| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Een moeder met haar kind
Ergens, waar weet niemand precies, roeit een vrouw tegen het ongunstig getij op. Een vrouw, die te gezeggen heeft gehad over twee werven, waar negen honderd man werkvolk den kost verwierven, verkoopt draadnagels en schroefbouten aan aannemers en winkeliers. Of, want er komen ook andere berichten, ze leurt met messen en vorken langs de huizen. Ook werd gezegd, dat ze naar Antwerpen is vertrokken, alwaar ze een kantoorpand bedient en schoon houdt. Maar dat zal toch niet waar zijn... de machtige Cato Lafeber met dweil en bezem. Er wordt zooveel gepraat. Doch niemand acht zich geroepen, wat meer te doen dan te praten en zijn vlerk eens uit te steken ter hulpe.
Zou ze ook hulp hebben aanvaard? Je weet dat bij een vrouw van haar samenstelling, toch ook niet zeker. En zoek maar eens zoo'n zwerveling tusschen landen en steden....
Maar dat moet toch zoo moeilijk niet zijn. Zou Cato niet altijd te vinden zijn, ergens langs den waterkant, alwaar ze uitzicht heeft op de schipperij? Neen, zeggen anderen, want ze zal zich verbergen voor hen die haar kennen, wijl ze zich schaamt. Wordt maar eens wijs uit al die praat. En dat hoeft ook niet, wat gaat het den praters eigenlijk aan? Dat schijnen ze ook zelf wel te vatten op 't eind, want met het voorbijgaan der maanden slijt dat praten af. Er is een steen met geweld in 't water neergeslagen en in wijder wordende golvingen zetten de kringen zich voort, tòt het water zich weer sluit in rust. Cato Lafeber is uit den gezichtskring der praters verdwenen voorgoed; bijwijlen nog maar wordt herinnering aan
| |
| |
haar opgehaald, als de praat komt over de bedrijvigheid in den mobilisatietijd, aan opkomst en vernietiging veler zaken en personen, tijdens deze wilde jaren van honger en goud.
Ja, en toch hebben de praters een waar gerucht verspreid, al weten ze niet, waar 't ontstond en wie er zegsman van is. Cato woont in Antwerpen. Ze heeft de afbraak van haar levenswerk niet verder willen aanzien, geen brieven van haar curator beantwoord, geen prijs gesteld op 't behoud van de zaken, die haar eigendom mochten blijven. Alleen die paar guldens reisgeld, wat kleer en een gouden broche was haar bezit, toen ze het woeste besluit nam, nu liever te gaan bedelen, dan nòg meer trappen te blijven afwachten van haar geldschieters. Sedert haar vertrek heeft ze maar weinig bekenden gezien en in die gevallen ging ze maar schielijk voorbij. Het is niet noodig, dat anderen naar haar beroerdigheid komen kijken. Ze heeft het gezelschap der menschen niet gezocht, toen ze de weelde kende, thans des te minder. Menschen plegen hard te zijn voor een mensch in nood. Is zij zelf niet altijd hard geweest voor anderen? Zij heeft in de jaren van haar grootheid naar zakelijk contact met de menschen gestreefd, daar hoefde het hart toch niet tusschen te komen. En ze ziet geen titel, waarop ze thans tot haar bekenden kan komen om hulp. Heeft zij, waar ze zou vragen om bijstand, iets aan te bieden als tegenprestatie? Niets.
Toen zij van de Kroonprinces vertrok had ze haar georven geld, waarmee de werf Het Boegbeeld kon worden gesticht; al was het, dat ze de betaling over drie jaar conditioneerde. Na een jaar werken was die werf echter haar volle eigendom geweest; eerder dus dan zij had verwacht. En toen zij het bestak, in de groote Krimpensche Werf haar aandeel te
| |
| |
nemen bracht zij haar bezit toch minstens in. Nu echter, terwijl de goudstroom heeft opgehouden te vloeien en de maatschappij zich herinricht na het beestige bloedbad der volkeren, staat ze alleen en zonder vermogen in die wervelingen. Slechts een dochtertje heeft zij, dat is haar overgebleven. Tot gezelschap, maar tot last - aldus zou zij zelve geoordeeld hebben, ware zij nog Cato Lafeber uit Stolwijkersluis en dan waar nam, hoe ergens een vrouw met een kind, zich zonder geld door de wereld trachtte te slaan. Nu 't haarzelve betrof zag zij dat zoo koel niet. De eigen tribulatiën zijn te duister en te verward, om ze koel bekijkend saam te vatten in één misprijzend woord.
Maar ze morde niet. Er zat om haar mond een harde dorre trek, doch niet van vandaag of gisteren. Was het teleurstelling of 't gevolg van haar mannenleven door al die jaren? Ze is een stille vrouw zonder vriendschap met anderen. Is ze dat, wijl ze nu arm is? Welneen, dat was ze toch al op de Kroonprinces, zoo is ze ook later gebleven. En dat spaart mij, dat ik vrienden zou moeten gaan verachten - placht ze tot zichzelf te zeggen -. Want zeker is zeker, de arme heeft geen vrienden meer.
Aldus nam zij de ongunst aan, in bittere geslotenheid, gelijk zij 't fortuin had aanvaard in eenzelvigheid. En daar was maar één gedachte, die haar diep kon knauwen: Marius, dat dom mensch uit Stolwijkersluis, kon nu zeggen, dat hij had gelijk gekregen. Ze heeft haar vadersdeel verpatst.... hij heeft het haar waarschuwend voorspeld. Maar toen ze nog haar fortuin zag groeien op Het Boegbeeld, heeft ze vaak verlangd weer met hem tezamen te zijn. Nu niet meer. Want hoe zou ze kunnen weerkeeren? Als een bedelende om gunst, als een neergeslagen hoogmoedige. Hij zal niet willen erkennen, dat
| |
| |
ze eerst op den goeden weg was en pas later op 't verkeerde paard heeft gewed.... Marius zal slechts bot het eindresultaat zien: haar vadersdeel is onder de menschen verstrooid. Gelijk hij ook voorzegd heeft, dat geschieden zou.
Ze kan nu, denkende aan dat boeren-scheepslappertje, hem haten om zijn zekerheid. De gewisheid van een mensch zonder verbeelding, die zijn geld nooit verspelen zal, omdat hij nooit machtig worden wil. Die den tredmolen treedt van jaren en jaren, denkende dat ander leven niet tot goed einde is te voeren. De dorheid van een boom op zandgrond, die de vette klei mistrouwt.
Waarheen voert haar pad? Is het haar niet om 't even, waar ze als slavin van anderen neer zal vallen? Ze wil alleen maar weg zijn, ver weg van Gouda, van Rotterdam en de omgeving van Dordt. Ze wil de menschen ontloopen, die haar gekend hebben in haar glorie, opdat zij hun zoo verstandige hoofden niet zullen schudden om haar neergang. Als ze nu bedelen moet, dàn liever onder de vreemden. Eerst wil ze naar Amsterdam, maar daar wonen vele van haar zakenrelatie's en op Amsterdam varen de schippers, die ze gekend heeft hier en ginder. Ze wil naar een verren uithoek des lands, maar wie zijn kwalijker te ontloopen, dan schippers? Het varend volk komt overal, aleer het terugvalt tot de scheepswerven. Ook in Antwerpen zal zij ze niet algeheel ontloopen kunnen, maar toch, daar is ze veiliger weggeborgen voor de schennende oogen. En meer naar 't Zuiden kan ze niet gaan, ze kent geen Fransch en heeft geen reisgeld.
Haar eerste werk in Antwerpen is geweest, dat ze voor een grossier draadnagels ging verkoopen en bouten en moeren. Dat duurde maar kort; ze slaagde niet. Toen heeft ze met messen en vorken langs de huizen geleurd en later op de
| |
| |
markt gestaan. En zoowaar, ze kon een homp brood daarmee verdienen. Ze heeft zelfs haar kind zien honger lijden en dat was kwaad te dragen. Daarom ging ze werken, bood ze zich aan, als schoonmaakster van een kantoorpand. Drie maanden lang heeft ze zoo getobt, overdag met messen op de markt, 's avonds in het kantoor. En zoo zag ze kans voor haar kind het kostgeld te betalen bij arme menschen in Berchem, waar zij zelf ook de nachten sliep. 't Was er onrein, maar het was tenminste een dak. En ze begreep terdege, dat ze zoo van onderop weer moest beginnen, wilde ze zich ooit weer omhoog wringen uit deze armoe. Ze behoefde stellig niet naar Holland terug te gaan, om hier en daar te pogen, geld los te werken voor een nieuw bedrijf. Na wat met de Krimpensche Werf is geschied, was zij toch maar de mislukte van den na-oorlogstijd; want onder haar beheer waren twee bedrijven verloren gegaan. Dàt zou in de herinnering blijven, liet andere, haar successen.... die werden natuurlijk vergeten. En gezegd zou worden: slechts hij is een groot koopman, die geld verdient in àlle denkbare tijden. Maar Cato Lafeber kon de omstandigheden alleen maar benutten, toen het goud uit de straatsteenen spatte.
Neen, dat is voorbij. Ze hoeft op niemand te rekenen, die zij vroeger heeft gekend. En dat wil ze ook niet. Ze zullen haar misschien een fooi in de handen stoppen, zooals je een bedelaar uit een woonwagen van de deur afscheept. Dat nooit!
Maar eerst nu ervaart ze, wat de waarde is van pasmunt. Ze heeft leeren denken, vroeger in guldens, later in duizenden en honderdduizenden. Haar bestaan van heden vordert, dat ze denkt in kopergeld. Vroeger verdiende ze, met het oogmerk om nieuwe machinerie aan te schaffen, later om heele werven te koopen. Thans krabbelt ze wat kleingeld bij elkaar,
| |
| |
omdat ze 's avonds wat brood moet hebben met een beetje smeersel. Soms brengt ze 't zelfs tot een plak worst.
En tòch blijft ze vechten. En tòch blijft ze een toekomst zien van nieuwe macht. Ze kan niet gelooven, dat ze nu voorgoed naar beneden geworpen is. Zij is toch Cato Lafeber, op wier bevel zoovelen hebben gedanst. Die anderen genepen heeft tusschen haar besluiten, tot ze piepten en deden wat haar beliefde. Die macht is niet gebleven, maar zou dan de armoe wèl voor heel haar verder leven zijn?
In het huis daar in Berchem kon ze niet langer blijven, want overdag bleef Anne Christine er soms urenlang slechts onder toezicht van een achtjarig teringjongetje. Maar waarheen dan? Eerst probeert ze 't haar kind mee te nemen naar de markt. Het meisje scharrelt daar wel aardig tusschen de schragen en kramen, maar hoe zelden is er zon onder die linnen tenten. En wat is het er vuil en druk en ongeregeld. Wat gaat er worden van een kind, opgroeiend tusschen scheldend en schreeuwend marktvolk. En als een kind in 't derde levensjaar is, gaat het praten, napraten vooral.
Daarom ziet ze uit naar een ander logement en ze vindt iets wat haar lijkt tegenover het Steen, aan de Schelde. 't Is een kamer boven een café, waar matrozen van de buitenvaart en loodsvolk pleegt te komen. Helder is het ook dáár niet, maar ze heeft het hier in Antwerpen opgegeven een helder onderkomen te vinden, voor 't weinige geld, dat zij er aan spendeeren kan. Naast dat café is een victualiënhandel en ze ruikt weer touw en lijnolie en teer. Het is voor anderen misschien een benauwde mengelmoes van geuren.... zij snuift dat graag op. En haar verlangen naar anders en beter blijft er wakker door, 't is, alsof die geuren haar wee maken en weldoen tevens.
| |
| |
's Avonds, voor ze naar het kantoorpand in het stadscentrum tramt, eet ze gemeenschappelijk in haar kosthuis met de andere commensaals. Er is een walleknecht met een hout been - neen, niet uit den oorlog, maar afgestrengd door een staalkabel - er eet een natiesjouwer, een ijsventer met zijn vrouw of meid, een scharrenventer en Henkie Blauwers, dat is een landsman van haar.
Ja, Henkie, die zoo graag wat radde Fransche woorden rond zich heen slingert, is een Amsterdammer van origine. Maar in Frankrijk heeft hij geleefd en geleden. Daar is hij getrouwd geweest, heeft er zijn twee zonen verloren in den oorlog, toen ook zijn vrouw; nu staat Henkie alleen. En die herinneringen zijn nog zoo versch. Cato kent zijn heele wedervaren, want hij is er niet geheimzinnig mee. Als jonge kerel met avonturenlust, is hij naar Frankrijk getrokken, heeft er jarenlang in den wijnbouw gewerkt, vond daar zijn vrouw en z'n bestaan. De oorlog heeft dat kleine geluk uit elkaâr geslagen. Nu is Henkie oud, en zijn rug is wat krom gegroeid. Misschien wordt dat, als hij nòg langer leeft, wel een bochel. Hij heeft Frankrijk nu maar verlaten, het werd hem daar te bitter, in 't land waar hij àlles gevonden had om 't later weer af te moeten geven. Eigenlijk had hij, na veertig jaren zwervens, weer naar Amsterdam willen trekken, maar verder dan tot Antwerpen is hij niet gekomen. En daar scharrelt hij nu z'n kost op met een mars met knutselige koopwaar, in de dorpen langs de Schelde. Hij heeft maar weinig behoeften en verdient heel gauw genoeg naar zijn zin. Dan blijft hij liever thuis, wachtend tot het geldje weer bijna op is. Als Henkie opnieuw naar den grossier trekt, geeft hij daar precies zijn laatste centime af.... dan zien ze hem in 't kosthuis weer eenige dagen niet. En dan is dat kosthuis somberder en
| |
| |
donkerder voor Cato, want Anne Christine mist haar speelgenoot. Zoo is dat: een oud kromgegroeid mannetje dat naar tabak ruikt, is met haar kind een kind. Hij draaft met haar door de open douaneloodsen, laat haar paard rijden op zijn hoog schriel rugje, zet haar op machtige balen koopwaar uit Argentinië of uit de Levant, leert haar praten, spelen, lachen, leven. En, Cato weet het toch, Henkie spaart uit op z'n pruimtabak, om rooie zure ballen te koopen voor Anne Christine, die hij plechtig voluit bij haar scheepsnaam noemt. Ja, hij is met haar naar de kermis geweest en ze hebben in een paardenmolen gezeten. Doodmoe en hijgend komt Henkie soms terug met zijn kleine vriendin, dan lacht het pierig dunne ventje om 't onnoozele feit, dat zoo'n klein ding nog sterker is dan hij. Nu is hij weer jong. En dat wat allemaal gepasseerd is in Frankrijk.... was 't misschien geen booze droom?
De menschen in 't kosthuis zien Henkie nooit meer zat. En hij laat zich tegenwoordig eens per week scheren. En hij heeft een nieuwe pet op. En, en, en.... ja, Henkie Blauwers wordt opnieuw jong. Overdag trekt hij er op uit met Anne Christine, 's avonds zit hij aan zijn pijpje te trekken naast Cato, want dan slaapt het kind. Nooit kruipt hij in zijn slaapstee, voor die vrouw van haar kantoorpand terug is. Beneden is 't dan nog vol van menschengerucht in alderhande talen, maar de eetkamer, waar hij haar altijd treft is verlaten. Dan gaat die vrouw nog even aan het raam zitten om zich te ergeren aan de vuile gordijnen en uit te zien over de Schelde. En altijd is ze daar te vinden, als uit Esbjerg de Parkeston binnen loopt. Dat mooie hooge bootje uit Denemarken heeft ze verleden jaar nog geflikt op de Krimpensche Werf. En al wordt het na middernacht, aleer dat lijnscheepje binnen
| |
| |
loopt.... ze weet te wachten. En Henkle, hij weet wel niet wat haar zoo boeit in de schepen, houdt haar trouw gezelschap, vertellend àl zijn avonturen van den dag met het kind. Ach, dat kind. Hij praat er over, met vervoering. Soms halvelings in 't Fransch, vooral als hij 't heel mooi wil zeggen. En daar heeft het gedrochtje vaak behoefte aan, want het lijkt wel of die Hollandsche vrouw - ze is zoo stil - maar niet begrijpt, dat hij er zoo verzot op is, haar dochtertje te mogen leiden overdag. Ze begrijpt het ook waarlijk niet. Henkie is goed. Henkie zorgt gelijk een moederkat voor het jong, zóó fel voor haar Anne Christine. Ze denkt zelfs wel eens, dat hij langer in 't kosthuis blijft dan z'n gewone doen is, alleen maar om met dat hummeltje samen te mogen zijn. Dat is aardig om te zien; op Zondagen kan ze 't immers zelf waarnemen. Maar waarom? Wat bezielt dat goed oud ventje met z'n bult?
‘Als ik Anne Christine mee kon nemen naar Temsche met m'n handel, dan deed ik het. Maar 't gaat niet, het is zoo ver.’
‘Waarom Henkie?’
‘Ik hou van de jonkheid. Maar hoe heet jij, vrouw?’
‘Ik heet Cato.’
‘Ik hou zoo van kleine kinderen, Cato.’
‘En Anne Christine gaat graag met je mee overdag.’
‘O! Niemand krijgt haar ooit uit mijn handen!’
‘Waarom hou jij zoo van dit kind, Henkie?’
‘Ze zit daar anders zoo alleen. Jij zit op de markt, zij hier boven 't café. Wat heb jij een mooi bruin kindje, Cato.’
Ze glimlacht. Ja, Anne Christine heeft mooie oogen en 't is een dartel ding. Dat ziet ze toch ook wel. En 't is een aanhalig popje. Dat heeft ze leeren bezien, sedert ze er bij slaapt hier in Antwerpen. Dan komt des nachts dat warme katje
| |
| |
tegen haar aangekropen, alsof ze beveiliging zoekt tegen groot aanstormend kwaad. En dat zou Cato misschien nu niet meer missen kunnen, er is hier zoo weinig wat haar boeit en vreugde biedt. Ze haat het, daar dag aan dag op de markt te moeten staan met messen. Ze haat dat gesjacher, 4 overvragen waartoe de cliënteel haar dwingt, de grappen en grollen en dat eeuwige gekijf om niets. Naast haar staat een glazen petat-fritekraam, waar een weeë zoete lucht uit walmt. Tegenover haar gilt een vreeselijk dik wijf uren aan een stuk over haar ijzerbretels, Cato wordt nog eens dol daarvan. Ze heeft aleens gedroomd van ijzerbretels gebakken in 't vet van de fritekraam, ze heeft ook wakend en halfwakend die heele markt door elkaar zien haspelen en storten tot een ruïne van vuil en gillen. En zij, die zich toch koopvrouw noemen mag, ze is niet opgewassen tegen het tempo van de markt. Honderd en meer keeren iets te moeten aanbieden, om éénmaal beet te krijgen.... en dan nòg is het de vraag of je wel verkoopt.... dat is haar zoo ontmoedigend. Maar ze houdt vol; zonder de uitkomsten van de markt had ze niets meer over. Niets dan Anne Christine, het warme kroelende wezentje, dat zich in de nachten tegen haar borst aandrukt, niets dan dit leven van haar leven. Twee bruine oogen, die nog geen onderscheid zien tusschen weelde en armoe, mooie groote oogen. Ze kan overdag op de markt, toch soms zoo wild verlangen, even in die bruine kinderoogen te kunnen kijken. Ze wou dan wel, dat ze Henkle Blauwers was; die heeft dat meisje overdag, als het trippelt en speelt en schatert.... zij alleen maar 's nachts. Hoewel ze dáár toch ook bestendig geluk uit puurt.
Ze kijkt uit het raam van haar armoe-logement en staart zonder omlijnde gedachten, gelijk ze dat zoo vaak al deed, naar
| |
| |
de machtige kraan van de Congo-booten op de Scheldekaai. Al de nachten is die kraan onbewaakt. Ze heeft wel meer op een kraan gestaan, maar Leendert is uitgegleden. Als toch dat bruinharig wezentje haar niet bond aan het leven, aan 't doorvechten om er weer bovenop te geraken.... zou ze dan nooit eens op die kraan klimmen in den nacht? En dan voor het laatst naar beneden zien?
Neen; ook dàn niet. En nóóit! Ze wil zich uit de diepte omhoog werken, ze wil niet eindigen op de onderste sport. Marius zal haar niet beklagen, maar die geldhonden zullen zich haar herinneren.... ééns zal ze terugkomen en opnieuw toonen wie Cato Lafeber is. En daarom, werken. Ze weet het zeker, dat ze slagen zal. Van hetgeen ze thans overdag weet te verdienen, zou ze al kunnen bestaan, zoo sober als ze het aanlegt. Toch houdt ze het kantoor aan; dat geld legt ze weg. Er groeit weer bezit, al groeit het met centimes. En dat bezit zal 't begin vormen voor haar kapitaal voor later. Want schepen zal ze nog bouwen. Zeker zal ze schepen bouwen. En al is zij het niet, dàn Anne Christine, die ze bijbrengen zal, háár drift om terug te komen, machtiger dan ze ooit was.
Dat wordt haar een dwanggedachte, die met haar meegaat bij dag en in den nacht. Waar ze loopt is die gedachte naast haar, schuift met haar voort, gelijk de maan met ons meeschuift door den nachthemel. In haar kraam zit die gedachte vlak boven haar hoofd, doet haar àlles verdragen, stank en rumoer. In de steenen gangen van het kantoorpand loert die gedachte bij iederen hoek die ze omslaat. Als ze de lokalen boent of wrijft, hangt die gedachte om haar moeden hals. In de directie-kamer ziet ze die gedachte, nu gestalte. Ze weet geen naam voor wat ze ziet, zou geen vormen ervan herkennen kunnen, maar ze ziet. Ze ziet lippen opeengeperst,
| |
| |
dwingende oogen, niet van een man, niet van een vrouw. Ze ziet een hand van harden wil gebald, ze ziet een zekere toekomst.
Soms gaat ze zitten in den directiestoel, die naar achteren wiebelt. Zooiets heeft zij zelf nooit gehad op haar kantoor. Dan grijpt zij - alsof 't een gewoontegebaar weer is - een boek, nog een boek. Alvorens ze zich verder verdiept in haar droom over het komende, schrikt ze op. Ze zit daar te weven aan haar verbeeldingen van nieuwe macht en rijkdom.... maar naast dien stoel ligt de dweil, het attribuut van haar huidige slavernij. Kan dat zoo wel? Kan ze zich zóó wel goed verbeelden, weer machtig te zijn? Ze glimlacht mat en bergt emmer en dweil weg. Maar nu wil die gestalte niet meer komen, ja toch, neen.... wat is ze moe, wat bonzen haar slapen. Het stinkt ook altijd zoo op de markt.
Ze zal toch de boeken hier niet open slaan. De sleutels van 't kantoor zijn haar toevertrouwd, het geeft dus geen pas. Ze moet leeren geduldig zijn, tot weer op haar eigen kantoor de boeken opnieuw gerijd staan tot een actieve vertelling van werk, klank van staal en hamerslagen over het water. En ze zàl geduldig zijn. Al moet ze zóó lang wachten totdat ze 't zelf niet meer is, maar haar bloed, haar Anne Christine, die, door macht te verzamelen langs het Hollandsche water, haar wreken komt. Ze zal Anne Christine de schepen leeren, alle vormen, alle namen, alle materialen en onderdeelen. Ze zal haar de knepen van 't staalvak overdragen, uit háár hersens in de hare overschudden, opdat ze een werf zal kunnen stichten en beheeren met zóó groot succes, dat ze eindelijk het grootste bedrijf van langs de rivieren bezit. Al moet ze dan op van ouderdom verlamde beenen naar dat kantoor strompelen, al moet zij zich dragen laten door werfvolk dat daar- | |
| |
door werk verlet, ze zal naar dàt kantoor komen en vaak zal ze er komen. In dat kantoor zal ze in de boeken bladeren en er den bedrijfsgang uit lezen; welk wild genot.
En al stonden er voor de Congobooten tien overlaadkranen opgesteld tegenover haar raam, ze zal het niet achten. Ze wil leven, leven, leven! Haar kind met dien mooien scheepsnaam en de mooie felle bruine oogen zal leven, Anne Christine moet sterk worden, mag nooit moe worden, nooit zoo moe als nu de oude vrouw.... haar moeder.... is, als ze van 't kantoor naar de Scheldekaai weerkeert, Anne Christine moet een meid worden van louter kracht. Een stalen meid, voor stalen werk, tusschen het staal. Zóó zal zij wrekend terugkomen langs het Hollandsche water.... door haar kind en daar is zij gierig voor.
Cato draagt sedert een week geen hemd meer. Ze heeft geen heele hemden meer; 't floddergoed dat zij in haar nood heeft moeten koopen, scheurt weg onder het werk op 't kantoor. Maar ze koopt geen hemden meer. Ze koopt niets meer, niets dan eten en drinken. Ze legt alles weg, al zijn 't centimes. Want ze heeft het geduld van de Lafebers, 't geduld van vader ....en dat van Marius.
Henkie Blauwere gaat met zijn mars niet meer op pad. Maar hij verkoopt nu kranten in de middenstad, dat is avondwerk. 't Handjevol francs dat hij noodig heeft om in het leven te blijven, kan hij ook des avonds verdienen. Maar nu zijn dan ook alle dagen voor hèm, voor hem en Anne Christine, zijn bijna driejarig landgenootje. Ze zegt al Henkie en dat zegt ze duidelijk. Ze roept altijd om Henkie in haar droom. Cato hoort dat, als zij zich naast het kind neervallen laat. Wat is dat gedrochtje op zijn spillebeenen goed voor haar kind; heeft
| |
| |
haar ooit iemand, toen ze nog machtig was, zooveel goedheid bewezen? Toen is alle vriendschap van menschen vervloeid, gelijk het water der rivieren vervloeit naar de zee om er in onder te gaan. Nu haakt zich vriendschap vast en doet haar inzien, dat de vloek van armoe een zegen van goedheid vermag te zijn.
En hoè laat ze ook thuis komt, altijd wacht haar dat ongeschoren oud ventje, dat nog maar zelden praat en klaagt over Frankrijk. Gaat hij waarlijk vergeten, hoe het leven hem knauwde? Mannen zijn dan wel anders.... een vrouw vergeet zooiets nooit. Zij althans nooit. Zij draagt het besef van dit neerslaande geweld met zich mee, van uur tot uur. Maar zij wil niet vergeten. En wil Henkie dat wel? Wil hij dat, omdat een driejarig bruin meisje lief - Henkie, Henkie! - naar hem kraait, hem kust op z'n stoppels en bij hem huilen komt als ze gevallen is? Wàt een goede ziel.
Ze ziet hem daar zitten, klein en wanstaltig en toch acht ze hem niet leelijk. Manneke, manneke, hou' je taai en sterk, mijmert ze en blijf lang leven. Dan mag je 't nog meemaken, dat wij samen, ik en Anne Christine, of Anne Christine en ik, in 't heldere huis van onze scheepswerf in jouw vaderland wonen, aan het groote water. Jij bent uit Amsterdam, Amsterdam ligt toch ook aan 't water; de Buitenkant ruikt toch ook naar teer en touw. Je komt in een mooien stoel te zitten Henkie, dan mag je pijpen rooken, sigaren als je wilt en altijd naar Anne Christine kijken. Wat zal je haar dan mooi vinden, Henkie, want mooi zal ze zijn als ze groot is en sterk, als ze fier stapt over onze werf, als ze groote lobbessen van klinkers commandeert en afsnauwt waar 't moet. Alleen haar handen zullen dan niet mooi meer zijn, maar daar kijk jij dan maar niet naar. Wat geeft het, of de handen van een vrouw die
| |
| |
een werf beheert, vol kenen komen? 't Gaat bij een mensch om zijn handen niet; 't geluk zetelt in den wil. In den wil om machtig te zijn, machtiger dan anderen!
Alle avonden geeft hij haar een krant, trouw voor haar bewaard. Vroeger zou ze van de kracht zijn geweest, om te zeggen, dat ze tòch veel te moe is om een krant in te zien; nu doet ze zooiets niet meer. Ze dankt Henkie voor die krant. Zegt, dat ze in bed straks nog wat lezen gaat. Want een geschenk van dertig centimes is thans een groot geschenk.
En dan gaat het weduwmannetje haar vertellen, hoe hij vandaag zijn dag heeft doorgebracht met het kind. Mijn kind - pleegt hij dan te zeggen en die kleine vreugd in zijn oude bestaan gunt ze hem volslagen. Alle vorderingen van het menschje tot mensch hoort ze van Henkie. Ze leert de groei van den geest in haar kind kennen, door Henkie. En nu ervaart ze, hoe wonderbaarlijk dat is: een kind dat leeft en groeit en steeds meer van het leven waarneemt. Ja, àlles verneemt ze daaromtrent van Henkie. Hij zat met haar in de tram en toen heeft de conducteur niet willen gelooven, dat ze werkelijk nog geen vier was. Dat heeft Henkie goed gedaan en hij juicht dat avontuur-van-niks Cato toe, alsof hem iets machtigs was overkomen. Maar het is dan toch ook machtig, want z'n kind is flink voor haar jaren en ze groeit, ze gedijdt.
‘Dank je Henkie,’ zegt ze vaak, ‘dank je voor alles. Je weet het niet, wat je allemaal voor me doet. Het leven is zwaar voor een weduwe met een kind; jij verlicht het me méér dan je weet.’
‘Cato.... ben jij een weduwvrouw? Ik dacht....’
Ze bloost niet eens. Waarom zou ze blozen voor dat verschoppelingetje. ‘Jij dacht, dat ik ergens tegen de lamp geloopen was.’
| |
| |
‘Ja, en dat je daarom geen familie meer hebt en werken moet. Want ik schat je van hooge afkomst, Cato.’
‘Zoo Henkie.... en waarom?’
‘'s Morgens als je goed geslapen hebt, dan zie ik je rechtop naar de Markt gaan, dan kijk ik je na, dan denk ik: die is van hooge afkomst. Die loopt niet, zooals logementsvolk loopt. Heb ik het mis?’
‘Och Henkie, wat geeft het. Ik ben arm, waar? En jij bent arm. Ik vraag niet waarom en neem de dingen maar aan. Je kunt niet huizen met den dag die voorbij is?’
‘Neen, Cato,’ zegt hij plechtig: ‘en ook niet met de vrouw die dood is. En met de kinderen die dood zijn niet. Dat is alleen nog maar temps passé.’
Ze verstaat dat woord niet, maar begrijpt het wel. Altijd, wanneer hij iets nadrukkelijke meent, kraamt hij vreemde woorden uit. Dat zoo'n onnoozel oud ventje die vreemde taal kent en zij daar niets van kan verstaan. Er passeert een zeeboot, een olietankschip. Ze kijkt dat schip na en praat er over, tegen hem of zichzelve.... maar ze praat over het schip.
‘Je kent de schepen allemaal goed,’ zegt Henkie, ‘je hebt zeker aan de haven gewoond.’
‘Ja, de schepen ken ik.’
‘Heb je soms gevaren?’
‘Nooit, Henkie.’
‘Wil je 't mij allemaal niet vertellen, dat je nooit wat zegt,’ vraagt hij met wat verwijt. ‘Of vertrouw je Henkie Blauwers niet?’
‘Henkie Blauwers vertrouw ik. Wees daar maar niet ongerust over.’
‘Cato, ik vertrouw ook jou. Jij werkt voor Anne Christine
| |
| |
hard. Je werkt veel te hard. Overdag werken is dat niet genoeg?’
‘Nee Henkie, ik moet ook 's avonds werken.’
‘Je slooft je af en dat is zonde van je, vrouw. Want je bent nog zoo jong; une jeune belle femme.’
‘Ben ik jong? Ik ben een oude vrouw, Henkie. En moet ik niet zorgen, dat ik wat heb overgespaard voor later, voor Anne Christine?’
‘Ja,’ zegt het buitenaartje welgemeend: ‘dat moet je zeker. Maar laten we dat samen doen.’
‘Samen?’
‘Ja Cato, laten we gaan trouwen. Jij bent alleen.... een weduwvrouw, en ik ben ook alleen. En we hebben notre petite chère Anne Christine.’
Ze kijkt hem ernstig aan. Hoe kan dat? Hoe kan zoo'n oud vogeltje dat willen? Wil hij echt, wil hij werkelijk nu nog gaan trouwen? Ze is niet kwaad op Henkie om dat woord, ze is alleen maar verbaasd en beteuterd. En ze vergeet, dat ze nu ook antwoorden moet. Dan vangt weer dat bultenaartje aan te praten:
‘Denk je, Henkie is voor mij te oud, Cato? Zeg het dan maar, hoor.’
‘Neen Henkie, het gaat niet. Ik dank je vriendelijk, je hebt het goed met me voor en heel goed met Anne Christine, maar het gaat niet.’
‘We hebben alletwee weinig, maar samen hebben we meer.’
‘Het gaat niet. Ben je nou boos op me, Henkie?’
‘Nee Cato. Maar 'k had graag met je gaan trouwen. Ik vind je zoo mooi, Cato. Je bent precies je dochtertje, je bent Anne Christine, zoo ze worden zal. Aussi belle. Ik hou veel van
| |
| |
ons kind, Cato. Soms denk ik, even veel als van m'n eigen kinderen op het slagveld. Zoo veel.’
‘Vraag het nooit meer, Henkie. Ik mag het werkelijk niet doen. Ik zou nooit meer willen getrouwd zijn.’
‘Maar ik ben anders dan de anderen. Ik zal heel goed voor je zijn.’
‘Neen Henkie, neen. Maar hou' er over op, ik vind het zoo ellendig, dat ik je dit moet weigeren. Ik had je zoo graag geluk bereid, Henkie.’
‘Hou je dan van me, Cato?’
‘Je bent den besten man, die 'k ooit ontmoet heb, je bent zoo goed voor mij en m'n kind. Maar ik trouw nooit meer.'
‘Ik heb wel gedacht, dat je me niet hebben wou. Ik met m'n hoogen rug. Je suis qu'un bossu.’
Ze staat op en komt naast hem zitten. ‘Neen Henkie, niet om je rug. Vast en zeker niet dáárom. Geloof me nu. En ook niet omdat je ouder bent. Want ik vind je zoo goed. Maar ik trouw ook met geen anderen man meer.’ En voor 't eerst in haar leven koestert Cato Lafeber een man. Ze streelt hem door zijn vuil haar en legt haar arm zacht om zijn hals. Het nietige manneke wordt er nog kleiner van, Henkie vecht met zijn tranen.
‘Gekke kerel,’ zegt ze.... ‘grien er toch niet om, wat moeten twee sloopschepen als wij zijn nog gaan trouwen. Laten we goede vrienden blijven.’
‘Maar je bent niet oud, ik vind je zoo mooi.’
‘Ga nu maar slapen, Henkie,’ zegt ze, ‘over honderd jaar wonen we alletwee in een heel klein huis ergens onder de grond weet je. 't Is de moeite niet meer waard voor ons tweeën. Maar als ik je vroeger had gekend....’
| |
| |
‘Vroeger was jij veel te deftig voor een knecht. Maar nu zijn we naar elkaar toegewaaid.’
‘En later waaien we weer uit elkaar.’
‘O God.... ga je weg, Cato? En neem je Anne Christine mee?’
‘Nog lang niet. De eerste jaren nog niet. Wees maar gerust, zot ventje.’ En ze kust zijn witte baardstoppels, zoo Anne Christine dat doet. En ze kust het voorhoofd van 't krantenventertje, zij Cato Lafeber kust een logementklant, ze kust z'n tranen weg. ‘Goed, goed ventje,’ snikt ze.... ‘wat wou ik dat ik je je zin kon geven. Maar 't kàn niet.’
‘Je man leeft zeker nog?’ vraagt hij zacht.
‘Ja,’ liegt ze opgelucht en staart naar de kraan van de Congo-boot.
‘'t Is jammer Cato.... we hadden zoo goed bij elkaar nog gepast, nog heel veel jaren samen. Maar nu ik alles weet.... ik praat er niet meer over.’
‘Dank je, Henkie,’ zegt ze week.
Wat was het eigenlijk dwaas: een bultenaartje, een marskramer en gazettenverkooper vraagt haar.... Cato Lafeber de machtige.... ten huwelijk. En toch denkt ze vrindelijk aan dit klein avontuur. Dat zal nooit meer te vergeten zijn, zoomin ze vergeet, dat eens een klipperschipper zijn oor tegen haar borst heeft gedrukt. Maar later, als ze terug zal gekomen zijn aan het groote water, gaat ze er haar nieuwe opkomst vergelijkenderwijs aan afmeten: toèn door logementsvolk ten trouw gevraagd.... dàn zullen weer mannen van aanzien voor haar buigen en beven.
Van toen af, heeft Henkie er niet meer over gesproken. Maar zijn oogen volgden haar, telkens als ze weg ging en hem haar kind ter schutse achter liet. Wat hield Henkie Blauwers
| |
| |
wild van dat kind, ja, nu weet hij het zeker: van Anne Christine die leeft, houdt hij thans meer dan van zijn eigen jongens, die bij St. Mihiel onder de witte kruizen liggen. En daar wordt het pezig oud ventje vele jaren jonger door.... zie hem huppelen en dartelen met de jonkheid, zie hem met Anne Christine zelfs hinkelen. Wat kan zoo'n broodmager oud werkventje toch nog meedoen met de jonkheid; ja, wat is hij jong.
|
|