtegaaltjes Griffioen, die zijn zóó afgehannesd lekker, daar kom je op terug, maar dan kosten ze weer vijftig stuivers. -
Wil je dat kistje hier laten voor een gulden? - vroeg, hij: - en dan zal ik je overal clandisie bezorgen. -
Wèl voor twee schellingen. -
Hou' je hand op... tusschen bije door! -
Da's twee en twintig stuiver? 't Gaat niet. Ik moet aan m'n vrouw en kinderen denken. Maar hoor nog eens... wil je nou tusschen bije door? - vroeg ik.
't Wier met een nieuwen handslag beklonken. - En nou recommandeer je me overal aan, dàt is de afspraak, - gaf ik hem nog na.
Donderdag daarop was hij in Gouda ter markt. En dat had ik voorzien en er stond alweer net zoo een kistje nagtegaaltjes klaar.
Vuile gemeene laaielichter! - zoo opende hij de vergadering. Ik smoespelde wat tegen m'n knechtje en die gong juffrouw Naatje roepen.
Wat is er loos, Johannes Griffioen? -
Wat er is? Wat er gebeurd is? Die fijne sigaren van
| |
| |
jou, die nagtegalensigaren, daar zitten lange darmen in, slootruigt of boonenstrooi of zoo iets! -
Misschien wel zeegras? - vroeg ik vrindelijk, want je begrijpt, het gong mij persoonlijk aan. - En heb je ze netjes gerecommandeerd bij je geburen? -
Wis en donders niet, oplichter!
Oplichter? Oplichter? Wie is er hier eigenlijk een oplichter?
Juffrouw Naatje, - zei ik - 't is nou mijn klant en pas Uwes ook op, dat de klokken van 't stadhuis niet scheuren. Oplichter... zei je toch, Johannes Griffioen. Ik ga je daarop aanklagen hij het gerecht. -
En ik klaag jou aan wegens belazerderij! -
- Je appelen! - gilde juffrouw Naatje.
Maar... maarrr Johannes Griffioen, weet jij wel zoo zeker, dat er zeegras zat in die sigaren? Is dat geen smoesje van Uedele, om een stuiver of wat schadevergoeding? Is dat vastgesteld door twee beëedigde getuigen van het Koninkrijk der Nederlanden volgens de Grondwet? Is dat vastgelegd in een proces-verbaal naar den eisch, met gelakte zegels? En waar is het stuk van overtuiging Zoo... heb jij ze in de sloot gegooid? Dat is niet slim van je geweest, Johannes Griffioen en je zal d'r, voor de zon nog een keer opkomt, naar moeten duiken. Dat vordert de Grondwet, afdeeling Sigarenhandel. Dat wist jij niet hè... nette meneer. Maar dat weet Jaap wèl. -
Man... en ik kreeg me daar een stand! Wel duizend menschen waren komen aangedrongen; niemand wilde daar een kommapunt van missen.
Je kan me nog meer van die smoesjes verkoopen, maar je zal het geld terug betalen! - riep de boer.
| |
| |
Ik? Betalen? -
Hij? Betalen? Paradijsappelen verkoopen en de rotte onderin! Dat kan jij!
Juffrouw Naatje, verslik je eigen niet en spuug me niet zoo nat. Ik heb je toch geen kwaad gedaan, - zei ik haar.
En bewijzen kan ik het ook! schreeuwde Johannes Griffioen.
Wat bewijzen? Dat je paradijsappelen niet rot waren? - vroeg ik.
Dat jouw sigaren wèl rot waren. Dat er boonenstrooi of zooiets in zat. -
Zeegras vermoedelijk. -
Nou... voor mijn portie, zeegras dan. -
Kan jij dat bewijzen? Goed... bewijs het dan. -
Hier staat nòg zoo'n kistje, ik zien het met m'n eigen oogen. Daar! -
Waar..? deze..? o wacht... deze..! “Jenny Lind”, de Zweedsche Nagtegaal, zong voor koningen en keizers, bracht zeven honderd drie en zestig duizend, acht honderd negen en twintig jongemannen den kop op hol, kost vier om een dup; een rijpe Vorstenlanden. Bedoel je die? En zit dáár zeegras in? Bestaat niet! -
Probeeren! - wier geroepen.
Wacht even, menschen. Hooggeacht klienteel. Deze mijnheer daar, mijnheer Johannes Griffioen uit Linschoten, landbouwer, veehouder, varkenshouder, kippen-, schapen-, eenden-, geiten- en vlooienhouder, deze mijnheer verklaart hier, met de hand op zijn hart dat hij niet heeft... hij verklaart plechtig en zegt dat het niet is gelogen... in deze sigaren heetende “Jenny Lind”, de Zweedsche Ooievaar, o wacht even... de Zweedsche Nagtegaal, zit zeegras, of boonenstrooi,
| |
| |
een van de twee. En nou zeg ik maar, met de hand op de Grondwet, dat als het waar is... dan ben ik een bedrieger en als het niet waar is... dan is hij een bedrieger. Maar ik zeg, dat het niet waar is! -
En ik wil wedden om een tientje, dat het wèl waar is. -
Dat neem ik aan en al de hier aanwezige burgers boeren en buitenlui, van hoog tot laag, neem ik tot getuige. Ik open deze kist met sigaren... en laat nou Johannes Griffioen het zèlf constateeren, eerlijker kan het niet... hier! neem een sigaar! -
En hij nàm een sigaar. Toen presenteerde ik een man of tien uit dat zelfde kistje óók een sigaar en stak er zelf een in mijn hoofd. “Aansteken!” commandeerde ik. Alleman had sigaren, die prachtig trokken... Jacobus Griffioen beet van de zijne het puntje af en hield een reep zeegras tusschen z'n tanden, vuil verzuurd zeegras.
Zie je nou wel! - brulde de boer: - en ik mot mijn tientje! -
Man je liegt... z'n sigaren zijn best! - riepen de anderen.
En toen is er gelachen, gelachen! Als hellehonden hebben ze gelachen. En ik zei: - is het thans voor een ieder weldenkend burger uit het Koninkrijk der Nederlanden duidelijk of niet; dat deze boer de kluit beduvelt? Tien man vat vrijelijk uit dat kistje een goeie sigaar... en hij zou er een zeegrassigaar uit rapen? Hij heeft dat smerige goed natuurlijk al lang bij zich gehad! En om nog meerderen te overtuigen, zeg ik zonder vrees... neem allemaal een sigaar uit dat kistje... we moeten ons door een landbouwer, veehouder, varkens-, kippen-, eenden-, konijnen- en luizenhouder hier niet laten besijbelen, wij vrije burgers van het Koninkrijk
| |
| |
der Nederlanden! - en meer dan twintig man stak zijn hand uit, en bekwam een sigaar. Er was niet één bij, met zeegras gestopt.
En nu hebben jullie het toch allemaal met je bloedeigen oogen gezien, en als er nòg meer getuigen willen aantreden, laân ze komen; die boer die liegt! - Dat kostte me nòg vijf en twintig sigaren uit het kistje van “Jenny Lind”.
En jullie hebben gehoord, dat hij tien gulden heeft tot premie gesteld en nou vraag ik me af, als vrij burger van het Koninkrijk der Nederlanden, en ik vraag dat met de hand op de Grondwet... waar blijven mijn tien guldens?
Betalen! Hij moet betalen! Eerlijk is eerlijk! De koopman heit recht! -
Nou... hij betaalde. Niet zoomaar uit eigen verkiezing, maar omdat ze 'm anders met een kleine duizend man onder den voet hadden geloopen. Hij huilde omtrent, maar hij betaalde. En toen hij betaald had, toen gaf hij ineens een grooten schreeuw. Dàt was werk van juffrouw Naatje; overigens een heel zachtzinnig mensch naar haar soort. Ze had twee muizenvalletjes gespannen en die, met een tik van haar nagels laten toeklappen, met Johannes Griffioen z'n ooren er tusschen. Brullend als de beer die op honing uit was en in den boom geklemd raakte, is hij de markt afgedraafd. De muizenvalletjes had hij mee.
En wat denk je toen?
Was juffrouw Naatje toen tevreê? Nòg niet. Toen wou ze, en wie 't niet gelooven wil die laat het, toen wou ze dat ik haar die twee muizenvalletjes zou vergoeden. - Naatje - zei ik... maar één heb ik er toch eerlijk verdiend, want ik heb het dien boer toch betaald gezet, dat hij jou rotte appeltjes heeft afgeleverd. En met die eene is hij op den loop.
| |
| |
Ik verlies er dus een... is 't dan niet heelemaal naar den regel, dat jij er óók een verliest?
Willen jullie gelooven menschen, dat ik nog nooit zoo'n goeien marktdag gehad heb, met zóóveel lachend volk rond mijn stand?’
En het laatste woord van Jaap was nog niet koud, of daar kwam Keesje naar beneden gestort, meer vallend dan loopend. ‘Schipper! Schipper! Kom gauw... ik kan den wal zien!’
‘Wat?’
‘De wal of 't is een plaat. Maar 'k zie zand.’
Blijf daar nu eens kalm bij zitten, na vier dagen gevangen schap in een melkbrij. Of de schuit in brand stond, zóó drongen ze. De schipper zelf kon zich door de kajuittrap niet persen. Maar in die dingen weet Jas Cabauw van aanpak. Hij botste er een paar tegeneen, die zich het dichtst tegen hem aandrongen en beukte zoo zijn weg vrij. 't Is waar... het water rimpelde en de damp lag verder. Maar wat Keesje voor land had aangezien, was de Noordwestelijke uitlooper van de plaat van Oude Tonge, een van de kwaadste bulten uit dit vaarwater.
Jas stond er van te trillen op zijn beenen. Ineens was hij voluit actief. ‘Kees!’ riep hij: ‘Hoe is het met den stoom? Dorus, jij aan de lier.’ 't Hoeft mijnentwege niet lichter te worden; er is zicht.’
Maar Kees liet weten, dat hij nog zeker een half uur te stoken had.
Dat woord viel tusschen de menschen, alsof ze vernamen, dat de schuit ging zinken. Ineens hadden ze allemaal haast. De een wou rap terug zijn, voor de jaarmarkt in Waalwijk;
| |
| |
de ander dacht aan de Leeuwarder markt, weer een ander moest al gaan bouwen voor de Gorkumsche paardenmarkt en die schipper Jas stond er maar bij te kijken, of er geen markten voor hem bestonden. En als je naar hem toe kwam en je vroeg wat over het vertrek, dan kreeg je weer precies zoo'n snauw als altijd van hem. Jas was weer de schipper en een schipper moet varen en niet kletsen, zoo is zijn parool; zoo was het, zoo blijft het.
Niet te gelooven, dat hij tien minuten geleê nog kalm in de kajuit zat te luisteren naar 't verhaal van de sigaren en de muizenvalletjes.
Hij had z'n duffel aangeschoten, liep den deklast na, sjorde aan een touw, riep wat door de buistelefoon in de schuurhut; Jas hàd het druk of maakte 't zich druk, 't verschil was niet te bezien voor zijn passagiers. De sloep lag weer goed onder-stopt op 't achterdek, stijf overspannen door 't dekzeil. Hij wrikte er eens aan - goed - daar zat geen beweging in. En juist zou hij Dorus, die aan het liertje klaar stond om het anker te lichten, daartoe opdracht geven, toen de damp opnieuw dikker werd en de schuit weer klef omhulde. Ja, hij zag nu toch ook, zóó dicht was de mist nog niet geweest die dagen.
De menschen aan dek werden er stil en triestig van. Ze voelden dien killen damp door hun kleer heen trekken en 't was, of ook door hun wezen die ongrijpbare wakte trok. En Jas ging naar 't vooronder, trok daar z'n duffel uit en kwam naar zijn volk weerom. Want zooveel mensch zat er wel in hem, dat hij goed gezien had, hoe de blije hoop was neergeslagen, bij die rillende walkonijnen aan dek.
‘Menschen,’ zei hij, zoo opgeruimd als 't hem maar afging: ‘dat was een loos alarm, maar het was tenminste wàt.
| |
| |
Ik zie 't hierna niet meer lang duren. Er is verandering op komst.’ Hij meende dat wel ('t was namelijk zijn gewoonte niet om praat voor den vaak te verkoopen) maar 't was hem toch zèlf na deze teleurstelling ook bitter geworden. Een goed kaptein moet zijn gevoel weten weg te douwen voor de passagiers, was evenwel zijn overtuiging.
‘Gaan jullie nou maar weer gauw naar de kachel,’ ried hij aan, ‘we blijven van nou af onder stoom liggen en ik laat uitzien of de damp wil ruimen. We blijven geen minuut langer hier dan rechttoe noodig is.’
Dat was weer een heele redevoering geweest voor zijn doen en toen daar dan een in z'n kwaaiigheid ging tegenspreken (onnoozele praat, alsof het den kaptein z'n schuld was, dat die damp was teruggekomen) toen zei hij nog nadrukkelijk: ‘En Uedele kan verrekken.’
‘Was je maar vast weggevaren toen het nog kon, misschien is 't verderop al géén damp meer.’
‘Misschien regent het gunter wel zwavel,’ zei hij diepzinnig en hij stak, om niet kwaad te worden, z'n vuisten in de broekzakken.
‘Nou...’ zei Jochem, ‘terug in de kajuit, daar gaan we dan weer. We hebben een mooi hortje gevaren of toch tenminste willen varen. We schieten op. 'k Ben er echt moei van geworden. Is je je dàt even uitsloven! Maar waar hebben we nou de klaar voorspelde toekomst voor aan boord? Had Madame ons niet moeten waarschuwen, ons zoo moei niet te maken toen we allegaar dochten, dat we weer aan land gingen spoelen? Niks hoor, die waarzeggerij ligt er uit bij mijn.’
‘Ze is zèlf nog wel mee naar boven gedraafd,’ sarde Doortje.
| |
| |
‘'t Is toch zeker niet waar?’
‘'t Is waar; vraagt 't haar zelf, Jochem.’
‘Nou... dàn ligt de zaak anders. Dan varen we dâlijk tòch nog weg en dan ga ik alvast m'n koffers pakken. Madame!’ Hij salueerde gracieus, maar madame was van marmer geworden, tot haar oogleden toe. Strak keek ze de kajuit in, dwars door Jochem. ‘Hè...’ rilde hij... ‘getrouwd zijn zon toch óók alles niet zijn.’ Toen rilde ook madame, heel even maar.
‘Maar dat van die sigaren,’ vroeg Jas sussend, ‘hoe zat dat? Ik was 't haast vergeten te vragen in de alteratie. Hoe kon dat? De boer viet een verkeerde en die burgers niks dan goeie?’
‘Heb je dàt nog niet lang begrepen?’ antwoordde Jaap. ‘Dat ig zoo'n ouwe truc Gewoonweg 't kistje omkeeren, anders niks. Een kistje met twee deksels, aan iederen kant een. Daar vliegen ze allemaal gelijk in.’
‘Begrepen,’ lachte Jas. Maar hij lachte zuur. Want hij wier 't óók zat. En al dat volks aan z'n hielen, dat nou naar hem zat te kijken, of hij zon en wind maar had op te commandeeren. Er moesten nog maar wat verhalen komen, dacht hij en hij porde ze aan, den een voor den ander. Maar ze zwegen en keken voor zich uit... de een voor den ander.
En toen ineens zei Chef, ‘Dat doet me er aan denken; ik weet óók nog wel wat, maar 't is niet onderweg beleefd.’
‘Dus geen beroepsverhaal; nou, vertel tòch maar op.’
‘Chef,’ riep Jochem nog... ‘je gaat weer vertellen, denk er om... zorg dat er een kop aan zit en een staart.’
‘Laat mijn maar betijen...’ was zijn weerwoord tevreê.
|
|