| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
De hooge greep
De Weduwe C. Streefkerk-Lafeber vraagt van niemand medelijden. Haar leven is afgebogen van de lijn, die zij in haar gedachte had getrokken, maar dat gaat anderen niet aan. Zij zit daar in het poorthuis van den Ruigenhil alle avonden alleen. Dan is er geen Leendert, waarmee over 't werk gesproken kan worden. Over de eindboekhouding gaan haar oogen nu alleen. Als ze mogelijkheid ziet van nieuwbouw of herbouw, behoeft ze soms advies van een ander vakman. Dat advies moet kort zijn, zij alleen hoeft het te verstaan in de geldelijke gevolgen. Alle zakelijke overwegingen komen nu van haar. Daarom zijn de besluiten nu moeilijker te nemen; het gaat haar stroever af inblik te bekomen in de bijzonderheden, die heel speciaal den teekenaar-constructeur bekend zijn. Maar ze weet het toch altijd wel zoo te plooien, dat de nieuweling haar beperkte afhankelijkheid niet al te zeer bemerkt. En de vent slaat dan ook geen acht op haar hulpeloosheid.
Toch bemerkt ze, dat ze in kennis omtrent nieuwbouw gegroeid is. Ze heeft haar ervaringen goed verwerkt en die staan in haar hersens gegriffeld, tot haar laatsten snik. En ze vreest dan ook niet, ooit dupe te zullen worden van een luchthartig advies, een al te rauwe calculatie.
Wel mist ze dus Leendert, maar 't gemis is te hebben. Haar bedrijf zal er nu niet meer stuk aan gaan, dat hij neergevallen is uit de kraan, op de bodembeplating van de Patrick Mervill. En voor 't overige.... wat beuzelen de menschen, met wie ze in zakenrelatie staat, over het diepe gemis, het eenzaam achter- | |
| |
blijven, tevens over het kind dat veel vergoed. Wat vatten die vreemden daarvan? Weten al die menschen, hoe Cato Lafeber van binnen bestaat? Weten ze van haar begeerten, van haar levenswil? Vraag het al die vreemden; ze zullen antwoorden, dat haar levensdoel in haar kind zal gelegen zijn. Maar wat weten ze zelfs dáárvan?
Waarom is dat kind, nu 't er toch is, geen jongen. Ja, een vrouw kan een scheepswerf bestieren, dat ziet ze toch aan haarzelf. Maar dat is geen regel. En wat kan dat trubbels geven. Slechts eenmaal hoefde zij haar werk en werf te verlaten om een kind ter wereld te brengen, nooit hoeft een man zooiets. Een man kiest zich een vrouw, die vrouw treedt in zijn huis en blijft daar. Maar als Anne Christine later als meesteres over deze werf loopt en ze trouwt, wat dàn? Wat zal dan zwaarder wegen, het huwelijk of de scheepsbouw? En dat is bij een man die trouwt geen vraag.
Ze denkt op deze wijs over haar kind. Is dat niet tè belachelijk, het is pas het leven begonnen. De eerste twintig jaren zal die vraag niet van belang worden: twintig jaar. Hoe is het nu mogelijk, dat die vreemden meenen, dat dit kind haar leven richting geeft. Vier en zestig jaar oud zal ze zijn, eer dat kind mondig is. En wat is 't dan nòg?
Neen, haar pad blijft recht doorgaan, zooals zij zich dat vroeger al heeft voorgesteld. Ze wil haar bedrijf groot maken, ze wil macht en geld veroveren; met vrachtbootjes is ze begonnen, met mailschepen wil ze eindigen. Want al wordt de Patrick Mervill een welgebouwd vrachtscheepje, 't is nog maar een waschkuip in vergelijking met de Indiëvaarders en de Amerikanen.
Denkt Cato ook nog op andere wijs aan het kind, dat ze zoo smartelijk ter wereld bracht? Daar gaan dagen voorbij,
| |
| |
dat ze het niet of bekant niet ziet. En als ze het ziet, dan neemt ze het waar, zoo een vader naar een jong kind kijkt; ze ziet dat het groeit. En 't doet haar lauw en beroerd aan, als die huishoudster het knuffelt en kust. Die is aangesteld, om voor het onderhoud te zorgen en daar mag het bij blijven. Al die zoete lieve naampjes en die zoenderij, gaat neven die taak uit.
Alleen beklaagt ze dat kind, gelijk ze dat al deed van den dag af, dat ze 't eerste zwakke klopje voelde, dat benauwende teeken. Wat moet zoo'n onnoozel pril leven hier komen doen bij een oude, ouderwordende vrouw, vervreten door het werk en de groote zorgen. De zorgen van immer zoeken en vinden het beste gewin, in een tijd zonder voorbeeld. Een tijd die dus niet meetelt in de raadslagen van voorgangers, in vaders woorden bijvoorbeeld. Wat moet hier later een huppelend dartel kind doen, tusschen grootboeken en de roest daarbuiten? Daar is hier geen jonkheid voorhanden om dat straks opgroeiende kind tot gezelschap te zijn. En wat die huishoudster te bieden heeft, het is maar schraal bij wat een kind behoeft. Dàt vat Cato wel, al zijn kinderen haar vreemd. Hoewel zij in de jaren van het harde werk ook haar eigen kinderwillen goeddeels is vergeten.
Maar waarom zou ze daar heden al over murren? Dat zijn zorgen voor later. Aan het heden heeft ze genoeg. Het werk grijpt àl haar aandacht en dat werk groeit machtig uit. De Patrick Mervill begint al den vorm van schip te vertoonen, de winter is al over het land gekomen, dan moet zij toch alle reparatiewerk gaan afwijzen; haar werf ligt vol. Geen helling of er wordt op gebouwd. Zóó wild heeft zelfs Leendert het nog niet meegemaakt. En als haar werf nòg grooter was, zouden er nog meerdere hellingen bezet zijn. Ze neemt dan
| |
| |
ook een werk aan, dat ze uitbesteedt; een extra zorg meer. Wat een ander maakt, daar schouwt het eigen waakzaam oog niet over.
De vreemdste uren beleeft ze, als haar huishoudster een nacht niet thuis is, maar naar haar familie in Rotterdam. Dan helpt overdag de meid wel het kind, maar in den nacht zet ze de wieg op haar slaapkamer. Wat is dat ongewennig, een huilend kind te helpen. Haar handen staan daar niet naar en ze zou er wat aan kunnen breken. Al merkt ze toch, dat zelfs zulk gefrutsel went, dat ze er slag van krijgt. Maar 't vreemdste is en daar heeft ze geen woorden voor, ze ziet dan van alles aan dat schaapje, als ze zoo alleen is. Ze ziet toch, het lijkt op Leendert en 't lijkt ook op een oude vrouw.... misschien wel op haar? Wat is zoo'n kopje ouwelijk en gerimpeld; is dat wel gewoon? Kan dat geen blijvend gebrek zijn, zoodat Anne Christine mismaakt door 't leven zal moeten gaan? Ze vraagt niemand om raad daarover, bang dat anderen zouden gissen, dat ze in onrust is. Haar schip, de Anne Christine was een weigebouwde schuit, zonder gebreken. Ze heeft het bootje naar den eisch afgeleverd en ze kan ook niet helpen, dat het tijdens de tweede vaart al kelderde op een mijn. Het was een sterk schip.
Maar ach, dat rimpelige wurmpje, dat zoo leelijk is als het huilt, dat zoo naargeestig eentonig huilt, precies een ongesmeerde ankerlier.... zal het kind van de oude vrouw misschien niet mismaakt zijn? Wat moet zulke vage domme onrust er nog bij komen, zijn haar zorgen voor het bedrijf al niet groot en veelvuldig genoeg?
Soms zit ze een half uur stil in haar woning onder het lamplicht. Dat deed ze vroeger nooit. Maar vroeger was ze ook nooit zoo moe, zoo afgetobt. Ach, toen ze nog heerschte
| |
| |
over de Kroonprinces, wat was haar leven toen anders. Toen zat ze centen te tellen en nòg eens te tellen, nu gaan er kapitalen door haar vingers. Ze heeft in Rotterdam een drietal barge's gekocht, elders laten flikken en kort daarna weer van de hand gedaan. Geen van haar arbeiders weet er dus van, van heel die transactie is niets gemerkt op Het Boegbeeld. Maar wat een zorgen heeft ze ervoor doorstaan, temeer omdat haar geld er rijkelijk lang in bevroren zat. Nu is de verkoopsom binnen en dat was haar, of een druk op haar hersenen werd weggenomen. Want zoodanige groote handel moge dan aantrekkelijk zijn.... stel toch eens voor, dat het éénmaal slechts misliep. Alles wat ze hier op den Ruigenhil met zoo verrassend snel succes uit den grond gestampt heeft, lag dan in puin. En wie zouden er zijn, om haar dan te helpen, van de scherven nog iets te maken? Als Het Boegbeeld ooit van onwaarde werd, zoo zou ze verloren staan, verloren en alleen. Een kind met een rimpelkopje zou haar resten tot mageren troost, anders niets.
Soms wordt haar de vracht van de zorgen machtig zwaar. Vooral in de avonden, als de huishoudster (dat mensch uit den vreemde over haar vloer) naar bed is en zij haar moeheid voelt als een soort lichaamsgebrek. Waarom is ze den laatsten tijd zoo vaak moe? Werkt ze te veel, of wordt de ouderdom alreeds een last? Ach.... en dan dat rimpelkopje, waar moet dat later heen.... zij schuift nu al de nachtschuit in.
Maar haar felheid in den handel beurt haar steeds over alle zwarigheden heen. Als haar werf maar te werken heeft onder den hoogen druk, al moet ze daarvoor dag aan dag nieuw personeel aanstellen, dan davert met het geratel der luchtdrukhamers haar bloed driftig mee. Dat bezetene gedaver op haar werf is wel de aangenaamste muziek, die ze kent.
| |
| |
Wat lijkt het lang geleden dat ze schold op 't klinken met luchtdruk. Maar stel je eens voor, dat al dit woeste haastwerk hier door handklinkers moest worden verricht, half Rotterdam kwam er dan aan te pas.
Wonderlijk, dat Anne Christine in haar huis slapen kan, bij zooveel geluid. En toch eigenlijk niet; want zelf hoort ze 't ook niet meer bewust. De stilte in de schafturen en de avonden is voor haar hoorbaarder. En dan hoort ze álles, ieder geritsel over de werf of rond het huis.
In die avonden, als ze zwijgend over de boeken en papieren gebogen zit, cijferend, altijd cijferend, ziet ze wel eens, door alles heen, de oogen van Marius voor zich. Marius is alleen en zij is alleen. Jammer dat hij zoo koppig is en hier niet bij haar zou willen zijn. Niet, dat het alleenzijn haar drukt; ze heeft aan haar werk genoeg; maar wat heeft men er aan in zulk een gouden tijd, z'n dagen te verdoen met het afkrabben van schuitjes uit de binnenvaart. En Marius is toch ook haar broêr, zooiets blijft. En al zit dag aan dag die huishoudster te breien aan dezelfde tafel, waar zij haar berekeningen op neer zit te schrijven, zoo'n vrouw blijft een vreemde. Als ze later weer heen zal zijn, Cato zal haar vergeten, gelijk ze een klinker of een koker vergeet.
Is ze ook Leendert vergeten? Vergeten niet; nooit zal ze vergeten, dat hij de man is, die haar uit het nauwe IJsselgat daar tegenover Gouda verlost heeft en haar geleerd heeft, hoe een zeewaardig schip bestaat. Maar ook om die afgrijselijke pijnen der verlossing in Rotterdam zal ze hem nimmer vergeten. Maar Marius leeft nog, en Marius is een broêr.
Is een eigen kind dan niet méér dan een broêr? Daar ligt in de houten wieg haar eigen kind en 't slaapt. Zal ze er eens
| |
| |
naar toe gaan, om het te bekijken in haar slaap? Maar dan toch zeker en vast eerst wachten tot die pottekijkster slapen is. Doch daarna is ze haar voornemen weer vergeten. Ze gaat slapen. Morgen is 't weer vroeg dag.
De zuurste dag, sedert ze hier alleen de werf beheert, werd wel de tewaterlating van de Patrick Mervill. Ze had een eigenhandig briefje naar Rotterdam geschreven, of ze daar begrijpen wilden, dat zij in haar omstandigheden moeilijk een diner kon aanbieden. Dat werd grondig begrepen. En uit reference voor wat zich op haar werf had afgespeeld, kwam alleen de directeur, eenvoudig in colbert en wéér met zijn dochter. Zonder feest gleed het schip de Noord in; het werkvolk kreeg wel de traditioneele sigaren. Overigens deed ze niets. Over Leendert werd behoedzaam niet gesproken en zoodra het schip rustig gemeerd lag, vertrok de opdrachtgever in zijn auto.
Maar ze zou van hout geweest moeten zijn, als ze dien dag niet aan 't diner bij de tewaterlating van de Anne Christine gedacht had. En toen ze de avondbel had geluid en alleen was overgebleven op haar werf, klom ze op de kraan. Voor 't eerst, sedert ze het schrikkelijk bericht kreeg, zag ze haar werf van bovenaf. De goot waarop de Patrick Mervill de Noord in was geschoven, glansde mat in 't gele zomeravondlicht.
Haar grootste helling is nu leeg. Wat is het diep, van de kraan tot daar beneden. En toen Leendert viel was 't bijna even diep; toen lag alleen nog maar de bodembeplating. Ja, wie hier uitglijdt, willens of onwillens, als hij valt is hij dood. Ze huivert. Is de zomeravond al wat kil?
Weemoedig, zoo'n leege helling. Aan den wal ligt nu wel
| |
| |
de stalen kolos, die van dit hout is opgerezen, maar hoe lang nog. Ja, hoe lang nog blijft in dezen tijd van jachten de Patrick Mervill voor haar wal? De afmontage en 't leggen der pijpen en ketels en machinerie mag ditkeer niet lang duren. Morgen komen de machinemonteurs al; haast, haast, haast. En als straks dit mooie vrachtbootje afvaart, dan zal de laatste tastbare herinnering aan wat Leendert hier teekende voorbij zijn. En ze ziet dit tweede vrachtbootje graag. Het raised quarter deck type vindt ze vlotter van lijn dan de drieeilanders, zooals de Anne Christine er een was. Maar mooie vrachtbootjes of leelijke barge's, dat kan haar eerlijk niet veel schelen. Zij heeft maar te vragen: wat levert op en wat houdt de werf gaande? Want hoeveel huisvaders geeft ze niet te eten door haar werf? Dan is het ook zoo bekeken een machtig belang, dat die hellingen hier nooit lang leeg staan.
Hebt maar geen nood, op de groote helling begint de kiellegging voor een nieuw vrachtbootje alreeds aanstaande maand. Over de laatste teekeningen wordt nog druk gedokterd.
Ze houdt zich stevig vast aan de balie, die nu rond het machinehuis loopt. Die balie was er vroeger niet. Opdracht, om daar vlambuis voor uit te trekken, heeft zij nooit gegeven. Van wie is dat uitgegaan? Ze moet erkennen, dat is toch waarlijk aan haar waakzaamheid ontsnapt, na haar zware Rotterdamsche dagen. Maar ze zal zoo dadelijk de materiaalbon eens opvragen, daar moet toch een poot onder staan. En de vent die daartoe opdracht geeft, zal ze van nu af in de kijkerd houden; Cato heeft het niet op die braafbedoelde eigengereidheden. 't Commando moet nu eenmaal van eenen kant komen. Ze daalt de stalen treden af en noteert, dat ze roest heeft gezien, die kraan moet bijgeschilderd worden. Maar eerst als ze weer op het terrein staat, denkt ze er aan, dat ze vergeten
| |
| |
heeft naar haar beeld daar boven om te zien. Ja, het staat daar nog in de verte. Is het eigenlijk wel een goede plaats ervoor? Zij, op de werf, zien er bijkans niets van. En zelfs als je op de kraan staat, kijk je 't alleen in den rug. Het moge dan het houten portret zijn van een afzijdig vrouwspersoon, wier genegenheid vast niet voor allen is geweest, zóó afzijdig als het hier staat, is toch wel erg. Ze bezit dat beeld, ze heeft voor dat bezit zich gewrongen in bochten en.... nu ziet ze het nooit. Dat lijkt op den geldhonger van den man, die zijn glanzende dukaten begroef. Maar toch kan ze niet besluiten, haar beeld te verplaatsen. Van die kraan moet ze afblijven. Alles, wat ze verandert aan of op die kraan, zal opspraak verwekken.
Omstreeks dien tijd vernam ze ook voor 't eerst van de moeilijkheden, die er waren met Pieter Bon's Scheepsbouw- & Droogdokmaatschappij. Hoe dat mogelijk was in dezen tijd, verstond ze niet, maar Bon zat er zwart voor. Daar moet op barmenschelijke wijze door personeel gestolen zijn - overweegt ze. Want de Bon's zijn toch scheepsbouwers van traditie en men mag aannemen, dat ze hun werk daar verstaan. En een scheepsbouwer hoeft toch in deze jaren niet aan lager wal te geraken.... het geld rolt je toch tegemoet, goud drijft op de golven. Ja, wel is er armoe onder het volk. Ze leest ervan, ze hoort van straatgevechten om aardappelen en brood, van vrouwenstoeten door de straten.... maar dat is alles zoo ver van haar bedrijf. Háár werf floreert, ondanks de peperdure loonen. Háár werkvolk hoeft de straat niet op, om honger te roepen. Want al is het voedsel schaarsch, werkvolk dat op den buiten woont weet altijd nog wel wat te bemachtigen. De menschen zijn ware heksenmeesters daarin geworden; ze
| |
| |
hoort ervan vertellen op de werf. Maar dergelijke nood heeft toch niet een scheepswerf en zeker niet een dokbedrijf in dezen grooten tijd. Neen, ze verstaat het niet. En ze zit met half-dichtgeknepen oogen te luisteren naar Ir. Durgerdam die 't haar als nieuwtje kwam vertellen.
‘Maar dat is me heelemaal geen nieuws,’ zegt ze en laat den ander raden.
‘Wist U dat al? En wij, die er in zitten met een dikke vier ton aan machinerieën, weten het sedert Dinsdag.’
‘Ik weet het wel, meneer; 't geld wordt veel te makkelijk verdiend in dezen tijd en daarom wordt niet goed genoeg uitgezien naar de teekenen van verval. Maar toen Bon einde '17 dat middelste dok naar Amsterdam verkocht.... toen hadden jullie geen crediet meer moeten geven. Of bankgarantie er op.’
‘O, 't waren dus vermoedens en dan is 't achteraf makkelijk te zeggen, dat het wel voorzien is.’
‘Nou goed, wilt U bewijs? Wil ik de papieren op tafel leggen? Heeft Bon van het dokbedrijf geen aparte N.V. willen maken?’
‘Ja, maar ook dáár hebben we eerst dezer dagen van gehoord.’
‘Ik dan al wat eerder. 't Is me namelijk aangeboden.’
‘Hè?’
‘Ja, aangeboden.’
‘En waarom hebt U òns dan niet even gewaarschuwd. Wat had ons dat kunnen besparen.’
‘Ditzelfde kunnen twintig anderen vragen. Maar gaf het pas, dat ik rondging als ongeluksbooi van die menschen? Ze hadden me dat aanbod in vertrouwen gedaan. Nù praat ik er over; de kogel is toch door de kerk.’
‘Waarom hebt U 't niet genomen?’
| |
| |
‘Och, ik heb andere zorgen. Waar moet ik hier een dok meeren? En dan nog wat: zoo op 't oog zeg ik, dat een dok vandaag aan den dag goud waard is, want er wordt nog al eens wat binnen gesleept, dat aardig verkreukeld is. Maar als het bij Bon niet rendeert, hoe zal dat worden bij ons?’
‘Beter natuurlijk. In uw handen was 't een kapitaal geweest.’
‘Waarom dáár dan niet.’
‘Tja.... dat weet ik sedert een paar dagen. En 'k weet niet, of ik de vrijheid heb, dat door te vertellen.’
‘Doe 't maar niet, ik weet het toch al. Er wordt daar gestolen als de raven!’
‘Maar hoè weet U dat ook al.’
‘Dat is heelemaal geen mirakel. Ik heb het gewoon op m'n vingers uitgeteld. Bon kòn niet aan den grond zitten, als er niet gestolen was, in 't groot zoowel als in 't klein.’
‘Nu U het toch weet.... inderdaad.... het moet er gelijk een rooversbende geweest zijn.’
‘En wat gebeurt er? Komt er onderhandsch accoord, of op de flesch?’
‘Ik vrees het laatste. Maar in beide gevallen ziet het er miezerig uit voor onze vordering.’
‘Dàt versta ik. Maar waarom komt U me dat allemaal vertellen? Toch zeker niet omdat U me zoo'n aardige jonge meid vindt.’
Hij kijkt haar éven aan en schudt glimlachend het hoofd. ‘U bent geen type, waarmee je om de dingen heen kunt praten.’
‘Nou; zeg dan maar helder op. Er moet natuurlijk een middel gevonden worden, om die dikke vier ton er voor jullie veilig uit te krijgen, is 't niet?’
| |
| |
‘Op alles rekenen we al niet meer.’
‘Dat is verstandig. Vertel verder.’
‘'t Bedrijf daar is eigenlijk kerngezond, mevrouw.’
‘Op een paar millioentjes na, die zwemmen zijn. Noemt U dat gezond?’
‘Ik bedoel gezond, als die deklast er af is. Verstaat U me nu?’
‘Volkomen! Ga verder.’
‘Op hoeveel schat U de waarde van terreinen en opstallen?’
‘Met machinerie en materiaal en schepen in aanbouw?’
‘Ja zeker; schat U nu eens.’
Zonder aarzelen zegt ze: ‘Normaal gesproken twee en half millioen, maar in dezen tijd ruim drie.’
‘Ik sta versteld; dat is nauwgezet ook onze berekening. Hoe komt U daar zoo aan?’
‘Een week geleden eens becijferd. Voor wien drie millioen op tafel leggen kon, zou 't bedrijf nog juist hanteerbaar zijn.’
‘Vindt U dat werkelijk?’
‘Drie millioen komt er uit, in even zooveel jaren.’
‘Weet U, dat het voor drie en half te koop is?’
‘Geloof ik niet.’
‘Geloof 't maar wel. 't Is er voor te koop bij mij. Ik heb 't in handen. En als U toeslaat, bent U kooper.’
‘Zoo.... dan moet ik eens weten.... hoe scheidt dan Pieter Bon? Zeventien ton schuld staat er op. Wordt dat alles compleet betaald?’
‘Er is een accoord van 66.6%. Als de hypotheek dan tevens ingelost wordt, is alles vereffend.’
‘En Pieter Bon?’
‘Komt ongeveer aan een schappelijke lijfrente toe.’
‘Daarvoor moet dan toch een ton bevroren worden. Ik versta dat niet.’
| |
| |
‘Wat verstaat U niet?’
‘Dat bedrijf staat niet slecht. Als er bij die overnamesom nog 66,6% kan worden uitgekeerd, dan hoeft die boel daar niet te barsten.’
‘De liquiditeit is rot.’
‘Dat begrijp ik natuurlijk. Je kunt nu eenmaal geen werkvolk betalen met loodsen of met profielijzer. Maar de intrinsieke waarde is er toch. Bon moet eenvoudig leenen.’
‘Bankgeld is duur vandaag.’
‘Ik doe het toch ook, We doen het toch allemaal, als we tusschen de termijnen vallen. En U weet toch, die kleine vrachtbootjes van ons, worden maar per oplevering betaald. Wat dat betreft hebben de groote werven 't gemakkelijker. Die krijgen kieltermijn, spantengeld.... noem maar op. Het bankgeld mag dan duur zijn, er is nog altijd mee te verdienen. Daarom; er moet wat anders achter zitten. Welke bank wil Pieter Bon kapot maken?’
‘Ja, U stelt het zuiver. Ik zeg het ook.... het hoefde daar niet. Maar hij is er zelf zóó murw onder, hij doet haast niets meer, om het tegen te houden. Maar hij is dan ook wèl uit een hoogen boom gevallen. En dan schat ik ook, dat de banken liever een nieuwe directie zien. 't Is geen aanbeveling wat je noemt, als je scheepsbouwbedrijf scheef gaat, juist in de beste jaren.’
‘Waarom hebben ze 't U in handen gegeven? Om die vordering van vier ton?’
‘Dat is op de crediteurenvergadering gebeurd, met goedkeuren van Bon zelf. Wij houden de grootste vordering in eene hand.’
‘Jullie bekomen dus ruim twee en half ton. En verder zeker een provisie bij de overdracht.’
| |
| |
Hij glimlacht. ‘Vertel U me eens; wat blijft voor U verborgen?’
‘'t Is geen hekserij. Men verkoopt geen scheepswerf annex dokbedrijf voor zijn gezondheid. Bovendien; het komt U toe, als U bij mij slaagt.’
‘En.... zal ik slagen?’
‘Nee vader, dat zult U niet. Pieter Bon is opgehangen aan de gouden tralies van zijn bank. Cato wil daar niet naast bungelen. 't Gaat me hier goed; laten de bankheeren maar een ander zoeken, die zot genoeg is, om in een val te stappen, waar alreeds een muis in zit.’
‘En moet dat mooie bedrijf dan uit elkaar spatten?’
‘Mijn zorg is dat niet. In beide gevallen staat Pieter Bon omtrent op de keien. En U vordert toch zeker niet, dat ik ga zitten grienen om 't droeve lot van jullie crediteuren. Zaken zijn zaken. En zaken brengen risico mee.’
‘Wat wil U dan?’
‘Ik wil niets van dien aard.’
‘Waarom hebt U 't dan zitten becijferen?’
‘Och; vakbelangstelling. Als je zooiets ziet passeeren bij je naaste gebuur, gaat er wel eens iets in je om. En van de ervaring van anderen, doe je leering. Daarom wou ik zijn positie eens voor mezelf berekenen.’ Maar ze dacht er bij: mijn tong zal je niet schrapen, leep heer.... Want ze hunkerde naar die twee dokken daarginder, ze dacht er aan met groote begeerigheid.
En ze stond op. Dat was ten teeken, dat het gesprek uit moest zijn. Maar dat heeft Ir. Durgerdam zeker niet opgemerkt, want hij bleef rustig aan de tafel zitten en bekeek zijn lange witte handen. Die handen waren blanker en beter verzorgd dan de hare; maar zij vatte dan ook alles beet op haar
| |
| |
werf, als van ouds. Ze kwam uitdagend op die glanzend gepolitoerde tafel zitten. Is dat nu behoorlijk, Cato, een vrouw die haar stoel tijdens een zakengesprek verlaat en op de tafel kruipt? Dat laat haar koud; ze kijkt aldus neer op dien onderhandelaar met de nerveus-bewegende vingers.
‘Nu moet U,’ vraagt ze nog: ‘me eens één ding vertellen. Waarom vormen de crediteuren geen consortium om 't bedrijf zèlf voort te zetten?’
‘En wie moet dat leiden?’
‘Pieter Bon, wie anders?’
‘Ze lusten hem niet meer. Maar stelt U zich dat eens voor. Alle energie is er uit. 't Is, of hij met een houten hamer een tik heeft gehad. Hij ziet alleen nog maar verwarring.’
‘Hij is ook groot geworden in normale tijden. Pieter Bon moet er dus uit.’
‘Natuurlijk.’
‘Maar er zijn toch anderen voor dat beheer. Kunt U 't zelf niet.’
‘Ik? Geef mij liever een planimeter of rekenlat in m'n hand dan een grootboek.’
‘U bent hier anders aardig aan 't handelen,’ zegt ze ironisch, alsof de arme kerel zich al niet lang had bloot gegeven. Ze willen, dat zij in die lekke schuit stapt. Maar goed, ze wil wel. Ook een lekke schuit is boven water te houden, als er maar middelen zijn om te pompen en later het gat te dichten.
‘Er moet toch wat gebeuren!’
‘Wat mij betreft.... best. Ik heb er geen papieren in.’
‘Maar hier ligt uw kans.’
‘Om aan den bedelstaf te geraken. Hoor eens toe. Heel de rataplan is voor drie en een half millioen te koop. Niemand denkt toch, dat ik dat geld op tafel kan leggen. Ik moet dus
| |
| |
onder de banken door. Op wiens hoofd komen dan de zorgen neer? Maar die looze crediteuren komen netjes aan hun trek en dat, terwijl de schuld bij hen ligt.... ze hadden Pieter Bon zoo lang geen crediet mogen blijven geven.’
‘Voor tweederde dan toch maar.’
‘Dat weet ik. Aan hun zelfkosten dus omtrent. Terwijl ze zich de moeite niet gegeven hebben, dat bedrijf daar goed in de kieren te houden, voor ze de goederen afzonden. Ik vind, wie zijn gat brandt, moet op de blâren zitten. En ik dank ervoor, de schade van anderen over te nemen tot zoo een zwaren last. Willen de heeren geen consortium, met een leider? Dan blijft hun geld er in, maar 't wordt productief.’
‘Zou ik ze kunnen zeggen, dat U het ambieert?’
‘Als zetbazin van ijzerhandelaren. Nooit!’
‘Maar wat dan wel.’
‘Kijk, ingenieur, ik zie het zoo. De werf is goud waard, dat stem ik toe. En als 't geval gesloopt wordt, is dat afbraak van goud, goud dat in koper verandert. Dat is jullie belang niet. Drie en een half millioen op tafel leggen, daar pas ik voor. En ik niet alleen, schat ik zoo. Beter is, dat jullie vorderingen bevroren worden tegen aandeelen of obligatie's. Hij, die dan de werf overneemt, en geld op tafel brengt - maar natuurlijk geen drie en een half millioen - maakt er een N.V. van, of een commanditaire vennootschap. Maar zoo iemand zou dan toch zeker drie vijfde der aandeelen moeten bekomen daarvoor.’
‘A zoo, dus 60%. Dat is dan tevens de beslissingsmacht.’
‘Ja natuurlijk. Wie zou er lust in hebben, dat logge beest gezond te maken, met de kans daarna beleefd bedankt te worden en als directeur op de keien gezet.’
| |
| |
‘Maar wie garandeert den schuldeischers dan, dat die werf, dùs hun geld goed wordt beheerd?’
‘Een van beide partijen zal een risico moeten dragen. Ligt het niet voor de hand, dat dit risico komt op hen, die nu in de kwaaie kans verkeeren niets of weinig uit den boedel te redden? Wat willen ze eigenlijk? Van een stinkende vordering een degelijk bezit maken ten laste van anderen? Maar dan ben ik niet thuis.’
‘Hoeveel zoudt U kunnen neerleggen?’
‘Wàt een vraag. Ik ken de werf van Bon alleen van langsvaren. Is die vraag ernstig? Dan moet ik er eerst heen. Is 't maar een vraag in den wilde weg, waar bemoei ik me dan mee. En dan; ik zal toch eerst overleggen moeten.’
Toen spraken ze een samenkomst af, met den trustee en de grootste crediteuren. En weken lang werd er geconfereerd. Eerst met die mannen en toen met Bon zelf, die het lijdzaam aanzag. Later ook met haar Notaris en een groep geldgevers. Die vergaderingen waren meest in haar huis, want het zinde haar niet, vaak ver van de werf te zijn. En juist daarom was er bij haar groote aarzeling. Gestel, ze deed dezen sprong, waar lag dan in 't vervolg haar arbeidsveld? Hier, op Het Boegbeeld, of ginder op de Krimpensche werf? Ze zag het aankomen, dat het machtige bedrijf meer van haar aandacht zou gaan vergen, dan goed was. Want dat nieuwe ging haar nooit in zijn geheel toebehooren. Maar wèl Het Boegbeeld. Dat is háár werf ten totale en hebben daar bankmannen en leveranciers geen vierduit te commandeeren.
Maar daar stond tegenover, dat zij nu toch kans zag, directrice te worden van een groot scheepsbouw en dokbedrijf, van een maatschappij met een naam die ver over de zeeën is
| |
| |
gegaan, zij, Cato die eenmaal op de Kroonprinces beurtscheepjes lapte. 't Is of een verstelnaaister overgaat naar de leiding van een groote textielfabriek. En als het werd, gelijk zij 't zich voorstelde, dan bekwam ze toch de meerderheid der aandeelen. Dan was de macht bij háár, maar de zorg zou zijn gedeeld. Zoo'n oorlog kan nog jaren duren en ook nà de oorlog zullen er schepen noodig zijn.
Er werden ontwerp-statuten voor de N.V. opgesteld. Zij verwierf 51% der aandeelen, waarvoor zij twaalf honderd vier en twintig mille inbrengen moest en de directie aanvaarden. Er werd een belangengemeenschap ontworpen tusschen de twee werven, voornamelijk in betrekking tot bouw en afbouw. Eisch was, dat het aandeelenkapitaal werd volgestort, want de wilde tijd vorderde altijd armslag in de liquide middelen. Het geld rouleerde snel. Dat was wel de basis van deze industrieele welvaart, maar 't bracht navenant z'n zorgen mee. Op Het Boegbeeld nam ze een eerste hypotheek van drie en een half ton; voorts werd haar (onder garantie van haar aanstaand aandeelenbezit) door de geldmannen een leening van acht ton verstrekt. Maar de banken wilden in dezen vorm van credietverstrekking slechts treden, als Cato van de overige aanstaande aandeelhouders gedaan kreeg, dat deze zich gezamenlijk garant stelden voor de acht ton, in de periode, liggende tusschen het aangaan van het leeningscontract en de bewilliging op de statuten der op te richten N.V. Want eerst dàn zou Cato haar aandeelenbezit als onderpand kunnen deponeeren. De crediteuren van Pieter Bon hebben ook dát aanvaard voor dien korten tijd. Ze bedongen evenwel, dat Cato ook reeds in deze overbruggingsperiode de directie van de werf op zich nemen zou, waartoe de mogelijkheid geschapen werd, middels een overgangscontract, dat tevens door Pieter Bon zou moeten
| |
| |
worden geteekend en waarbij deze het beheer overdroeg aan zijn crediteuren.
Ze duizelde nu toch. Een schuld van acht ton en een bezwaarde werf tevens. Marius.... denk eens aan, de secure Marius moest dat weten. Hij spuugde z'n gal uit. Hij zou weer aan 't lamenteeren slaan, gelijk hij 't gedaan heeft, toen ze haar werf op den Ruigenhil stichtte. Maar toèn heeft hij ook ten onrechte gejammerd en dat geeft haar moed. Er zit fortuin in haar besluiten, dat heeft ze toch ervaren. En 't is een machtige schuld die ze aangaat, maar daarvoor krijgt ze toch het halve bezit van een werf in handen, die ze op drie millioen aan waarde heeft geschat. Veiliger kan het toch niet. Laat het dan misloopen, laat het scheef gaan, dan durft ze nòg de liquidatie aan. Hoè ze het bekijkt, het komt haar veilig voor. En hoevele zulke kansen doen zich in een menschenleven voor?
Ze praat er nu niet meer over met anderen, zelfs met haar Notaris amper. Tenslotte is zij het, die besluiten moet en 't gewicht der beslissing moet dragen. Uren lang zit ze in haar kamer te denken en te rekenen. Is ze nu nooit meer moe, maar wel beeft ze altijd, vooral in de avonden. Dat is lastig, bij het hanteeren van 't potlood, maar er is geen tijd nu, om op die kleine dingen te letten. Anne Christine werd te groot voor de wieg en slaapt reeds in een bedje. Ze begint al wat te stamelen. Er is ook geen tijd, daarop te letten. Haar hersens werken zwaar, ze kauwt en herkauwt iedere gedachte, totdat langzaam doch gewis voor haar de zekerheid oprijst, dat ze het doen moet.
Op eenmaal, diep in den nacht, ze heeft weer een schoolschrift volgekrabbeld met becijferingen, smijt ze het potlood woest over de tafel. 't Glas brandewijn, dat ze uren geleden
| |
| |
heeft ingeschonken en waarvan ze alleen maar wat genipt heeft, valt om. En ze ziet dat niet. Maar ze staat recht, rekt haar leden die stijfgeworden zijn, haalt diep adem en bekent zichzelve, dat ze morgen teekenen zal. Ze durft het, ze doet het.
Wat is dàt een zwaar besluit geweest. Een bevalling moge dan het lijf uiteenrukken, een vrouw tot stervens benauwen, maar ook zooiets is machtig. Dat is, of een monsterachtige gedachte door de hersenen moet worden geperst, een gedachte die evenmee geree uitgang kan vinden als zoo'n kind uit het moederlijf. Maar nu ze het verlossende besluit heeft genomen, is die drukking op haar hersenen heen. Niets dan doodelijke moeheid is overgebleven. Maar ze glimlacht in zichzelve: niet met tien dagen dit keer, neen, binnen tien uren zal ze weer op krachten zijn. Ja, dan gaat zij haar grootsch besluit uitvoeren en nu verder onder aarzelingen. Voor haarzelve staat alles vast, zij verdraagt nu geen tegenstand meer. Al moest ze, om haar machtig-groote bedrijf tot bloei te brengen, een helling situeeren op een kerkhof, ja, ze zou niet aarzelen en de knokels laten ruimen. Zij heeft thans den grooten marsch aangevangen en zal haar doel bereiken.
En des morgens vroeg, ze staat duizelend op, telefoneert ze haar Notaris en de verdere comparanten. Ze wil, dat dienzelfden avond nog, de stukken zijn geteekend. Waarom ineens die haast? Wat bezielt haar nu plots, na dit langdurig beraad? Laat haar maar aantobben, ze weet wel wat ze wil. Neen, haar tong blijft in bedwang; niets deelt ze nog mede. Het mag toch wel een verrassing blijven, wat haar nu ineens zoo tot spoed aandrijft. Hedenavond zal alles worden open- | |
| |
baar gemaakt aan alle aanwezigen; ze mogen 't dan weten, ze hebben er belang bij.
De samenkomst is om acht uren prompt bepaald op 't Notariskantoor. En zoo het betaamt van ernstige kooplieden, zij zijn op tijd aanwezig. Direct vangt de Notaris de voorlezing van het overbruggingscontract aan, woord voor woord beklemtonend.
‘Op heden, den een en twintigsten Juni negentien honderd en achttien compareerden voor mij, Willem Gijsbert Joan Hanekroot, Notaris, te Rotterdam aan de Boompjes 28 aldaar, de partijen...........’
Ze luisterde, als naar een vrijsprekend vonnis en toen de partijen werden uitgenoodigd, hun naam te plaatsen, deed ze dat fier, hoewel ze gewone gebaren veinsde. Thans was ze verbonden. Maar mijnheer Bon teekende bevend, zijn levensarbeid werd ontbonden. En de aanwezigen hebben het in hem verstaan, dat hij toen niet langer in hun gezelschap bleef.
Er werden daarna niet veel woorden meer gewisseld. Kooplieden van Rotterdam zijn geen redenaren; ze volstonden met een handdruk en zegewensch. Maar toch was het een plechtig oogenblik en niet alleen voor die vrouw.
Contractanten namen weer plaats. Notaris Hanekroot schonk een glas wijn en toen sprak Cato: ‘Als de heeren nu nog even geduld hebben, zoo zullen ze vernemen, waarom ik er op stond, dat de contracten nog vandaag werden geteekend. Het is een laat uur, 't moge ongebruikelijk zijn, maar dat kon niet anders. Ik heb hier om negen uur weer een onderhoud, dan wordt nòg een contract onderteekend en ik had U daar graag bij.’
Meer zei ze niet en de vragers liet ze vragen. Waarom zou
| |
| |
ze nu spreken, hoe kort hoefden ze nog maar te wachten. En inderdaad verschenen even na negenen twee welbekenden uit de Rotterdamsche handelswereld, de directeur en president-commissaris van de Oost Aziatisch Import Maatschappij, de O.A.I.M., houtkoopers en houtbevrachters. Na de begroeting las Notaris Hanekroot op volkomen denzelfden toon het contract voor, dat hij uit een ander dossier nam en waarin werd overeengekomen, dat Pieter Bon's Scheepsbouwmaat-schappij en Dokbedrijf te Krimpen a/d Lek, of haar recht-verkrijgende, in een periode van drie en een half jaar aan de O.A.I.M. zou opleveren een zestal houtschepen voor de vaart op Odessa, varieerend van vier- tot zesduizend ton, doch van overwegend hetzelfde type. Dat zouden de Coppers worden: te weten de Willescop, Teccop, Galecop, Gerverscop, Reyerscop en Hoencop.
Met deze vrachtschepen begon ook voor de O.A.I.M. een nieuw veld van werkzaamheid, zij nam voor haar afdeeling bevrachting goeddeels het eigen vervoer in handen. Ook het teekenen van dit contract vorderde maar enkele oogenblikken; de zaak was degelijk voorbereid. En hoe belangrijk haar handteekening dien avond opnieuw was, dat was daar op het notariskantoor nauwelijks merkbaar. Toen Notaris Hanekroot ook deze stukken opborg, stond Cato op en zei rustig: ‘Mijne Heeren, ik ga nu ook weg; mogen deze besluiten tot ons aller welzijn bijdragen.’ En werkelijk ging ze. En die anderen hadden respect voor dit vrouwmensch uit een stuk, dat was hun onderwerp gedurende hun verder samenzijn. Welke man doet haar dat na? Voor haar heengaan hebben zij haar hartelijk gecomplimenteerd, met dit voorspoedig begin.
Alzoo: midden zomer werden die twee contracten geteekend
| |
| |
en op Dinsdag 17 September 1918 verscheen in de Staats-courant de acte van oprichting der Naamlooze Vennootschap v/h Pieter Bon's Scheepsbouwmaatschappij en Dokbedrijf, gevestigd te Krimpen a/d Lek. De O.A.I.M. zag de precaire voorvallen in Rusland na den vrede van Brest Litowsk aan 't eind van 't vorige jaar nieuwe mogelijkheden op Odessa. Revolutie of niet.... hout zou immer uit Zuid-Rusland verscheept moeten worden. Maar dertien dagen daarna, op Maandag 30 September, sloot Bulgarije met de Entente in Saloniki den wapenstilstand: Duitschland werd in de isolatie gedreven.
Cato vernam het bericht, toen ze op de Fop Smit van Krimpen naar Hendrik Ido Ambacht voer. Ze luisterde naar wat de menschen zeiden. Kwam Duitschland werkelijk den ondergang nabij? Zou het machtig Keizerrijk nu, na vier jaren strijd op zooveel fronten, uit elkaar geslagen worden? Ze kon dit niet bevatten; de groote politiek ging zoo verre langs haar heen. Ze luisterde maar.
Doch 's avonds alleen met de krant, begon het tot haar door te dringen: er groeide mogelijkheid, dat de oorlog ten einde zou geraken. En wat ging dat worden voor de scheepvaart, dus voor de scheepsbouwerij? Wie kan dat allemaal voorzien?
Drie dagen na 't afsluiten van het contract met de O.A.I.M. had ze zich al vastgelegd voor de levering van 't materiaal.... zij had geen risico willen nemen. Hoé nu de prijzen ook worden zouden in het nieuwe te verwachten tijdsbeeld, zij was gedekt. Misschien was 't nu wel voorbarig geweest, zich ijlings te binden. Na een oorlog storten de materiaalprijzen toch in, dat ligt voor de hand. Neen, suste ze zichzelf, dan komt de groote stroom opdrachten af, dan wordt staal peperduur. Duur als nog nooit vertoond. En wat kan 't haar ook schelen eigenlijk: tegenover 't een staat het ander.... materiaalprijs en
| |
| |
opleveringsbedrag.... ze liggen beide vast. Wat kan een groot bezit toch navenant groote zorgen veroorzaken.
En wat ging toen de vloed der gebeurtenissen snel. Machtige veranderingen, zelfs een koopmansgenie had ze niet kunnen voorzien. Daar volgde op 30 October in Mudros wapenstilstand met Turkije, op 2 November in Padua met Oostenrijk-Hongarije en eindelijk.... op 11 November 1918 in 't Bois de Compiègne volgde wapenstilstand met Duitschland. De Entente had den Wereldoorlog gewonnen; de kanonnen zwegen.
En wat voor Cato aanbelangde: de zee kwam vrij. Wat zou de toekomst thans brengen? Wie zag in den chaos na deze ineenstorting een richting? Vreemd - dacht ze in haar vele waaknachten vol onrust: vreemd.... we waren den oorlog gaan beschouwen als toestand van orde, daar hadden we ons op ingesteld, met ons denken en ons werk, met alle maatschappelijke verhoudingen. Nu is die slachting voorbij.... en we kijken in verwarring. Er zijn geen vaste waarden meer; geen mensch durft meer, niemand weet wat morgen zal zijn.... 't is, of de wereld zich bevend opricht uit den bloedplas en wankelt.
Ze vernam boos gerucht uit Rusland. Maar hout moet altijd verscheept worden uit Odessa, of nu communisten, wit-russen of csaristen de regeering daar vormen. Hout is niet communistisch, hout is hout. Dat wist ze van de directie der O.A.I.M. en dat was dus een meening die gold. Geld wil iedereen aanvaarden; de O.A.I.M. wist deze dingen zeker. Anders hadden zij hun order toch niet afgegeven in den rauwsten tijd die maar voor Rusland denkbaar was. En bovendien, dat was een zorg voor de O.A.I.M., niet voor haar.
Geen zorg voor haar? Ze zou heel spoedig anders waarnemen en op schrikkelijke wijs. Op drie hellingen tegelijk was de kiel gelegd voor een houtboot van de Maatschappij
| |
| |
en op Donderdag 9 Januari '19 zou volgens het contract, de O.A.I.M. de kieltermijn voor die drie schepen deponeeren bij Notaris Hanekroot.
Maar de dagbladen van 3 Januari brachten het bericht, dat bij vonnis van de Arrondissements Rechtbank te Rotterdam in staat van faillissement was verklaard, de Naamlooze Vennootschap Oost Aziatische Import Maatschappij, alsmede haar directeur persoonlijk. En wat maar zelden voorkomt bij den val van zulk een groot huis, zelfs ter beurze was er niets bekend van geweest, voor de avondbladen het bericht brachten. Want tot het laatste oogenblik, zelfs nog ter zitting van de Rechtbank, waren schikkingen beproefd, om deze deconfiture tegen te houden. Vandaar dit stipte stilzwijgen tot het laatste toe.
Cato zat als haar houten beeld in haar kamer. Zij had den nacht wakende doorgebracht, maar slaap had ze niet. Alleen was ze wat stijf, wijl ze ook niet uit de kleeren was geweest. Vaak ging haar telefoon, dan stond ze stram op en liep naar de gang, of haar beenen door koorden bewogen werden. Ze zei alleen maar algemeenheden, want de telefoon is niet altijd zoo geheim als men zou willen. Geduld; om drie uur is er vergadering hier op haar kantoor.
Dat werd een dag van zeerdoend wachten. Jammer, dat niet alle belanghebbenden zich dien ochtend al hadden kunnen vrij maken, dan had ze eerder geweten, waar ze aan toe was. En was het dien dag nog niet genoeg, dat ze schimmen zag van ondergang.... moest ze nòg meer gepijnigd worden? Uit Rotterdam kwam bericht van sterke daling der staalprijzen. Gerechtigheid.... ze had plaat en profiel in koop voor
| |
| |
zes vrachtbooten en dit keer geen notedoppen, gelijk de bootjes die ze op Het Boegbeeld had gebouwd. De contracten lagen geteekend tegen prix fixe. En natuurlijk had de andere contractant zich ook al op termijn gedekt. Schoone boodschap had ze straks over te brengen aan de anderen.
Ze nam haar potlood, maar beefde te veel om letters te kunnen produceeren. Idioot gevoel, geen meester te zijn van je vingers. Kon ze er maar om lachen. Kon ze haar kop nu maar in den nek gooien en lachen, lachen, om alles. Lachen om de stomme ongewisse dingen van den handel, lachen om ingeslagen verwachtingen, lachen om niet te huilen. Maar ze kon niets, ze kon nog geen potlood vasthouden.
En toch, vóór drie uur moest ze gecijferd hebben. 't Is toch zaak, dat ze de vergadering koelberaden voor oogen zet, wat er precies, op de cent na als 't kan, aan scherven ligt. Vervloekt! Waarom moest precies dit jaar de vrede uitbreken. Erger dan oorlog is zùlk een vrede. Huizen vallen in puin, degelijk gefundeerde bedrijven worden locht als wind.
Ze gaat haar klamme handen afkoelen onder 't fonteintje, tot ze verwacht dat ze niet meer beven. En nu gaat het ook. Schrikkelijk.... wat verschijnen daar cijfers. Bij wat ze omtrent het deficit van de O.A.I.M. weet, hoeft ze niet meer dan 20% van den kieltermijn te verwachten, of, als ze de heele vordering, of de contractschade inbrengen, niet meer dan 8 of 9%. Maar op het materiaal heeft ze al zeven ton rauwkoop. Hoe is 't denkbaar.... in enkele weken zeven ton. Is dan nog mogelijkheid om zaken te drijven voorhanden? En zijn we, met wat de prijzen betreft, alreeds aan 't dieptepunt aangeland? Wat nu te doen? Verkoopen? Voorraden loozen? Of wachten....?
Zeg maar eens, wie nu raad vermag te geven en dan natuur- | |
| |
lijk steekhoudenden raad. Ze cijfert lang; veel uitzicht biedt dat niet. De materialen op de werf meegerekend, die bij de overname meegecalculeerd zijn, de strop met de O.A.I.M. en 't uitkoopcontract voor de materialen, is er al meer dan een millioen ingeboerd. Maar ineens flitst door haar denken: blijven opstallen en machinerie wel op de waarde van eerst? Hoe was die waardeering ontstaan? Op grond van 't rendement van oorlogsjaren. Maar nu? Is er de eerste jaren veel nieuw rendement te verwachten? Als dat niet is en als dat ook opgaat voor andere bedrijven, komt allerwege geld zonder emplooi en wordt ook de rentevoet lager, dàt staat vast. Maar dan moet ze aflossen kunnen en nieuw leenen. Dan is er althans nog iets te redden uit deze miserie.
O, wat is dat allemaal wankel. Ineens ziet ze mijnheer Pieter Bon voor zich, hoe die in de vergadering gezeten heeft, waar over 't lot van zijn werf werd gehandeld, waar met tonnen en millioenen gegoocheld werd, waar duizeligmakende getallen rondgingen. Het deftige heertje dat den tijd niet had kunnen bijhouden, heeft er bij gezeten als ware hij kindsch. Hij verstond die machtige getallen niet, hij begreep niet, dat ze zijn werf betroffen. Vroeger, toen de oorlog nog geen schepen bij dozijnen vorderde, was dat allemaal zoo anders. De tijdstroom had hem opzij gedrongen.
Staat zij nu voor 't zelfde avontuur? Toen voor enkele maanden mijnheer Bon zijn onmacht moest toonen, om in 't nieuwe dat zich geformeerd heeft richting te geven - hoewel hij uit een oud scheepsbouwersgeslacht was voortgekomen - stond daar een scherp-denkende vrouw op zijn kantoor en uit haar mond rolden de millioenen, alsof het knikkers betroffen. Maar is nu die heldere vrouw zelf den maatslag kwijt van den tijd? Ze ziet althans geen uitweg vooralsnog.
| |
| |
Voor 't eerst, sedert ze handel drijft, zal ze voor mannen komen te staan, zonder een vaste meening, die haar dat bewustzijn van meerderheid placht te geven, waardoor zij altijd overhand op anderen had.
Geef haar tijd om te denken, om een nieuw plan te ontwerpen, nieuwe gaten aan te boren.... laat haar even respijt om 't ebben van den tijd te leeren kennen. Maar ze weet het, zoo zijn de geldmannen niet. Die vragen niet naar toekomst-zangen, die willen slechts met de realiteit van 't oogenblik rekenen. En reëel is, dat er ruim een millioen waarde aan de Krimpensche werf is onttrokken, nog vóór er onder de nieuwe directie een kniestuk verwerkt is. Dat zullen ze een veeg begin achten en.... geeft ze eens ongelijk!
Ze staat voor haar rechters en probeert rustig te doen. Door kalme meerderheid wil ze den indruk van dit fiasco verkleinen. Maar ze stellen haar dringende vragen, waar alleen maar preciesse antwoorden op passen. Lust om met verliezen te jongleeren tot ze winst gelijken, heeft ze niet. Zou dat spel ook baten in dit doorgewinterd gezelschap? Natuurlijk niet. En daarom zegt ze helder en met harde vaste stem, hoe de zaak er voor staat. Tenslotte heeft ze de meerderheid in haar aandeden.
Maar toch beschikken ze over een wapen. Daar heeft ze misschien te laat aan gedacht. De leening is het zwakke punt in haar vesting; die leening vordert rente en aflossing. Men wijst haar op deze onafwendbaarheid.
‘Wat wilt U eigenlijk zeggen,’ vraagt ze aan den bankier, die dat punt ter sprake bracht.
| |
| |
‘Laat ik het kind bij zijn naam noemen. U hebt de leening aangegaan en hypotheek op uw eigen werf genomen, in het vooruitzicht rente en aflossing te kunnen betalen uit de bedrijfswinst der beide werven. Uit Bon's werf de winst ten halve, uit uw eigen werf het geheele batig. Maar zie ik het wel, dan is bij den huidigen stand van zaken uit de Krimpensche Werf voorloopig geen sap te persen. En uit uw eigen werf zal nooit zooveel gerealiseerd kunnen worden, dat daarmee rente en aflossing van het geheele kapitaal over een belangrijke periode gekweten kan worden.’
‘Tenzij men mij de gelegenheid laat, het geslagen gat te dichten.’
‘U bedoelt, opschorting der termijnen? Onmogelijk. Dan neemt de kapitaalschuld toe, terwijl de tendenz heden juist moet zijn, aflossing van de koplasten. Het bedrijf zou namelijk topzwaar worden, want alles wijst er op, dat er binnen korten tijd gewerkt zal moeten worden op lager niveau.’
‘De banken zullen me dus ophangen. Kan ik het helpen, dat de oorlog ineens uit was?’
‘Dat niet, maar was het behoedzaam een uitkoopcontract voor 't materiaal van àl die schepen te sluiten?’
‘We hadden toch zelf ook een contract met de O.A.I.M.’
‘U ziet nu, wat het waard was.’
‘Als ik het niet had gedaan en gewacht met koopen.... en stel voor dat de prijzen nog opgeloopen waren, zooals nu al vier jaren lang.... wàt hadden de heeren dan gezegd? Ze zouden gezegd hebben, dat ik met hun geld had gespeculeerd; ik had een contract met de O.A.I.M. gebaseerd op dagprijzen benevens een fictie-toeslag, ik had me tijdig behooren te dekken. Achteraf, nu de O.A.I.M. kapot is, hebben de heeren goed praten. Maar laten we 't kort maken. Ik zal voor de
| |
| |
aflossingen zorgen! Jullie krijgen mij er niet onder. De werf zal weer rendeeren, zij 't op andere basis. Ik zal weten te werken. Jullie kennen me blijkbaar nog niet, meenen mij de stuipen op het lijf te kunnen jagen. Maar 'k heb voor heeter vuren gestaan!’
‘Mevrouw, we bewonderen uw optimisme en uw durf. We begrijpen mèt U, dat we er met lamenteeren niet komen. We wenschen U toe, natuurlijk wenschen we dit, dat U slaagt. Tenslotte is ook ons geld er mee gemoeid.’
‘Kom nu.... er is nog altijd overwaarde.’
‘Zal moeten blijken,’ zei de behoedzame grijze bankier. ‘Ik heb met dat bijltje vaker gehakt.’
Zoo verlieten ze haar. Dat zag er heel niet gezond uit, overlei ze. Die kerels weten niet van onderhandelen. Die hebben maar één doelwit: rente en aflossing prompt op de vervaldagen. En die kapitalen moet zij nu weten vrij te maken uit de productiewinst van Het Boegbeeld naast haar salaris als directrice van de Krimpensche N.V. De grijskop heeft dus wèl gelijk.... als de termijnen niet worden opgeschort, zal ze vastloopen.
Schrikwekkend vooruitzicht. Daar heeft ze, door beestig hard werken, haar werf op den Ruigenhil tot bloei gebracht.... voor een stel gladde bankiers. Want ieder kwartaal stelt haar voor een betaalpost van dertig mille, zijnde rente en aflossing van twaalf ton. Dat loopt dan met de jaren wel terug, maar dat gaat traag. Zwaar zullen de eerste vijf jaren voor de Krimpensche Werf zijn.... vanwaar haalt ze, bij zulk een bedreiging in den rug, de kracht, om zich er doorheen te bijten?
Ze cijfert maar weer, ze cijfert. Blij zal ze mogen zijn, als ze dit boekjaar weet af te sluiten met slechts zes ton deficit.
| |
| |
Wanneer zal uit die Krimpensche Werf bedrijfswinst gaan vloeien?
Ze duizelt als ze er op doordenkt. Eén jaar, begroot ze, zal ze rente en aflossing kunnen deponeeren uit hetgeen ze nog losmaken kan uit Het Boegbeeld.... misschien nòg een kwartaal.... en heeft ze in dien tusschentijd de Krimpensche Werf gezond gemaakt?
Ze gaat naar haar brandkast en herleest het contract. Dan valt haar oog op een zieke plek: vreemd, dat je zulke dingen pas in hun barre gedaante ziet in nood. Als rente en aflossing van de leening niet op tijd worden gekweten, kunnen ze het aandeelenbezit verzilveren. Maar reeds op den dag dat een vervallen termijn blijft open staan, treden ze in haar rechten uit hoofde van dat aandeelenbezit. Al vroeg ze dus surseance aan.... de heeren zijn gedekt, ze kunnen haar in zoodanig geval ontslaan, met de 51 aandeelen in de hand. Gerechtige goedheid, ook dàt nog. Midden in haar pogingen, om 't lekke schip te bergen, kunnen ze haar het roer uit handen slaan. En tòch, en tòch, ze geeft het niet op, ze zal worstelen blijven tegen die macht. Ze heeft toch ook eerder weten te winnen!
Acht maanden lang werkt ze aldus tegen den stroom op. Het Boegbeeld heeft zoowaar nog beter geboerd dan de Krimpensche Werf; dat bedrijf blijkt te groot voor 't wisselgetij. Ze flikt twee baggermolens, een vrachtbootje en een lichtschip voor België op de Krimpensche Werf, maar wat beklijft daarvan bij zùlk een kapitaallast. Uitzicht op winst blijft verre, want ze heeft te worstelen met bergen te duur materiaal waar geen werk van beteekenis voor los te branden
| |
| |
is. En het kapitaal dat nog in Het Boegbeeld stak, vloeit weg naar de bankiers.
Wat is dat moedeloos vechten voor een verloren zaak. Ze weet soms prachtig werk te veroveren, bijkans zonder het te durven aanvaarden; ze vreest zoo vaak, dat halvelings den bouw de liquiditeit niet meer toereiken zal. En zal men haar de alsdan opgenomen taak nog laten afwerken? Heeft zij zelf niet deze werf uit de oude handen van Pieter Bon overgenomen, toen er nog een schip op stapel stond?
Iedere maand is er vergadering; bittere uren zijn dat. En telkens als die bijeenkomst weer voorbij is, mag ze dankbaar zijn, dat er nog voortgetobt wordt met de Krimpensche Werf, want het is al zoover, dat de nieuwe crediteuren haar kunnen laten hangen. Soms staat ze voor het barre feit, dat ze wissels moet retourneeren. Dan wordt wel tijdelijk door de bank bijgesprongen en dat wordt zoo snel als doenlijk is weer vereffend, maar 't is ongezond voor een dergelijk bedrijf.
Tot het haar te machtig wordt. Ze heeft gedongen naar 't bouwen van twee tankbooten, oliestokers, voor de Benzine-maatschappij; een juweel van een opdracht. En 't ziet er naar uit, dat de order inderdaad op de Krimpensche Werf geplaatst zal worden. Maar daar is geen vlottend geld voorhanden, om dat ooit regelmatig te financieren?
Ze telefoneert er over met een van de bankiers en weer komen de contractanten bijeen.
Direct stelt ze het alternatief: ‘Er moet versch geld komen in de werf, na afschrijving op de aandeelen, waardoor er weer overwaarde ontstaat. Maar tevens afschrijving op de leening. We hebben met drie partijen deze zaak aangevangen, 't is dus redelijk dat we op gelijke wijze den strop dragen.’
| |
| |
‘Op de aandeelen afschrijven is in zekeren zin verkieselijk,’ aldus valt een der geldgevers haar bij. ‘Dan is het ook aannemelijker, dat er nieuw geld voor 't bedrijf wordt gevonden; ik noem maar, in den vorm van hypotheek. Maar voor het overige kan ik U niet volgen, mevrouw. U verwart de aangelegenheid van de werf met uw persoonlijke schuld aan ons. Begrijpt U mij?’
‘Of ik dat begrijp? Daar lig ik nachten van wakker. M'n eigen werf is al meer dan ten halve verzilverd.... zou ik dat niet begrijpen?’
‘Dat maakt het onderhoud dan veel gemakkelijker, mevrouw. Als de aandeelhouders er in bewilligen, dat op de aandeelen een forsch gedeelte, zeg zeventig procent, wordt afgeschreven, is de werf rendabel te maken.’
‘En de vordering der bankiers?’
‘Die staat niet op de werf maar op uw naam, mevrouw. Dat zei ik toch al. Uw aandeelen zijn onderpand, alsmede uw eigen werf.’
‘Maar als we allen bloeden moeten, doen de heeren dan niet mee?’
‘Wij zijn geen aandeelhouders, slechts geldschieters.’
‘Maar kan er dan niet een navenant percentage van mijn leening bevroren worden, tot latere afwikkeling?’
‘Zooiets hebt U eerder voorgesteld en toen hebben we 't al moeten afwijzen, mevrouw. En toen hebben we 't een klein jaar aangezien, maar de finaneieele positie is er niet beter op geworden. Eerder integendeel; huidige taxatie van het bedrijf zoo het daar reilt en zeilt zou een veel lager eindbedrag opleveren, dan direct na de krach van de O.A.I.M. U hadt dus voordeeliger gedaan met eerder te liquideeren.’
‘Dat wil bedoelen?’
| |
| |
‘Dat het nòg meer geld kan kosten, als U het wéér een jaar blijft aanzien.’
‘En de twee tankbooten?’
‘Als de werf als zoodanig niet verloren gaat, hoeft die order niet in de lucht te vliegen.’
‘Wat wilt U dan doen?’
‘We zeggen U het geld op, mevrouw, overeenkomstig het bepaalde in art. 18 der overeenkomst. Er is gebleken, dat rentabiliteit van de werf ontbreekt. Als U wilt, kunt U daarover accountants-uitspraak vorderen, volgens ditzelfde artikel, lid 3. Wij vreezen dus terecht dat het onder ons berustend aandeelenbezit niet toereikend is. Ook daartegen kunt U zich verweren met behulp van een deskundigen-rapport.’
Ze geeft geen antwoord. Dit is dus het einde? Ze kijkt ze een voor een aan, deze mannen, die hier 't meedoogenlooze vonnis vellen over haar levenswerk. Het geld zeggen zij op: binnen drie maanden moet ze dus zeven honderd vijftig duizend gulden kunnen fourneeren, dan is 51% van de Krimpensche Werf haar volle eigendom. Ze ziet in oogen, die van geen wijken weten. ‘Ik hoef zeker niet te probeeren, U op andere gedachten te brengen,’ zegt ze slikkend.
‘Neen mevrouw, want alles wat U zoudt kunnen aanvoeren, hebben we al overwogen en doen gelden. Waart U geen weduwe en hadt U niet de zorg voor uw kind, we hadden al reeds eerder ingegrepen.’
‘Toen hebt U 't beter gevonden eerst te wachten, tot de liquiditeit zoodanig was, dat hulp van buitenaf bezwaarlijk zal worden.’
‘Laat ons zakelijk blijven, mevrouw. Ik zei U al eerder, dat is voor U om 't even. U waart toen ook niet geslaagd in 't vinden van nieuw geld.’
| |
| |
‘En had me dat dan ook geen vijf en dertig mille aan rente gescheeld?’
‘Dat argument geldt eenigszins. U hebt echter voor deze rente drie kwartalen lang de beschikking gehad over de hoofdsom, om er mee te werken. Maar U bent niet geslaagd. Toch willen we straks, bij de liquidatie, met dit argument eenigszins rekening houden.’
‘A zoo.... ik krijg een fooi in m'n hand.’
‘Nogmaals, mevrouw.... blijft U zakelijk. We zijn met U in zee gegaan, omdat we het succes gezien hebben, dat U met die kleine werf in Hendrik Ido Ambacht hebt gehad. Maar 't bedrijf van Bon is voor U, voor een vrouw, te onoverzichtelijk gebleken. Dat is ònze fout. Maar deze, eenmaal erkennende, moèt hersteld worden.’
‘Wat doet U met de werf?’
‘Niets. Wij hebben geen aandeden. We hebben U thans het geld opgezegd en we verwachten, eerlijk gezegd niet, dat U op den generalen vervaldag zult honoreeren. Dan treden we in uw rechten en kunnen naar goeddunken met uw aandeelen handelen. En die worden excecutoir verkocht. U bent ook gegadigde, zelfs in eerste instantie; zoekt U maar geldgevers.’
‘Wat vraagt U?’
‘Mevrouw, zóó gaat dat niet. Wij gaan over dat bezit van anderen niet beschikken, dat doet de rechter voor ons. Als wij verkoop vorderen, wil dat niet zeggen, dat we zelf een koopsom bepalen. U zoudt dat kunnen zeggen, vanwege uw 51% aandeelen, ware het niet dat art. 32 U de bevoegdheid tot vervreemding niet had ontnomen ten onzen faveure, dus zoolang U de leening nog niet in haar geheel hebt afgelost.’
| |
| |
‘Ik kan toch surseance vragen.’
‘Persoonlijk, of voor de werf? Vergeet niet, dat als wij artikel 18 door den Rechter in vollen omvang in werking laten stellen, U van het oogenblik der uitspraak af ophoudt het beschikkingsrecht op grond van de aandeden te hebben. U bent dan particuliere en wij, in uw plaats tredend, verzetten ons tegen een surseance-aanvrage. Persoonlijke surseance is heelemaal niet in uw belang, want onze vordering op uw eenig bezit Het Boegbeeld is als hypotheekgeld preferent. We kunnen U uitwinnen.’
‘En wie beheert dan de werf, als ik weggejaagd word?’
‘Als er regelmatig vonnis is, nadat wij U in gebreke hebben gesteld, dan wij, zoolang we de aandeelen onder ons hebben. Daarna is de kooper baas in eigen huis.’
‘En die kooper.... dat is jullie kongsi; natuurlijk.’
‘Dat weet niemand, mevrouw. De hoogste bieder is kooper. Maar U kunt àl die moeilijkheden voorkomen, als U andere geldgevers zoekt. Er is toch nòg kapitaal.’
‘Ik ken nu 't kapitaal, dat zoo gemakkelijk te leenen is. Ik dank U, heeren! Laten we er over ophouden. Wanneer kan deze bom precies barsten? Laat eens zien.... het geld moet er zijn, drie maanden na het volle kwartaal, want het zesde kwartaal is al ruim ingegaan; dus 21 December a.s. Ik ga geen nieuw geld zoeken, bereidt U er zich maar op voor, dat uw opzet slaagt. U zult me volledig uitplunderen! En kom me nu maar niet aan boord met verzoeken om zakelijkheid.... als deze methode zakelijk is, dan stinkt zaken doen. Dat zeg ik U! Want U kent mijn dwangpositie. U zegt het geld op, ik kan natuurlijk geen gereede kooper voor de aandeelen vinden bij den huidigen stand van Bon's werf.... maar nu gaat U ze verzilveren. Schade zult U niet lijden, want ik bezit Het Boeg- | |
| |
beeld nog. Ik had U nooit de aandeelen in onderpand moeten geven en zelf 't volle beschikkingsrecht over 't wel en wee van dat bedrijf in handen moeten houden.’
‘Dacht U, dat we twaalf ton in 't luchtruim zouden hebben geworpen? Maar wat baat dit napraten. Zegt U eens concreet, wat gaat U verder doen, tot 21 December?’
‘Ik treed af. De heeren kunnen over mijn stoel beschikken.’
‘U vergist zich weer; U bedoelt, gelijk steeds, de aandeel-houders. En die moeten zelf maar zorgen voor goed beheer. Doen ze 't niet - U bent nog steeds de meerderheid - de schade kan nooit anders dan ten laste van die partij komen. Ziet U nu zelf den uitweg niet? Of moeten we U die nog nader aanduiden?’
‘Neen, die zie ik wel. Ik moet dus bewilligen in vrijwillige liquidatie, op grond van de 51%.’
‘Juist, mevrouw en dat kunt U met uw aandeelenbezit. Doch weer, alleen indien we er ons niet tegen verzetten. Nu; dat doen we niet. We hebben niets aan uw aftreden, maar een vrijwillige liquidatie bespoedigt het proces en voorkomt een rechterlijke uitspraak in kort geding, zoo U onbesuisde dingen ging doen, die ons in ons belang - het aandeelen-onderpand - zouden kunnen schaden. Bij voorbeeld.... als U surseance aanvroeg.’
‘Welk belang kan ik bij vrijwillige liquidatie hebben? Mijn werk ligt aan gruzelementen. M'n eigen werf is verhypothekeerd.... U zit op de eieren.... hoe durft U me nog deze bemiddeling vragen?’
‘Toch wel, mevrouw. Iedere maand neemt uw renteschuld toe met vier mille, dat is niet gering. Zelfs ten tijde per procedure blijft ons geld rente verzamelen.’
| |
| |
‘Och, ik zal toch wel leeggeschud staan. En arm of armer, dat is me om 't even.’
‘Mevrouw, dat is 't nu juist, U zult niet uitgeschud achter blijven. Heeft ook de heer Bon zijn lijfrente niet? U kunt blijkbaar nog moeilijk wennen aan het onvermijdelijke.’
‘Hoe luidt dan het voorstel?’
‘Dat komt een onzer nog nader met U bepraten. In elk geval stel ik vast, dat we bereid zijn, met U een regeling te treffen, omtrent vrijwillige liquidatie. Wanneer kunt U onze afgevaardigde ontvangen?’
‘Kunnen de voorwaarden nu, op staanden voet, niet worden medegedeeld?’
‘Neen mevrouw we willen ons eerst beraden.’
‘Dat is een uitvlucht. Want tevoren stond bij U allen vast, dat ik de laan uit werd gejaagd. Ik denk eerder....’
‘Ja, wat denkt U, mevrouw?’
‘Dat zeg ik liever niet. Stuur morgen uw vertrouwensman maar. Stuur hem vroeg!’ Dan kan hij ook vroeg op de keien vliegen.... overweegt ze. Want verloren geeft ze zich nog lang niet. Ha stel je voor! Cato zou zich verloren geven en juist nù, terwijl ze een prachtkans ziet, de Krimpensche Werf tot nieuw rendement op te voeren. Geld moet er zijn! Geld om de opgezegde leening af te lossen en geld om met anderen de werf voort te zetten. Maar ze vergeet daarbij toch ook weer niet, dat iedere geldleening van eenige omvang de rentabiliteit van 't bedrijf, dat zich nog maar pas begint op te richten van een leelijken knauw, bemoeilijkt. Want in betere vlotte middelen alleen zit de moeilijkheid niet.
Dien middag nog sprak ze met Ir. Durgerdam en nog eenige aandeelhouders. Ze vroeg om steun tegen de bankiers. En haar werden vage toezeggingen gedaan.... men zou eens
| |
| |
uitkijken naar ander geld, dat wellicht williger werd verleend. Maar ze begreep wel, dat ze van deze zijde slechts op steun kon rekenen, als ze daarvoor bloedde. Een en vijftig procent der stemgerechtigde aandeelen bezitten, en dan komen smeeken om bijstand.... dat moèt de meerderheid van 't aandeelenbezit gaan kosten. Neen; die weg was ook niet veilig.
Zèlf moet ze geld zoeken. Goed, ze zou het vinden. Ze legde het Notaris Hanekroot voor, maar die had er een hard hoofd in. ‘Als 't om deze bedragen gaat, zijn er maar enkele groepen en die verstaan elkaar. Geld, door de eene groep opgezegd, wordt door de andere practisch niet meer verleend. Of ze elkaar waarschuwen? Ik denk het wel. Misschien proeven ze 't. In elk geval heb ik altijd hetzelfde verloop gezien.... men probeert overal en stoot overal zijn hoofd. Die menschen zijn solidair, omdat ze weten, dat op deze wijze voorkomen wordt, dat de geldhandel zichzelve doodconcurreert.’
‘En weet U nergens een notaris, die een beleggingsobject zoekt?’
‘Toch zeker geen industrieel bezit in dezen tijd van onzekere bedrijfsuitkomsten.’
‘Maar als de leening verre beneden de taxatiewaarde ligt?’
‘Daar wringt juist de schoen, mevrouw. Is dat wel juist voor het oogenblik. Er vervallen nog eenige termijnen voor 't materiaal van de zes houtschepen. Maar wat is daar nù de waarde van? Hertaxatie zou U misschien doen schrikken.’
‘Ben ik uitgekleed, denkt U dat?’
‘Ik vrees, mevrouw.... als U nergens hulp vindt, ik vrees dat de veranderde tijd U een leelijken stoot zal hebben gegeven.’
En met dit troostelooze woord kon ze den nacht ingaan. Ook Notaris Hanekroot zag geen uitkomst. Of stak hij geen vinger uit omdat.... zoo'n geldkongsi is blijkbaar machtig.
| |
| |
Ze verstaat dat niet; zullen ze haar dan allemaal rustig laten krepeeren, haar werk laten vernietigen. Alleen omdat zij niet heeft kunnen verhinderen, dat Duitschland op een ontijdig moment den oorlog verloor? Wat een wurgers!
En tòch geeft ze het niet op. Morgen komt die onderhandelaar, wàt zal hij haar voorstellen? Op zeker oogenblik krijgt ze zóó'n afkeer van de Krimpensche Werf, waardoor ze haar eigen goedgefundeerde bezit mogelijk gaat verspelen, dat ze overweegt, of er nog kansen zijn, uit dat avontuur te springen, ter redding van Het Boegbeeld op haar naam. Ze overweegt een financieel plan en zet het neer op het deksel van een kartonnen schoenendoos. Want ze is te zeer lamgeslagen om op te staan en papier te halen op haar kantoor.
En 's anderendaags hoort ze de vertrouwensman der bankiers aan. Ze luistert met dichtgeknepen lippen. Het plan luidt als volgt: ‘U schrijft het aandeelenbezit af op 30% en verkoopt ons daarna de werf voor vijftien ton. Uit het laatste kwartaalrapport dat U ons hebt overgelegd, bleek dat er ƒ320.000 cash en ƒ760.000 vorderingen op derden is. Daar tegenover staat, dat de verplichtingen aan derde ƒ1.420.000 beloopen. Tellen we daarbij de ƒ720.000, die de inlossing der aandeelen ad 30% der nominale waarde vordert, dan blijkt, dat een bedrag van ƒ440.000 vrij komt. Met dit bedrag wil men U, eigenlijk onverplicht, tevens crediteeren; dat wil dus zeggen, dat uw leeningschuld zal zijn verdwenen en de hypotheek op Het Boegbeeld teruggevoerd van ƒ312.000 tot ƒ255.000.’
‘Even nadenken,’ zegt ze. ‘Er is nog geen vier ton nadeelig saldo. De waarde van de werf taxeert U op vijftien ton, maakt elf ton reëele waarde. En daarvan krijgen de anderen schoon drie honderd zestig mille....’
| |
| |
‘Juist en U practisch de rest.’
Ze springt op. ‘Maar dat zou gemeene diefstal zijn!’ schreeuwt ze.
De ander blijft kalm en speelt met zijn lorgnet. Men maakt een bankman niet zoo spoedig aan het schrikken. Hij laat haar uitrazen en vraagt dan: ‘Vindt U 't niet geheel en al in orde, mevrouw? Verklaar U nader!’
‘Man! Ik moest je wurgen. Denken jullie dat ik daar óóit mijn poot onder zet? Dàt zou ik met mijn naam bekrachtigen? Hebben jullie soms ooit gehoord, dat Cato Lafeber een dievegge was? Heb ik ooit in den handel menschen bestolen?! Nooit! Nooit, versta je! Nooit laat ik die menschen uitschudden, om jullie de werf voor een grijpstuiver in handen te spelen. Gelijke monniken, gelijke kappen. Bovendien, ik zou kunnen worden aangeklaagd wegens bedrog.’
‘Neen mevrouw, dat kan nu juist niet. Het liquidatie-contract zal ook voor uw part maar 30% vermelden. Het andere wordt een boekhoudkundige maatregel, waar geen speld valt tusschen te krijgen.’
‘Zoo, en dat is dan precies niet strafbaar. Daar kunnen ze Cato dan niet het schuurtje voor induwen. Mooi overlegd. Maar of ik dan ooit nog een mensch eerlijk in de oogen zou durven kijken, wordt niet gevraagd. Zeg maar aan de heeren, dat ik liever ga bedelen. Ik ben dan wel een onvoorzichtige vrouw geweest, maar een dievegge maken ze niet van me. Verstaan?!’
‘Volkomen, mevrouw. Ik versta, dat u prefereert, straks volkomen geruïneerd te zijn.’
‘Ja, dat prefereer ik boven diefjesmaat te zijn! Wat is het eigenlijk gemeen, als ik 't nacijfer,’ zegt ze, getallen neerkrabbelend met haar stompje potlood. ‘Ik heb 144 mille rente
| |
| |
en aflossing betaald en houd 255 mille hypotheekschuld er uit over, maakt samen, dat de affaire me vier ton zou hebben gekost, als ik er op inging. Maar de anderen boeren dan terug van twaalf ton op drie en een half, maakt een strop van acht en een half ton. Ba!’
Ja, toen was het gesprek toch ten einde. Wat baatte het langer, dat ze elkaar over en weer verwijten zouden doen? En Cato bleef alleen, met de afschuwelijke herinnering aan een gesprek met een beschaafd ladelichter in het groot.
Toen heeft ze als een bezetene het land afgedraafd, overal zoekende, zoekende naar geld. Ze heeft belangengemeen-schappen af willen sluiten met andere werven, orders als compensatie in willen brengen.... ach, wat heeft ze al niet voorgesteld. Maar week aan week bleven de staalprijzen dalen; haar bezit schrompelde ineen. En toen eindelijk de fatale dag aanbrak.... 21 December 1919.... kon zij niet met opgeheven hoofd naar het bankierskantoor gaan met de generale aflossing. Het verdere verloop van haar millioenenavontuur was even eenvoudig als bar. Er werd beslag gelegd op haar aandeelenbezit en op Het Boegbeeld. Na rechterlijke toewijzing van haar aandeelen aan de bankiers volgde na eenigen tijd liquidatie van de Krimpensche Werf. Ze heeft niet eens geweten, of er een andere strooman is gevonden om de aandeelen te knijpen. Maar dat zal wel, want ze had uit het nobel voorstel terdege begrepen, dat de bankiers zelve zich daarvoor niet wilden leenen. Iemands goede naam is ook iets waard, zullen ze overwogen hebben. En ook Het Boegbeeld kwam onder den hamer. Haar prachtige bedrijf bracht twee honderd tachtig duizend gulden op. Cato's schuld aan de kongsi bleef ruim twee ton.... ze stond op straat.
Toen heeft ze het boegbeeld van de kraan laten halen en
| |
| |
weggestuurd in een krat. Waarheen zond ze het houten beeld? Niemand heeft het geweten.
Maar enkele dagen daarna stond haar faillissement in de kranten. Ze wachtte den curator niet af, doch nam wat reisgeld uit de brandkast dat ze nog nauwkeurig verantwoordde in de boeken, beurde Anne Christine op en vertrok. Met onbekende bestemming heeft ze den Ruigenhil verlaten, deze neergeslagen vrouw. Waarheen? Wellicht het houten beeld achterna.
|
|