| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
Het hart van de kroonprinces
Dien volgenden winter werd Henkie Blauwere ziek, hoestte bloed en probeerde dit verborgen te houden voor een ieder in het logement. Cato heeft het pas vernomen, tien dagen voor zijn einde. Toen was ook zijn luttel spaargeld opgeteerd, want sedert het begin van den winter was 't ondoenlijk geweest, met kranten te venten. Ze ging naar den Nederlandschen Consul met zijn papieren, of er iets voor hem gedaan kon worden. De Consul beloofde een onderzoek, maar 't uitgeteerde mannetje heeft daar niet meer van genoten.
Cato heeft een dokter laten komen: ‘Versleten werk!’ zei deze, declareerde zijn honorarium en vertrok uit het pakhuis der armen. Den dokter heeft zij betaald, gelijk ze ook de begrafenis heeft betaald; Henkie ligt begraven tusschen zijn twee vaderlanden en door beide vergeten bij zijn verscheiden. Maar niet vergeten door Anne Christine, die toen inderdaad niet meer gratis in de tram mocht worden vervoerd. Ook niet vergeten door Cato, die moedig opnieuw begon te sparen en te hopen. Want haar vermogen van centimes was ingeteerd door dit geringe tusschenspel, eindigend op een doodenakker. Haar drijven, om terug te komen op een werf die floreert, begon overnieuw met niets.
Cato heeft thans een doode gezien, een uitgeleefd mager mannetje weliswaar, doch een doode. Zij heeft hem een schoon hemd aangetrokken over de knokkelige vleeschlooze leden, ze heeft hem gewasschen en de grauwe haren gekamd, daarna wilde ze hem toedekken met het doodstaken. Maar hoewel ze maar zelden in haar koel leven zoodanige opwellingen heeft
| |
| |
gehad, kon ze zóó toch niet afscheid nemen van het bochelventje. Ze heeft een paar witte bloemen gekocht en hem die tusschen de vingers gelegd. Eenvoudig werd hij begraven, maar ze kende dan ook geen verwanten van hem, om daarbij te nooden.
Een doode heeft ze gezien, een doode die haar lief was geweest. Dat knaagde aan haar rust. Anne Christine liep alreeds alleen de straat op en Henkie was er niet meer om haar te bewaken. Nog zwaarder was haar juk geworden nu; zij had geen rust in haar kraam terwijl ze haar kind alleen wist. Haar Anne Christine alleen.... wat was dat moeilijk. Ze wilde nu wel, dat ze heel gauw, met een week, liever met een dag, een uur, een goede oplossing wist. Naar de markt meenemen, gelijk ze in 't begin gedaan had, kòn ze niet meer. Daar kwam heel haar ordelijk gemoed tegen in opstand. Haar bruine meisje begon al indrukken vast te houden, zou later herinnering behouden aan wat ze daar zag en hoorde. Weg moest ze blijven van de markt, gelijk ook Cato daar niet behoorde. O, kon ze toch wat anders vinden. Ze las alle advertentie's en schreef op tal van posten. Ze wilde bedrijfsleidster worden van een groep meisjes in een biscuitfabriek, ze dong naar een congiergepost, maar slaagde nergens. Zou ze tot haar einde toe gebonden blijven aan de markt en aan de messen en vorken en lepels?
Ze probeerde het met andere artikelen er bij en dat slaagde. Zoolang het maar koophandel betrof, gelukten haar de dingen wel. En zoo groeide haar kraampje uit tot een kleinen bazar, waar men kiezen kon uit honderdlei prullen van glinsterend blik en kralen. Toen begon ze wéér van macht te droomen. Want haar vermogen groeide aan, zoo waarlijk haar vermogen groeide. Ze kon nu haar grossier telkens in een maal betalen;
| |
| |
waarom zou ze zich nu niet ergens vestigen? Dan was ze ook bij haar kind, kon haar eigen potje leeren koken, de winkelklanten bedienen, van alles bijeen.
Daarbij kon ze dan nog wel geld overleggen.... ze bezat nu toch ook weer honderd franken. Maar misschien heeft ze meer inzicht gehad in 't beheer van een scheepswerf dan van een winkel, want de som die ze daartoe noodig had - belachelijk wat weinig in verhouding tot weleer, toen ze de Krimpensche Werf kocht - zelfs dat weinigje geld kon ze niet bijeen stuiveren.
Telkens dacht ze, dat ze slagen zou. Dan vond ze ergens weer een nieuw artikel, dat nog onbekend was in de winkels en deed enkele dagen goede zaken. Maar de concurrentie zat niet stil. En 't viel haar nu toch zèlf op, dat tegenstand haar wil thans verlamde, terwijl ze er vroeger door werd aangevuurd tot machtiger willen en dus tot winnen.
Bij iederen tegenstand werden haar gedachten troebel. Deed een volksvrouwtje op de markt voor zes lepels en vorken een bod, liggende beneden haar inkoop, dan werd ze niet (gelijk dat toch behoort op de markt) razend kwaad, maar dan dwaalden haar oogen af, zag ze de kraan op de werf van Het Boegbeeld, haar vergadering met de geldschieters, Henkie Blauwers op zijn doodsbed.... Anne Christine onder de logge raderen van een platte natiewagen, vormloos, bloedend. Klanten, die geen of onbegrepen bescheid bekomen op een bod, vertrekken naar een ander. En ze liet ze in doffen vrede gaan.
Hoe is het mogelijk Cato - zegt ze tegen haar spiegelbeeld, dat ze in een prullig toiletgarnituurtje van haar handeltje staren ziet in angst zonder reden - hoe is dat mogelijk Cato, dat je zoo bang bent, nu ook het meisje met den mooien scheepsnaam te verliezen. Je hebt verstijfd van schrik op dat
| |
| |
diner gezeten, toen je van dat eigenste kind het eerste klopje onder je hart voelde. Je hebt haar vervloekt, aleer ze den dag had gezien, haar niet willen zoogen, haar vergeten in de wieg, niet zien opwassen toen je met tonnen gouds jongleerde. En nu zit je in je kraampje op een wankelen keukenstoel te bidden als een begijn om haar, je beeft als een slappedanis en je klanten loopen weg.... maar Anne Christine heb je toch nooit gewild.... waarom ben je nu zoo bang?
Uit zulke doellooze gedachten ontwaakt ze nooit gauw. Dan waaide haar denken weer verder weg; naar de oevers van Lek en Noord en Maas, naar de kleine werf van vader, waar ze kind was geweest, naar haar heerlijke toekomst bovenal, haar toekomst die ze hier stond te koopen met harde vernedering. Waarvoor ze woonde in een vuil volkslogement, waarvoor ze 's avonds schrobde en dweilde, waarvoor ze drek gegeten zou hebben zoo het moest. De armeluis-begrafenis van Henkie kostte haar ééns een vermogen, nóóit zou ze meer vriendschap sluiten. Haar doel, haar toekomst ging voor.
Ach, kon ze toch waakdroomen en tevens messen of kramerij verkoopen aan het marktpubliek. Zoojuist zat ze nog op een pasgebouwde werf, een fonkelnieuwe inrichting met drie langshellingen. En een dwarshelling, vader ter eere. Het drijfwerk is electrisch, de machinerie van laatste vinding. Ze bouwt een rijnaak met luxueuze schipperswoning, ze bouwt een lijnbootje als de Parkeston en de derde helling is nog leeg, maar er wenkt ergens ver een order, een tankscheepje voor benzine. Ook vergeet ze 't reparatiebedrijf niet. En als het lijden kan, koopt ze binnenkort een klein dok voor Anne Christine, niet te klein, maar het moet toch hanteerbaar zijn. Straks gaat ze namen geven aan al deze schepen in aanbouw, een naam ook aan het dok.
| |
| |
Dan komt een beenhouwersjongen om een paar glanzende manchetknoopen van nikkel, ingelegd met gele steenen. Nog geler dan topaas zijn de steenen die ze verkoopt. Daar zou wat bij te vertellen zijn, maar misschien gaat die ongewenschte jongen wel gauw verder, ze moet nog namen geven aan haar schepen en aan haar dok. Dat is allemaal niet meer voor haar, want ze wordt iederen dag een jaar ouder, dat is voor Anne Christine, die ze nu toch herkent, gelijk ze daar volwassen staat.... ja, Henkie heeft gelijk, Anne Christine is een mooie rijzige vrouw, ze lijkt op haar moeder, Henkie komt op een pluchen stoel te zitten op de scheepswerf. Henkie ziet óók graag zeebootjes bouwen, hoort dolgraag de rikketik van de pneu-hamers; Henkie hoort er zeker bij. Want hij heeft het goed voorzien, zoo Anne Christine daar staat, is ze begeerenswaard voor een jonkman. En zij herkent haar eigen kind gewis. Toen ze dertig jaar geleden naar een bruiloft ging met Marius en ze eerst nog in den spiegel keek - ze droeg een reseda jurk met loovertjes en een hoed als een bloementuil - toen heeft ze zich mooi bevonden en daarop lijkt nu haar kind. Ook lijkt ze op 't gekroonde boegbeeld, dat ze eens van een dwaze handtastelijke schipper kreeg, zijn naam is ze vergeten, gelijk zij zelve vroeger leek op dat beeldje met de zwijgende lippen.
Wat een geluk, dat ze 't boegbeeld bewaard heeft onder haar bed, toen ze nog woonde in Antwerpen en daar werkte in triestige vernedering, wat een geluk, want nu troont het weer op de brandheldere werf, 't staat op de toegangspoort en daar hoort het. Wie zet nu een boegbeeld op een kraan, zoo, dat je alleen maar den rug van het princesje zien kan en zoo hoog, dat het nietig lijkt.
Bonjour mijnheer - zegt ze tot een bedelaar, die weeklagend haar kantoor betreedt. Mijnheer zei ze tot dien bede- | |
| |
laar en met veel nadruk. Want hij lijkt veel te veel op den woordvoerder der geldgevers van haar werf op Krimpen, om dat niet te kunnen zijn. En hij is het - juicht ze - hij is het zeker, want hij herkent mijn stem, ik zie hem krimpen onder de striemen van mijn stem: Alstublieft mijnheer, hier hebt U een cent. Wilt U nòg een cent, mijnheer? Die eerste cent was rente, deze tweede was aflossing. Zoo volgen, mijnheer, iedere drie maanden twee centen, tweemaal een cent.... een voor rente, een is aflossing.
Maar beste Marius, dag Marius, dag broer, kom jij ook m'n werf bekijken? Aardig van je en heb je m'n docher al gezien? Precies de Kroonprinces en precies je eigen zuster Cato. Ach, ach, Marius, wat draait de wereld de dingen toch om. Nu sta jij hier op mijn werf en vraagt m'n dochter te zien. Waarom heb jij toch zèlf geen dochter, oud Henkie die je bent, kom hier Henkie, dan krijg je nog eenmaal een kus op je stoppels, ach Marius, ach jongen, ach Henkie....
Ze opent haar oogen en weet weer niets. Haar arm wil ze heffen, haar arm valt neer! Ze ligt in een witte ruimte; niets herkent ze. Niets. Hebben de jaren stilgestaan? Komt zoo dadelijk de zuster met het snorretje en die zuster met het verhaal over dat gedwongen zoogen, de lange dokteres met dat gestotterd bericht over Leendert, over de kraan?
Beter is het maar, dat de jaren vlieden en niet stil staan en heelemaal niet weerkeeren. Beter is het maar, dat zij nu niet ontwaakt, nimmer meer ontwaakt, wegglijdt in dit witte niets. Waartoe zou zij weer kracht krijgen, kracht en macht, kracht en weten? Zij wil niet weten, sluimert in.
Nog heeft zij stemmen gehoord, iemand die een kindje geleidde tot haar bed. Het kind riep: Moeder! Het klonk als een
| |
| |
aanklacht, of misschien was 't maar gedroomd, dat een kind: Moeder! riep. Welk kind zou moeder roepen tot haar, een uitgedorde oude vrouw. Weer hoort ze die lieve stem: ze hoort de stem van het houten boegbeeld, ze herkent nu toch terdege die stem van 't gekroonde meisje, dat op de kraan van haar werf staat; heel hoog, heel onaantastbaar hoog. Werkvolk kan het meisje niet schenden, haar kroon niet bekladden. Maar hoe heet toch dat gekroonde meisje? Waarom weet ze dat niet, ze roept toch: moeder. Zal een moeder niet weten hoe haar houten princesje heet? Alle princesjes hebben toch een naam.... heet ze niet Anne, heet ze niet Anne Christine Mervill?
Nu heeft ze toch genoeg gepeinsd, zwaar nagedacht en ze wil rusten. Ze springt manhaftig in 't ledikant op scheepswerf Het Boegbeeld en slaapt vredig in, want ze is moe. Gelukkig, het bed is breed genoeg voor twee, ze kan zich hier roeren alleen; heerlijk deze rust. Waarom zou ze nu tòch weer ontwaken?
Maar hoè heette die schipper toch, die 't houten princesje naar haar werf toebracht. Wat is dat lang geleden en wat vergeet een mensch snel. Ze hoort iets aan de deur, wie treedt ongevraagd haar slaapkamer binnen? Ze zou het nu weten, als ze haar oogen maar opende. Wat zijn haar oogleden zwaar; zeker heeft ze nog maar kort geslapen. Ineens ziet ze wéér wit licht, ze knippert tegen dat licht, wat is haar kamer helder, behalve daar die donkere vlak, die gestalte, een man, een schipper.... maar hoe komt een schipper in haar slaapkamer, daar hooren toch de klanten niet te komen.... schande!....
Ze zoekt die gestalte af en staart in twee oogen. ‘Groote God! Bart! Bart! Bart Zwartewaal heet de schipper! Menschen help! Ik word gek! Help!’
Hij staat daar verlegen aan de deur, onnoozel te frutselen
| |
| |
aan zijn schipperspet; heelemaal niet de man, die een vrouw komt aanranden in haar slaapvertrek. Ze staart in zijn oogen, die kalm en vriendelijk de hare doorstaan en zoo dwingt hij haar kalmte af.
‘Dag Cato,’ zegt hij met ontroerde doffe stem, ‘gelukkig, dat het wat beter met je gaat.’
‘Maar man wat is er dan. Wat willen ze van me, wat wil jij? Wat doe je hier?’
Hij schuift behoedzaam naar een stoel. ‘Cato,’ zegt hij zacht: ‘je moet nu nog heel rustig blijven, want je bent zwaar ziek geweest.’
‘Ben ik ziek geweest, Bart?’
‘Ja Cato en maanden lang.’
‘Wat? Maanden! Waar is Anne Christine! Waar is mijn kind! En wie beheert de werf? Leendert?’
‘Kalm Cato, je kind is thuis. Thuis bij Marius.’
‘Bij Marius? Op de werf thuis, bij vader?’
‘Vader is dood, Cato. Vader was toch al dood toen je wegging.’
‘O ja, Bart, vader was dood. En Henkie is ook dood. En 't beeld ligt onder m'n bed, weet je nog Bart, jouw beeld.’
‘Was Henkie je man, Cato?’
‘Neen, Henkie had een bochel. Henkie is dood. Heb je je beeld al terug gezien, Bart, 't ligt hier onder m'n bed.’
‘Het boegbeeld, Cato, dat staat weer op het voetstuk, dat jij ooit hebt laten maken. Op 't zelfde voetstuk. Wij gaan er eens gauw naar kijken, hoe je dat daar staan vindt op het beton. Goed Cato?’
‘Als Marius 't merkt, dan....’
‘Marius weet er toch van. Hij speelt toch zoo lief met je dochtertje, Cato.’
| |
| |
‘Maar wat is er gebeurd?’
‘Niets, ouwe meid. Je bent alleen maar zwaar ziek geweest.’
‘Zwaar ziek. En hoe weet jij daar overal van?’
‘Daar hebben ze bij je thuis bericht over gehad.’
‘O, maar nou ben ik moe.’
Trouw heeft de schipper gewacht, uren gewacht, tot ze naar hem vroeg. Toen kwam hij, om haar verder wegwijs te helpen uit den witten chaos van haar ontwaken.
‘En Marius speelt met Anne Christine, waar Bart? Ik vat dat niet.’
‘Ja Cato, mag ik 't je nu allemaal eens kort en duidelijk vertellen? Je bent ziek geworden in Antwerpen, vier maanden geleden. Je hadt longontsteking en toen is daar nog wat anders bij gekomen. Wat, weet ik niet en 'k geloof ook niet, dat de dokters het precies weten. Doe me een pleizier, Cato en vraag er maar niet naar, want nu wordt je weer heelemaal beter.’
‘Ben ik gek, Bart?’
‘Nee, Cato.... anders kon je me dat toch niet vragen.’
‘O ja, dat is waar, daar dacht ik niet aan. Vertel alles eens verder.’
‘En toen kreeg Marius bericht, dat jij ziek lag in Antwerpen, zooiets doen ze van den consul uit, weet je. Zoo, weet je dat. Nu goed; Marius kreeg dat bericht. En toen lag juist de Semper Avanti weer op jullie werf.’
‘Aanvaring gehad?’
‘Nee, Cato alleen maar om geknipt en geschoren te worden. Maar m'n schip is nu al weer in de vaart. En wat denk je Cato, wat zei Marius direct?’
‘Dat ze verrekt, die heeft het vadersdeel mee, ik ken heur niet.’
| |
| |
‘Dat zei Marius niet. Hij zei.... ik zal geld sturen voor haar verpleging tot ze beter is. Dan kan ze verder aantobben. Maar toen ik: dat staat je maar halvelings netjes, Marius. 't Is je zuster en alles wat gebeurd is, is voorbij; stuur geld zooveel als je wilt, maar haal haar terug, laat haar hier weer komen, hier op de Kroonprinces hoort de tobberd thuis. En toen hij weer: dat zal ze nooit willen, ze is veel te koppig. En toen ik weer: jij bent niet koppig, Marius, want àls ik met haar kom, jaag jij haar niet weg.
‘En toen, Cato, toen is die broer van jou gaan grienen als een meid. Zooiets zou jij nooit doen, waar Cato, daar ben je te hard voor en te koppig.’
‘Nooit.’
‘Dacht ik wel. Maar hij wel, hij griende als een meid. En toen hij weer wat zeggen kon, was 't eerste: haal heur hier en als ze niet komen wil, neem een klinkhamer mee en knuppel haar naar vader z'n huis.’
‘Klinken ze bij ons nog met hamers, Bart?’
‘Verrek, meid, wat weet ik daarvan. Ik weet alleen, dat je naar huis moet komen. Zal je dat doen, Cato?’
‘Wil Marius dat dan wel?’
‘Hij heeft toch gegriend.’
‘Marius griende al, als een schipper hem wat zat op te lieren over ongelukken in de familie. En dan kostte dat altijd geld; dan werd er maar half of heel niet betaald. Doet hij dat nog altijd, Bart?’
‘'t Zal wel. Of misschien niet. Maar ga je met me mee naar huis? Luister nog eens. Hoor jij te zijn, waar 't houten boegbeeld is?’
‘Wat geef ik om dat beeld. Zulke beelden zijn geschapen om te zwerven, ze ontzwerven je altijd weer.’
| |
| |
‘Zeker, Cato. Als jij doodgaat later, dan blijft dat beeld, dan zwerven jullie wéér van elkaar. Maar hoor jij te zijn, waar die kleine meid van jou is?’
‘Ja!! O, Anne Christine, hoè is 't met Anne Christine?!’
‘Goed, Cato en blijf nu kalm. Ik ga je iets heel prettigs vertellen van Anne Christine. Maar alles op z'n tijd.’
‘Nee, nee, wáár is ze?!’
‘Hier is ze, Cato, wil je haar zien?!’
‘Of ik haar zien wil, gek?! Zien! Haal haar hier, of ik sla je, ik knijp je, haal haar hier!’
Toen zag Cato haar eigen meisje terug. Wat was haar levend princesje gegroeid, wat zei ze lief.... moeder.... wat huppelde ze dartel, ach wat een geluk dat ze toch niet doodgereden is door die kar. Ze kust haar kind, ze huilt met haar kind, ze betast het, ‘Ach m'n arme Anne Christine, ach toch, wat ben jij groot geworden!’
Maar Bart Zwartewaal had nog iets te zeggen. ‘Hoor nog eens even, Cato en luister nu goed. Anne Christine is nu bij Marius, dat is toch 't beste, waar. Hij zorgt goed voor haar en jij bent nog zwak.’
‘O, gaat ze weer met je mee?’
‘Ja, Cato.’
‘Maar zullen ze dan opletten, dat ze niet aan den waterkant zit?’
‘Marius waakt. Dàt was pas een goede vader geweest, Cato. Dat zie ik nu. Wees er maar erg gerust op. Maar kom jij ook naar Marius, als je genezen en weer op krachten zijnde, hier weg mag?’
‘Waar m'n kind is, Bart, daar kom ik ook.’
‘Heldere taal, Cato. Nu herken ik je weer. Altijd recht op den man af. Precies een kerel, waar Cato.’
| |
| |
Ze glimlacht en geeft hem een hand. ‘Zeg maar aan Marius, dat ik niet gegriend heb. Heel niet. Wanneer mag ik hier weer weg? Waar ben ik hier eigenlijk?’
‘Je bent hier in een soort ziekenhuis in de buurt van Rotterdam, Cato.’
‘Zoo Bart, zoo mooie jongen, jij wou mij ooren aannaaien. Een soort van ziekenhuis, waar? En in de buurt van Rotterdam. Maar gek ben ik niet en niet geweest ook. Dag Bart.’
Ze namen afscheid. Een milde rust, als een goede zalf schrijnende wonden bedekkend, gleed over haar heen. Ze sliep lang en kalm. Toen ze weer ontwaakte (wanneer? ze wist het niet) leerde ze haar dokter kennen. Een guitige vent met een grijs sikkebaardje. En met dien dokter viel te praten. Ze mocht over enkele dagen al naar huis en Bart kwam haar halen in een auto. Om haar te brengen naar Anne Christine, naar de Kroonprinces, waar dat houten beeldje weer op 't eigenste voetstuk heette te staan.
Ik ben hier niet weg geweest, nooit heelemaal weg geweest, denkt ze, terwijl ze door het kalme zondagsche huis stapt. Alles is hier zoo vertrouwd, alle dingen staan hier nog op de oude plaats. En 't ruikt hier in 't huis nog precies als vroeger, 't is of ze vaders gouwenaar die zoo vies pruttelen en zoo lekker stinken kon, wéér ruikt. Alles is eender, behalve dan, dat er een hokje op zolder is afgeschoten en blommig behangen. ‘Dat is voor Anne Christine, zie je, Cato,’ zegt Marius bleu. Hij praat met haar, alsof ze een heel hooge voorname gast is, of ze hier aangetreden is met de millioenen van de Krimpensche Werf. Soms wil hij U tegen haar zeggen, tegen zijn eigen oud-geworden zuster.
| |
| |
En Cato zegt weinig. Ze gaat op alle stoelen even zitten en wat zijn die stoelen helder. Waarom zijn de menschen in 't logement daar aan de Schelde ook niet helder, want dat is toch aangenaam om te zien en om boenwas te ruiken.
's Middags loopt hij met haar rond, door de nu leege loodsen - niets is er bijgebouwd - en over de petiterige dwarshellingen. Ze ziet de poort, de bel, háár bel, de kleine helling ....het houten princesje met de dunne vragende lippen.
‘Ben je blij, Cato?’
‘Ik ben heel blij, Marius.’
‘Dat je weer thuis bent, waar Cato?’
‘Daarom. En voornamelijk, omdat ik nu dingen weet, die ik vroeger niet heb geweten. Weet jij, Marius, weet jij waarom dat houten beeld daar zoo vragend kijkt?’
‘Doe nu maar geen rare vragen, Cato. Ik weet zulke dingen niet. Wat heb jij toch een lief, lief dochtertje, Cato.’
‘Je weet het toch beter dan je zelf wel denkt, Marius. Ja, Anne Christine is mijn lieve kind, voor jou zal 't ook aangenaam zijn, Marius, hier een kind op de werf.’
‘Ja, vast. Maar kom nu hier eens kijken, Cato. Voorzichtig, struikel niet, daar is een afstapje.’
‘Zot! Dat weet ik toch. Dacht je dat ik dat niet wist? Met uitgebrande oogen zou ik dat afstapje nog weten.’ En ze loopen eendrachtig naar de teekenkamer en vandaar naar 't boersche kantoortje. ‘Zie,’ zegt Marius, ‘dit heb ik voor je bewaard.... je stok.’
‘Wist je zoo zeker dat ik terug komen zou?’
‘Zeker.’
‘Zoo. En wist je ook zeker, dat ik m'n stok weer beetpakken zou, als ik eenmaal terug was.’
‘Zeker als goud.’
| |
| |
‘Dan is goud niet zeker meer, Marius. Want deze stok vat ik niet meer op, jongen.’
‘Kom je me dan niet meer helpen, Cato?’
‘Met raad en zoo, als 't moèt. Maar niet meer op de werf, Marius.’
‘Zoo, Cato, wat hoor ik....’
‘Schrik je?’
‘Nee, ik schrik niet, maar....’
‘Maar je vindt, dat ik veranderd ben, waar Marius?’
‘Ja, erg. Heel erg.’
‘Dat versta ik. Nu; m'n stok vat ik niet meer op. Scheepjes krabben en teeren en lappen, dat is allemaal heel nuttig werk, waar? En belangrijk ook.’
‘Ja, zeker!’
‘Vond ik ook. Ik heb er altijd graag aan meegeploeterd, waar?’
‘Je hebt hard gewerkt, Cato.’
‘En toen heeft er ooit een naar m'n hart gevraagd, Marius.’
‘Die teekenaar!’
‘Nee, niet die teekenaar. Maar dat gaat jou niet aan ook. Er heeft eens iemand gevraagd, of ik wel een hart had. Nu, Marius, zeg 't maar voort, ik heb een hart. En Anne Christine is hart van mijn hart, versta je. Scheepjes krabben mag belangrijk zijn, maar Anne Christine is het meerder. Ik ben geen werfdragonder meer, broer, ik ben moeder.’
|
|