| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Alleen
Cato ligt starrelings achterover en ze denkt niet. Haar hoofd is zóó leeg van gedachten, alsof ze zelf het kind ware, dat ze heeft gebaard. Alleen verankert zich soms vluchtig de milde gedachte, dat ze nu gelukkig is, want die pijn, die barre benauwenis is heen. Ze weet zelfs niet van de Patrick Mervill, ze weet van haar bestaan niet, van haar kind niet; ze weet niets. De zuster, die behoedzaam door de kamer loopt, is ook niets. Die is te wit, ze ziet haar niet. Ja, ze staart in een witte gelukzaligheid zonder aanduiding hoegenaamd. Of dat lang duurt weet ze niet; ze weet niets.
Wordt haar iets gevraagd, zoo antwoordt ze niet. Waartoe antwoorden? ze weet niets. De zuster zegt, dat ze nu heel gauw haar gewasschen kindje mag zien; ze weet dat niet. Misschien begrijpt ze het niet? Is dit Cato wel uit Stolwijkersluis, de heldere koopvrouw van de Kroonprinces, en die zoowaar een nieuwe werf gesticht heeft, Het Boegbeeld geheeten, en gelegen aan de Ruigenhil?... Ze weet niet of ze het is, of ze het niet is, of ze leeft of niet meer leeft.... ze weet niets.
Daar knaagt haar nog een kleine pijn; dankbaar is ze om die pijn, want deze is geringer dan de strotafnijpende gruwelen van toen. Ze glimlacht bitter om die kleine pijn. En ze verlegt zich wat, misschien mindert dat nog wel die pijn, opdat ze weer gevoelloos neersuizelen kan in die blanke tevredenheid van niets, niets, niets....
Hoort ze een klok luiden in haar leeg hoofd? Wil daar ineens weer een kind met de ellebogen stompend, haar tot bloedens gereepte moederlijf verlaten, ook zelve wringende in
| |
| |
doodsnood? Of is het opnieuw maar een kleine pijn, die komt en keert? Ze weet het niet, telkens weer weet ze niets, als die pijnen weer heen zijn. Dit is wakende vergetelheid, milder dan slaap.
Maar waarover praat nu die vrouw die daar loopt door de kamer? Waartoe praat ze en stoort ze deze oogenblikken van wakend dood-zijn? Ze sluit haar oogen; misschien hoort ze dan ook die stem niet meer, die stem zoo ver en zoo doelloos. Zoo verglijdt ze in diepere vergetelheid.
Heeft ze lang geslapen? Er staat een ernstige vrouw in 't wit aan haar bed, die de lakens recht spreidt en haar toeknikt. ‘Hebt U nog pijn?’ vraagt ze met ingetogen stem.
‘Pijn?’ Ze moet zich er op bezinnen. Pijn? Toen eens de kajuitdeur van de Soli Deo Gloria fel tegen haar enkel was gevallen, heeft ze pijn, brandende pijn gehad. Wat heeft dat lang geduurd. Neen, ze heeft nu geen pijn.
Wilt U nu uw kindje even bij U hebben?
Ze wil rusten en sluit haar oogen. De zuster zal wel denken, dat ze weer slaapt. Ja, ze wil rust. En bekomt rust. Want ze hoeft maar alle spier te ontspannen en weer komt die ondoordringbare vergetelheid terug, geen slapen, geen waken. Zoo glijdt ze door de uren, tot ze ontwaakt uit dit ledige waken. En daar bonkt het besef haar moe hoofd binnen: - ‘ik heb een kind.’
Ik heb nu een kind. Ik heb een meisje ter wereld gebracht. Wat is dat vreemd, hoe kan dat. Het kon toch niet, het was toch te breed voor haar enge oude-vrouwen-schoot. Toch heeft ze een kind gebaard.
Ze probeert, of ze zich iets verleggen kan, maar haar pol- | |
| |
sen zijn onmachtig haar lichaam op te heffen in het bed. Misschien ben ik wel geopereerd, denkt ze. Maar ze wil dat niet vragen. Er is maar één ding, wat ze weten wil: ‘Zuster, moet ik hier nog lang liggen?’
‘Nee. Gewoon; een normalen kraamtijd, een dag of tien.’
Ze is dus niet geopereerd, een normale kraamtijd. Maar hoe kan ze hier ooit weg; ze kan nog niet eens een knie heffen. Wéér buigt die zuster zich over haar heen: ‘Mevrouw, wilt U nù uw kindje even bij U hebben?’
‘Nee.’
‘Hebt U dan nog pijn?’
‘Nee.’
‘Wilt U rusten?’
‘Ja, rusten.’
Vreeselijk, wat praat zoo'n zuster veel. Is dat nu wel noodig? Is dat nu wel goed? Mag ze nu niet éven nog alleen zijn? Daar komen als statig gaande gestalten in een stoet, traag de herinneringen haar denken binnen. En nu vooral wil ze alleen zijn, lang alleen, om ze te groeten en te herkennen. Daar is Bart Zwartewaal; hij speelt klagelijk harmonica en zegt dan wat. Je bent nog geen vrouw, Cato.... zegt hij zingend: en ook zal jij sterven, zonder het leven waargenomen te hebben. - En daar is Marius. Dag Cato - zegt Marius - het wordt vandaag een drukke dag. -
Goed, Marius. Laat maar komen. Ze houdt van drukte, daar veert ze van op, daar leeft ze in, daar wordt ze fel van. Ze moet beweging hebben; daar draait haar molen van, daar bestaat ze van!
Maar ja, Marius is nu alleen op Stolwijkersluis. Ze ligt hier en wacht geduldig; hij zit er alleen. Hij kan 't daar wel af, zoo alleen op de Kroonprinces?
| |
| |
Och ja, want hij is al tijden alleen. Daar ziet ze de Anne Christine van haar wal varen en de Patrick Mervill ligt daar in aanbouw op haar helling; boven dat schip in wording staat de kraan met haar houten boegbeeld en er worden platen, spanten, knieën gierend neergelaten naar het nog open scheepsvlak; alles op haar commando.
Zij heeft dat gewild, dit bereikt. Zij heeft deze muziek van staal op staal veroorzaakt. Hoe gaat dat nu op Het Boegbeeld, nu ze er niet is? Wie luidt des morgens en 's middags en 's avonds de bel? Wie rijdt het werkvolk na, in 't bijzonder de sjouwers op een dagloon? En wie weet, nu zij daar niet tegen waakt - maar hier ligt met verbrijzelde knieën en ellebogen - hoe er geleefd wordt met het kostbare materiaal?
Ja, het materiaal! Wàt is het kostbaar! 't Is ook mobilisatietijd. Ja, en er zijn lichters noodig voor de convooivaart. Hoe snel moeten die lichters zeewaardig zijn opgeleverd? Ach, waren haar leden nu maar niet verbrijzeld, kon ze haar ééne knie alvast maar heffen. Maar als ze het poogt, dreunt weer die klokkengalm in haar ooren, nijpt weer pijn door heel haar lijf. Zoo iemand haar thans ernstig zeggen zou: Cato, je ligt in stukken gebroken in een bed - dat zou ze gelooven. En dat ze binnen tien dagen weer zou kunnen loopen, gelooft ze niet. Dat was maar troost, goed bedoeld doch onecht. Het kàn niet echt waar zijn, dat zij weer sterk wordt, sterk om over haar werf te draven, àlles te zien, commando's te geven. En 't is zoo broodnoodig, dat ze commando's geeft.
‘Wilt U uw kindje nu bij U hebben?’ vraagt wéér de verpleegster, want zij ligt met open oogen te worstelen met aanrukkende gedachten.
‘Ja, goed,’ zegt ze afwezig. Want ze kan toch niet altijd neen zeggen; het wordt zoo dringend gevraagd. Maar wil ze
| |
| |
het? Wil zij haar eigen kind nu wel zien en in haar armen hebben? Is ze er nieuwsgierig naar, is ze er fel verlangend naar? Wil ze het koesteren?
Ach neen, ze wil alleen maar haar gedachte-spoel verder afweven. Maar die zuster vraagt het haar zoo dringend en zoo vaak. En is dàt nu mijn kind? Hoe klein. Ach, wat bros en klein. Kleiner nog dan de werkteekening voor een sloep op de Patrick Mervill. 't Weegt zes pond, drie en half ons. Ze vindt het goed; onthoudt dat cijfer met gewisheid.
Hoe klein zal zoo'n kind zijn, zonder die kleertjes, nòg kleiner dan nu reeds. Waarom zoo'n klein voorwerp dan zóó te martelen geeft. Het ligt in haar arm, als een balletje in elkaar en reikt maar nauwelijks tot haar borst. Het beweegt en snuift. En het niest. Wat is dat vreemd, dat dit kind van haar is. Wat is het jong, in betrekking tot haar jaren. Lang kan ze daar niet aan denken, lang kan ze nergens aan denken. Alle denken valt telkens om, nadat ze was aangevangen. En even nadat de zuster het klam-warme wezentje weer heeft weggenomen uit haar arm, is ze vergeten hoe het was.
Ze vergeet ook haar werf. Flarden van herinnering van heel vroeger, stappen voor haar langs. Ze heeft eens een kindje gevonden, dat kon al wat loopen. Ze ging toen nog zelf op school, bij meester Dooyewaard. Ze heeft er een uur alleen mee gespeeld in een griend en toen eerst kwam ze het afgeven. Wat waren ze daar in dat huis ongerust geweest. Zoo; maar na dat uur hadden ze het kindje daar toch terug.
Het zal nu wel ongeveer avond zijn, tijd om te slapen, mogelijkheid om te slapen. Maar 't is nog zoo licht. Ze krijgt wat lauwe melk te drinken en sluimert in.
| |
| |
Daar is een nieuwe dag aangevangen, na een nacht van telkens opwaken. Ze heeft gehoest en hoesten doet pijn. Toch is die nacht snel weggegleden; weinig heugenis heeft ze ervan. Ze tilt haar arm op en bevoelt haar warme voorhoofd. Ach, ineens bemerkt ze, er is weer beweging in dien verbrijzelden arm. En ze heft zich iets. 't Doet pijn, maar het gaat toch, ze heft zich. En ook haar beenen leven.
Zou ze kunnen opstaan - denkt ze. Opstaan en hier weggaan uit deze stilte. Waarheen? Naar haar werf natuurlijk en 't verlaten commando weer opnemen. Er is niemand in haar kamer, ze kon het wagen. Maar haar overvalt plotseling na het krachtsverbruik van daarnet een moeheid ongekend, doorspikkeld met scherpe naaldsteken, zoo iets alsof haar been slaapt. Maar nu priemt en trilt dat hinderlijke gevoel overal, zelfs door haar hoofd. Neen, ze kan hier nog niet weg, al is de wil er.
Hoelang heeft de zuster ook weer gezegd, dat dit kan duren? Tien dagen? Dat zijn tien dagen van wachten en wachten... tien nachten ook nog. Zal ze wel kunnen slapen al die nachten, terwijl ze niet werkt en dus niet moe wordt? En dan met die vretende zorgen aan haar hoofd.
Heeft ze dan zorgen? Waarover?
Ach, kom, zou ze zich geen zorgen maken over het bedrijf in dezen woesten tijd. Wie geeft het signaal, als er materiaal gekocht zal worden? Vroeger, voor den oorlog, kocht men in als de voorraad bekant was opgeteerd; nu koopt men in, als het koopmansneusje ruikt, dat er extra winst te graaien valt. Dat vordert doorzicht, ervaring, behoedzaamheid. En ze weet, dat ze daartoe paraat is. Maar wie is dat, buiten haar op Het Boegbeeld?
Ja, ze heeft zaken-zorgen. Het bedrijf floreert en er gaan
| |
| |
machtige kapitalen om. Maar dat geld overtreft op zekere momenten verre haar eigen kapitaal en de boekwaarde van erven en opstallen. Knappe accountant die dag voor dag zou weten te zeggen, hoe haar werf ervoor staat. Maar zij weet het. Zij heeft in haar gewisse hersenen gegrift staan, welke bedragen deze maand vervallen, welke sommen vlot komen, wat de waarde is van 't product op stapel, wat de afbouw nog kosten zal en hoe ze telkens weer aan de vlottende metallieken komt. Al lijkt dat een mirakel voor den buitenstaander.
En nu zullen ze straks wel op bezoek komen om haar te vertellen, hoe alles gaat. Ze zullen zeker zeggen: alles gaat goed en wees dus maar rustig! - Ze kent die smoesjes. Maar ze zal er niet naar luisteren. Want het is onmogelijk, dat alles goed gaat als zij er niet is. Ze heeft toch vernomen, dat Marius eenige malen zonder profielijzer is komen te verkeeren. Stel je voor: de Kroonprinces, dat keuterboerderijtje, komt profielijzer te kort. Hoe is 't mogelijk. En een ernstig tekort; hij heeft er werkvolk voor moeten afdanken, al duurde dat maar eenige weken. Ze heeft het vernomen van de buitenwacht, maar goed in de ooren geknoopt. Marius zal er uit begrepen hebben, wat het zeggen wil, dat Cato weg is. Want hij hoort natuurlijk ook van háár werk het een en ander; een scheepsbouwer ziet den welstand van zijn bedrijf nu eenmaal te kijk aan de Waterstraat, waar de schippers passeeren.
Neen, 't zal haar niet interesseeren, wat ze haar allemaal komen vertellen. En ze zal toch ook geen bevelen mee geven. Om vat op een werfbedrijf in dezen tijd te hebben, moet je er zèlf bij zijn; je kansen grijpen van minuut tot minuut. Je moet nu kunnen zijn als een jager, die uittrekt met weinig patronen. Die schiet pas als 't noodig is en niet in 't wilde weg; dus schiet hij telkens raak. En mist hij ooit, zoo doet hij direct
| |
| |
leering aan die mislukking. Maar een raad die je zoomaar meegeeft, och.... wat wordt dat. Losse flodders over de jachtpaden. Misschien loopt er toevallig wel een haas; misschien zit er per abuis nog wel een kogel in een van die flodders.
't Kan haar niet schelen, hoe 't ginder gaat op den Ruigenhil. 't Gaat er natuurlijk ruig toe, want de kapitein is van de boot. Ze zal tien dagen lang niet op haar schip staan, maar hier zeemzoete praatjes moeten aanhooren over een kind van zes pond drie en een half ons. Die tien dagen afwezigheid zullen grof geld kosten. In godesnaam.... het kàn nu eenmaal niet anders. Laten ze dan maar wegblijven, of, als ze komen, liever niet praten over het in vollen zet zijnde bedrijf.... dat zal haar maar ergeren en opwinden. Mij dunkt, ik heb genoeg gehad, voor m'n leven lang genoeg doodskrampen doorstaan. Als ik eens sterven ga, mag het ook zonder benauwenis zijn.... ja, ik heb hier m'n deel gehad. Het mag voldoende heeten. Ik zal deze tien dagen mijn drift om daar te zijn opvreten en niet er over praten of klagen; 't helpt toch niet. Ik kàn niet weg.... ze hebben me murw-gebeukt.
En dan komen straks nog al die tribulatiën om dat kind, als ze eenmaal thuis zal zijn. Want ze voorziet, dat daar zorgen uit groeien, directe zorgen, al heeft ze zich van afdoende hulp verzekerd. Hoè die zorgen precies zullen liggen, weet ze niet, maar ze zullen komen. Zeker zullen ze op haar vallen, omdat deze gebeurtenis een ongewoonheid is in haar bestaan, waarop ze niet gerekend heeft. Wacht maar!
Daar is de zuster, dragende haar kind. ‘Als de familie straks komt,’ zegt ze: ‘zal 't moeten worden aangegeven. Mooie namen hebt U voor uw kindje, mevrouw.’
| |
| |
‘Mooie namen?’
‘U hebt ze me toch verteld!’
‘O,’ zegt ze gelaten, maar ze weet het niet. En nu ineens wordt het haar bewust, dat er te voren niets bepaald is over namen. En nu weet die zuster het wel? Wanneer heeft ze dat dan gehoord? Zeker, toen ze in die versmorende benauwenissen krampte. Wat is ze dan loslippig geweest en, wie-weet hoe kinderachtig. Hoe komt ze dat aan de weet?
‘Wanneer heb ik U dat dan verteld?’
‘Direct na de geboorte, mevrouw. Ik vroeg het U.’
‘Ik was toch wakker?’
‘Ja, helder wakker, maar wel erg uitgeput. Ik kon U bijna niet verstaan.’
‘Hebt U me dan wel goed verstaan?’
‘Ik denk het wel: Anne Christine zei U immers?’
‘Ja ja.... Anne Christine heb ik gezegd. Nou, dan hebt U me goed verstaan, zuster. Anne Christine....’
‘Maar nu zullen we 't kindje even aanleggen, mevrouw. 't Zal nog wel niets worden, maar U moet er toch verder aan gewennen.’
‘Wat?’
‘De kleine Anne Christine moet toch drinken leeren. Wij beginnen hier altijd vroeg; al is 't eerst nog maar wat zoeken en anders niets.’
‘Weet U zeker, zuster, dat dat gaat? Dat dat wel moet?’
‘Als het gaat, ja, dàn moet het. Want het is toch altijd het beste voor de kleine meid.’
‘O, maar gaat het altijd? Ik ben zoo oud. Laat U die dokter nog eens komen.’
‘Die komt over een uurtje op haar ronde. Maar dokter zegt toch precies hetzelfde: als 't kan, dàn moet het.’
| |
| |
‘Laten we dan even wachten, tot ze geweest is.’
‘Neen, neen, mevrouwtje.... doet U nu precies wat voorgeschreven is, 't is immers door onze dokters zelf zoo ingesteld, toe, laten we 't even maar beproeven.’
En Cato laat zich willoos overhalen, door zoo'n floddertje met een mutsje op haar krullen; hoe is 't mogelijk. Het warme klompje wordt aan haar borst gelegd, haar oude-vrouwenborst en ze voelt wat bewegen, een hoofdje dat schichtig knikt en omvalt, vingertjes die krampachtig woelen, verder gebeurt er niets. Die vastbesloten zuster drukt het harige kopje tegen haar borst aan; dat minieme kopje ligt in haar handpalm en door de vingers, zacht omklemd, als ware 't een kaatsebal, meer niet. Dat zal toch geen pijn doen aan zoo'n onnoozel kind, flitst even door haar denken. Verder denkt ze niet; ze laat het maar weer passeeren. Ook is ze zich vaag bewust, dat dat toch niet helpen zal, zij.... een oude vrouw.... zal zij te drinken hebben voor dat schepseltje?
Het duurt niet lang, dan wordt het gelukkig genoeg bevonden voor deze maal. ‘Wilt U 't nu nog even rustig bij U hebben?’ luidt weer de vraag die ze thans reeds als een dreunles van de school kent.
‘Graag,’ zegt ze: ‘een anderen keer graag, maar nu ben ik zoo moe.’
‘Wilt U liever nog wat slapen.’
‘Ja, liever slapen,’ zegt ze opgelucht, al heeft ze nu geen slaap. Maar nu kan ze alleen zijn, zoodat ze zichzelve weer onderzoeken kan, hoe ze vordert met haar krachten. Want over tien dagen, als ze hier weg zal zijn, dàn heeft ze krachten noodig. Dan weegt haar niet meer die vracht, dan is ze ook van die dwanggedachte van het onbekend-komende verlost, dan is er alleen nog maar de regeling met dat kind.... ach ja
| |
| |
Anne Christine heeft ze in haar bange uur geroepen, toch wel mooie namen.... en verder is daar dan die achterstand: een bedrijf dat tien dagen zwalkte zonder leiding. Sterk zal ze dan moeten zijn en veel rust heeft ze nu noodig.
En hoewel ze nog altijd niet heelemaal gelooven kan, dat ze dan al genezen en krachtig zal zijn; 't is haar toch gezegd.... tien dagen.... welnu, dan moet dat ook. Als andere vrouwen na tien dagen weer op krachten zijn, dan zij toch zeker. Want ze is door àl haar jaren, zonder ziekte of vrouwelijk gezeur, sterker gebleken te zijn dan al die anderen. Sterker en zonder behoefte aan verteedering, doch met brandende begeerte naar het werk. Nu al weet ze, dat straks die werkdrift haar wel sterken zal en op de been houden.
De zuster wil heengaan. Ze heft zich half op en zegt: ‘Als er zog komt, hoeveel maal wordt dat dan gevorderd per dag?’
‘Iedere drie uur, dat maakt acht maal per etmaal. Maar de nachtvoeding wordt al heel spoedig overgeslagen, dus dat wordt zeven maal. Jammer, dat het maar zoo zelden komt, in een geval als het uwe.’
‘Dank U.’ Iedere drie uur. Laat ze nu maar even aannemen, dat het gelukt, dus dat bij haar het zeldzame geval zich voordoet - is de komst van dit meisje alreeds geen zeldzaam geval? - geeft dat dan geen groote verstoring in haar werk? Ze rekent. Zes uur opstaan, eenmaal. Negen uur, juist na de schaftbel, twaalf uur kan ook.... maar drie uur, dat geeft verstoring. En als het volk achterhaalt, dat zij iederen dag rond drieën ontbreekt, dan worden de kwaaie streken tot dàt uur opgespaard. En ook zes uur is vroeg, dan draait de werf nog een uur. Ze probeert het met andere tijdscombinaties, maar hoè ze past en meet, het zal altijd een krasse verstoring geven van haar dag op het werk.
| |
| |
Maar als het zog komt.... ja, dan kan zoo'n juffie hier mooi zeggen: dan moèt het.... maar wie beveelt hierin? Betreft het haarzelf niet? 't Is beter voor het kind, zegt die zuster. Zou voedsel van een oude vrouw beter zijn dan ander voedsel? En van een vrouw, die al haar uren vult met werk op die vuile werf? Haar gedachten vallen nu nog telkens om, anders zou ze daarop doordenken om een klaar antwoord gereed te hebben, straks voor die lange vrouw in haar witte doktersjas. Maar dat antwoord moet volkomen goed zijn; ze wil dat kind ook geen levenskans benemen. Het leeft, het is er.... nu moet het verder bestaan. Gelijk een nieuwgebouwd schip, dat van de helling is. Dat wordt toch ook niet verlaten, maar afgebouwd en afgewerkt. Ze doet even haar oogen toe, dan ziet ze het aangename beeld van niever werkvolk, kroelende over haar werf. Haar werf, waar de hartklop van 't werk woest slaat, in een tempo, dat haar wild van vreugde maakt. Dommelde ze, of bleef ze wakker? Ineens staat de dokter voor haar bed. Die leunt over het voeteneind van het bed en kijkt aandachtig naar de oude moeder. Zoo heeft ze misschien al lang gestaan - denkt Cato en deze gedachte verwart haar. Daarom wil ze 't ineens maar zeggen, vóór ze nog meer van de wijs raakt.
‘Dat kind voeden, daar komt niks van!’
‘Daar denk ik juist zoo over, mevrouw. Dat wordt niets. Ik kan me tenminste geen enkel soortgelijk geval uit m'n practijk in de gedachte brengen, waarbij er zog kwam.’
‘Zeg dat dan maar aan de zuster; die denkt, dat het moèt.’
‘Men kan van moeten nooit spreken. Hoogstens van beproeven. En beproeven is licht gedaan, vooral nu U toch hier bent.’
‘Maar als het tòch niets wordt.’
| |
| |
‘Zekerheid hebben we pas over een week.’
‘Ik heb liever, dat ze er mee ophouden.’
‘Waarom? Voedt U uw kindje niet graag?’
‘Nee.’
‘Maar.... mevrouw. Als U wist, hoeveel beter de moedermelk is, boven welk ander voedsel.’
‘Ik ben daar te oud voor. En ik praat er liever niet over ook.’
‘Kom; ik zal U niet hinderen, mevrouw. Ik kan wel een beetje in uw gedachte komen. En omdat het immers maar looze waarde heeft - U zult toch wel geen zog krijgen - heeft het ook geen zin, dat we kibbelen. Houdt U zich maar rustig. Zoolang U hier bent, hebben wij wel moedermelk voor uw kindje, bij ons is altijd overvloed. En ze geven het graag, de jonge moedertjes die te veel hebben.’
't Kan Cato niets schelen.... die overdaad niet en dat grage geven niet.... Want ze heeft daar geen doorzicht in, het behoort tot een ander levensbeeld. Haar graagte is gelegen op haar werf. Maar er gaat een voldoening door haar heen, dat deze aanslag op haar bestaan van werken voorbij is. Het zal geen doel hebben, dus 't hoeft niet eens te worden geprobeerd.
‘Maar als er zog komt,’ vraagt nog die vrouw: ‘dan moet U werkelijk aan uw kindje denken.’
‘En er komt geen zog.’
‘Zoo verwacht ik het. Dat is de gewone gang van zaken in uw omstandigheid, gelijk ik al zei. Maar zekerheid hebben we niet.’
‘Goed,’ zegt ze grimmig: ‘als de rozen gaan bloeien in den winter, mogen jullie komen en ze plukken.’
| |
| |
Er is nu ook een middag voorbij gegaan, een rustige middag, waarin ze niet werd gestoord. Vrij draafden haar gedachten over de werf, door niets gehinderd, ook niet door pijn. Rustig is ze, zoo om te zien, want haar oogen staren onophoudelijk. En ze vraagt niets. Ze behoeft geen hulp, ze kan de aanwezigheid van een zuster best missen, ze voelt haar krachten weer wat groeien. Veel rustiger is ze, dan haar omgeving. Soms gaat de deur van haar witte gevangenis even open, verschijnt een hoofd en het is weer weg. Een oudere zuster stapt binnen, staart haar aan en gaat heen. Die zuster heeft wat vreemds in haar facie; is het haar snor, haar gebiedend uiterlijk? Cato heeft geen behoefte hoegenaamd, dat te doorgronden.
Daar is haar eigen zustertje, wat een onmondig ding nog. Die heeft het beter willen weten dan haar meerdere, de dokter zelf. Maar om daar triumphant op terug te komen, daartoe zou ze op haar werf moeten zijn, alwaar zij gewoon is dat háár woord regeert. Het kan haar hier niet schelen. Maar heeft dat zustertje een kwaaie verschijning gehad? In haar oogen ligt nog de schrik verstorven, haar gebaar is schichtig. Wat willen deze menschen?
Ze vraagt niets en zij zeggen niets. Ze brengen haar voedsel en enkele bloemen; verder is er rust. Rust, die haar een zalving is, waarbij zij tot de gedachte niet komt, dat het eigenlijk anders kon zijn. Want nog niemand heeft met een kaartje ervan blijk gegeven, dat de moeder is gelukgewenscht met de voorspoedige geboorte van haar Anne Christine.
Daar is wéér de dokter en achter haar komt die zuster met de snor, die zuster draagt het dochtertje. Anne Christine wordt in haar armen gelegd. Neen, niemand praat meer over voeding, ze hoeft zich heel niet schrap te zetten tot
| |
| |
verweer. Als een cipier zoo stram gaat die snorrenzuster tegen de muur staan, ze speelt frutselig met een sleutelbos. En dat past heel niet, zoo'n onnoozel gebaar, bij een vrouw van dit kloeke type. Maar de dokter komt naast haar bed zitten en zoekt haar hand te vatten. Bijna onmerkbaar bergt Cato haar hand onder de beddesprei; ze vraagt van die vrouw alleen maar snelle genezing. Van lievigheid is ze heelemaal niet gediend.
‘Daar ben ik weer,’ zegt ze. ‘Het gaat toch goed met U?’
‘Goed.’
‘Toch wou ik nog maar eens komen.’
Hemel nog aan toe, wat een onnoozelheid. Hebben die menschen hier met z'n tweeën nog al niets anders omhanden? Ze weet geen antwoord op dat bericht. Wat willen ze? Gaat het weer over dat zog?
‘Voelt U zich niet wat alleen, mevrouw?’
‘Nee; ik ben graag alleen.’
‘Maar zoo zonder bezoek.’
‘Wat moeten ze me komen zeggen? Die dingen weet je al vooruit. En ik heb me er al mee verzoend; 't valt toch niet te veranderen.’
‘Maar had U uw man al niet hier verwacht?’
Ze denkt na. Er is hier geen klok, geen kalender, geen andere tijdsaanduiding. Hoelang ligt ze hier al? Hoe vele van de tien dagen zijn al verleden? ‘Het is bar druk op de werf,’ zegt ze. Dat is het eenige, wat ze hier zeker weet. ‘Mag hij ook in den avond komen?’ vraagt ze daarop.
‘Dat is het 'm mevrouw. Het mag. Maar hij kan vanavond niet komen. Dat kom ik U even zeggen.’
‘Hij kan vanavond niet komen? Zie je wel! Moet er al worden overgewerkt?! Nog zoo kort ben ik van de werf....’
| |
| |
‘Denkt U nu even niet aan de werf, mevrouw. Laten we samen even spreken over uw man. Geef U mij eens uw hand.’
Ze veert overeind. Maar een hand geeft ze niet. ‘Wat is er gebeurd met Leendert?!’
‘Wilt U nu even heel rustig zijn?’
‘Ik bèn rustig. Zeg maar op. Ik ben geen kind meer.’
‘Uw man zal vooreerst niet kunnen komen. Maar schrikt U nu niet.’
‘Nee, ik zal niet schrikken. Maar ik wil weten! En zeg me maar ineens waar 't op staat.’ Want ze ziet toch, dat dat snorrenmensch met haar oogen staat te draaien. Flauwe menschen.... wat kennen ze haar toch weinig om zóó te talmen.
‘Ik zeg dit soort dingen misschien veel te onvoorzichtig, vooral in uw omstandigheid.... het is ook zoo moeilijk....’
‘Zoo.’
‘Maar uw man kan werkelijk niet komen.’
‘Is Leendert er met geld tusschenuit, of is hij dood?’
Die lange vrouw schrikt en wendt haar blik beschaamd af van deze oude moeder van één dag, die daar ligt met haar kindje in den arm. Met het geld er tusschen uit.... heeft ze geopperd. ‘Uw arme man.... mevrouw.... uw arme man is een ongeluk overkomen; dat is het. Daarom is hij niet hier.’
‘Is hij dood?’
‘Ja mevrouw.... nu is het gezegd. Hij heeft niet lang meer geleefd na het ongeluk.’
Nu zwijgen zij. Cato staart in de vochtige oogen van die dokter - waarom worden vrouwen dokter, brandt door haar hersenen - háár oogen blijven droog. Ze is haar Anne Christine vergeten; het wezentje glijdt van 't kussen af, bijkans onder haar. Maar dat ziet die cipier en ze heft het kind uit het bed.
| |
| |
‘Wat is er dan gebeurd?’ vraagt ze toonloos.
‘Ze zeggen, hij is van een kraanstelling gevallen, waar en hoe weet ik zelf niet.’
‘Ik heb maar één kraan. Ik weet het dan al. Van de kraan gevallen.... zoo. Ja, dan ben je dood, dan val je op het staal van de Patrick Mervill. Laat me even denken!’
De vrouwen zwijgen. Ze meent, dat ze een horloge driftig hoort tikken, ter hoogte van het borstzakje bij die dokter. Ze denkt fel en maar één uitweg ziet ze in deze ontreddering.
‘Hoelang lig ik hier al?’
‘Twee dagen, mevrouw.’
‘O, nog maar twee dagen. Dat is kort. Maar ik ben al sterk, ik ga naar de werf!’
‘U wilt weg? Maar dàt kan niet, onmogelijk mevrouw.’
‘Het moet; m'n bedrijf vordert, dat ik er nu zeker ben. Haal m'n eigen kleeren!’
‘Dat kan niet, dat kàn niet. U kunt nog niet eens loopen. Wat wilt U daar gaan doen?’
‘Het werk moét voortgang vinden.’
‘U bent toch nog onmachtig zelfs op te staan.’
‘Dan laat ik me met bed en al op de werf dragen! Ik ga weg!’
‘Altijd over die werf. Hoe is het mogelijk. Uw schoonmoeder is hier met nog een dame. Ik zal haar roepen, dan kunnen zij met U praten. Want het kàn niet....’
‘Ik hoef geen menschen meer te zien. Ik weet al alles. Hij is van de kraan gevallen, hij is er niet afgesprongen, waarom hij, nee hij is er afgevallen.... dat gebeurt zoo lichtelijk en daar lag hij toen. Eerst bijna dood, nu dood. Maar de werf ligt onbeheerd. Ik weet al alles; geen menschen nu om me heen.’
| |
| |
‘Kom mevrouwtje, wees toch niet zoo bitter, niet zoo koud. Huil eens, 't zal U goed doen, huil eens uit.’
‘Grienen ligt in mijn aard niet. Evenmin als kinderen krijgen. Doe dat kind weg! Gaat zèlf ook weg! En breng me m'n kleer, ik ga naar de werf!’
‘Kalm zijn, kalm mevrouw....’ de vrouw naast het bed streelt haar voorhoofd. Ze weert dat af. Nu geen lieve liedjes meer. De werkelijkheid staat daar bar en ontstellend voor haar: Leendert dood en de werf onbeheerd... en... en... wie zal nu teekenen? Ook de teekenkamer onbeheerd.
Ineens springt ze uit het bed. Dat ging zóó onverhoeds, dat dokter noch zuster het verhoeden konden. Naalden priemen door haar voetzolen, ze wankelt, ze gaat vallen.... neen, ze valt niet, want haar krampachtig zoekende hand heeft een bedstijl gevonden. En als ze nu die twee toesnellende vrouwen maar afweren kan, met haar eene vrije hand, dan is ze hier uit die hel van moordend afwachten verlost. ‘Laat een auto komen!’ davert ze, alsof ze een bevel schreeuwt naar een klinker in den arbeid. Maar ze nemen haar op en behoedzaam wordt ze weer ter bedde gelegd. Haar weerstand is toch zoo gering, haar bloed klopt nog wee en flauw door de polsen. Ze is ontkracht, dat merkt ze nu toch. En vóór die vrouwen nog wat zeggen kunnen, gelast ze: ‘Ik wil ze hier niet zien, ik wil niemand zien! Stuur een ieder weg, die voor me komt! Laat me alleen!’ En ze gaat weer liggen staren naar een onbepaald punt, terwijl er kokend water borrelt door haar afgetobt hoofd. Dat hoofd brandt, ze staat algeheel in brand; brand zonder vlammen, maar even verterend.
Ja, haar huis wankelt. Leendert, haar teekenaar is heen. De man, die haar leerde zeebootjes bouwen is doodgevallen. Van de kraan gevallen, waar de houten Kroonprinces op staat
| |
| |
te staren naar de Noord. Die staat en staart daar nog, berichtend het schippersvolk, dat er jubel is en rouw op de werf die naar haar genaamd is. Jubel om het jonggeborene, rouw om den doode. En die doode, het is de vader van Anne Christine; hij heeft dat kind - het is toch wel zoo klein - nooit gezien. Misschien had Leendert er wel van gehouden. Zonde dat hij dood is, 't kind had dan een vader gehad, die er van had gehouden.
Zonde van zoo'n doodsval.... wie moet thans den ombouw der lichters teekenen? Ze heeft nu een kind er bij en een degelijk zorgzaam werker voor de werf gaf ze af. 't Is een kwaaie inruil, maar 't is onverbiddelijk. En dat blijft zoo, al worstelt ze een minuut, een uur of een dag met die gedachte.
Maar nu moet ze besluiten. Ze belt. ‘Geef me papier en potlood. Màg ik nog niet schrijven? Maggen! Hier valt niks niet of wel te maggen, hier moet! 't Gaat om groote belangen, snotjong!’
En ze bekomt wat ze vraagt, want haar oogen staan dreigend, als van een verdoolde. Met groote letters schrijft ze aan haar werkmeester, dit eene: Stuur al het volk naar huis tot ik terug ben, ik kom gauw. Cato Lafeber.
Nog schrijft ze een brief naar haar Notaris. Een enkel woord maar; ze wil hem direct en vandaag nog spreken. Zoo is het goed, geen huilderigheden aan haar kraambed. Ze kan best haar zaken regelen met den Notaris, die heeft in z'n loopbaan genoeg miserie gezien. Zoo'n man grient niet meer. En 't werk moet stilliggen. Leendert is dood, geeft dan het werken wel pas? En toezicht is er niet. Wat zou dat kunnen kosten, als er zònder degelijk toezicht van boven af, toch doorgewerkt werd? Daar kan de winst van maanden in ver- | |
| |
ramponeerd worden. Ja ja, ook stilliggen kost geld; vooral nu. Iedere opdracht heeft woeste haast en zeker de lichters. De zee is onveilig; dag aan dag zijn opnieuw kleine schepen van noode voor de nachtelijke convooivaart op Londen. Maar zoodra ze van hier verlost zal zijn, gaat ze 't werk weer aanpakken met furie. Dan maar continu; dag en nacht. De regeering zal het goed vinden. Zeker.... alles wordt toegelaten als 't maar sneller scheepsbouw betreft. Want dat is landsbelang. En voor tijdelijk zijn nog wel klinkers en jongens te vinden, om er een nachtploeg uit te formeeren. Ze krijgt dat wel onder de knie.
Zeker.... maar ook haar ploegbaas moet nu hier komen. Hier aan haar bed? Gaat dat wel.... een werkman toch, precies als de anderen, precies als een nagelpieper van 17 cent per uur? Neen, dàt moet ze niet doen. Ze zal haar Notaris alle regelingen opdragen. Dat mag dan allemaal niet notariswerk zijn, maar hier is nood voorhanden.
En haar Notaris heeft het alzoo verstaan. Die is in haar naam naar de werf gegaan, heeft daar 't werk dat alreeds stil lag, in zijn tijdelijk beheer genomen en voor alles gezorgd wat daar verder te doen viel. Leendert Streefkerk moest worden begraven; hij heeft dat bezorgd. En al het werkvolk moest bescheid weten, waar ze aan toe waren, hij trof de schikkingen daartoe. Hij telefoneerde met de opdrachtgevers, met leveranciers en hield de gemoederen kalm. Er was geen enkele aanleiding tot paniek; Het Boegbeeld stond safe. Met een week zou de leiding weer present zijn. Hij sprak kieschheidshalve van een medische behandeling. Zoo kon men ook aan een operatie denken. Die vrouw was dan ook zoo oud voor zulk een avontuur. En na nogmaals met haar overlegd te hebben, liet hij zich in deskundige kringen inlichten om- | |
| |
trent een bekwaam teekenaar. Hij deed echter geen keuze, dat liet hij aan zijn cliënte over.
Maar daar lag die opgesloten vrouw, een moeder zonder moedervreugd, een dorre boom die gepoogd had te bloeien; daar lag zij in haar witte vertrek en wachtte. Zij haatte deze blanke cel niet meer, daartoe was haar verlangen naar de bevrijdende kracht te zeer samengebald. Ze telde alleen maar. Ze telde haar dagen en brak de dagen in parten, die parten in uren, die uren weer in andere fractie's. Ze telde alles tot de tellen toe. Iedere tel was weder een kleine verschuiving naar het moment der verlossing. Maar niet tien dagen bleef ze in Rotterdam, reeds na negen dagen trok ze bevend en uitgeput - hoewel ze die slapte verdrong - haar rok en blouse weer aan. Ze liet een auto komen en reed alleen naar huis. Naast haar, op de zeildoeken bank van die taxi, waar beursmannen plegen te zitten en nachtboemelaars, lag in een genoepten wollen doek het bewegende bundeltje: Anne Christine.
Ze reden, ze reden van die witte kamer weg, van dat huis waar mokers en koubeitels haar lijf hadden gebeukt.... maar nog altijd niet gesloopt, bij lange niet.... waar de benauwenis naar haar strot was gestegen tot stikkens toe en waar ze fluisterend gezegd heeft, dat haar eigen kind Anne Christine heeten zou.
Ze kwam op den Ruigenhil in een geheel leeg huis. De huishoudster heeft haar een dag later verwacht en haar mans familie was beleedigd over het aangedane affront. Maar direct organiseerde zij hulp. Ze liet haar meid roepen, die naar huis
| |
| |
was gegaan, telefoneerde om een boodschapper die ze uitzond naar die huishoudster, liet haar werkmeester komen en nam ook den machtigen stapel onafgedane post door.
Doodelijk vermoeid was ze. En al zat ze, toch hijgde ze, toen de laatste brief voorzien was van haar forsche krabbels met het timmermanspotlood. Nu werd het de tijd dat ze haar Notaris kon verwachten, met het verslag van al zijn bemoeiingen. Ze vatte ineens, dat ze al dat werkvolk door moest betalen. Ja, dat is waar! Dat ze daar niet eer aan gedacht heeft. Maar wat baatte dat allemaal; de machtige dingen die haar in de laatste tien dagen over het hoofd gestort zijn, waren alle even onafwendbaar. Ze schreef een chèque uit voor het voorgeschoten loon en salaris, dat door 't notariskantoor op tijd was uitgekeerd, ze betaalde de lijkbezorging en teekende de voorloopig ingevulde formulieren van de levensverzekering. Stom was dat: ze kreeg geld in ruil voor den vader van haar Anne Christine, geld als vergoeding voor 't verlies van haar medewerker op Het Boegbeeld.
Dien avond was de huishoudster reeds aanwezig, haar weduwlijken staat had zijn vasten ordelijken regel gevonden. En prompt zes uur den volgenden morgen, luidde ze in grijzen regen de bel weder. Het volk kwam langs haar geloopen en de mannen namen hun petjes af. Sommige voormannen kwamen schutterig naar haar toegeloopen en staken schuw de hand uit. Ze verroerde zich niet en wachtte op geen klaagzang. ‘Dank je!’ - zei ze al op voorhand en dan hanselde zoo'n bonk van een vent weer verder. En in den loop van dien eersten werkdag keurde ze drie heertjes scherp, die teekenaar bij haar wilden worden. Ze nam ze geen van de drie; zoo zie je.... zooiets is zelfs aan een Notaris niet toe te vertrouwen. Maar zij wist andere wegen en eer een week verloopen was, had ze
| |
| |
haar eigen keus gedaan. Een scheeps- en constructieteekenaar die ook in Delft had gestudeerd, een vent die in de mailbootenbouw en tusschen de vrachtloopers had gezeten. Geen koopman, misschien ook wel geen doorzicht.... dat moest ze nog ervaren.... maar dat behoefde ze nu niet meer. Ze zat thans zèlf op dat paard; een helder vrouwmensch leert snel. Ze dacht echter dien teekenaar aan te zien, dat hij gewillig was en alleen willig personeel had zij van noode. Willig personeel, van hoog tot laag. Dat niet in haar zaken trad, doch werkte naar haar zinnens. En 't afgeleverde werk behoorde dan ook naar den eisch te zijn, zuiver zooals zij het had geordineerd.
Dezen teekenaar heeft ze daarnaast geen boekhoudwerk opgedragen; daartoe was haar bedrijf thans te omvangrijk geworden. En haar boekhouder liet ze controleeren. Daar liep van tijd en wijle een accountant over haar kantoor. Dat moest Marius eens waarnemen; Marius, die zich bij deze geboorte en dit sterven gansch afzijdig had gehouden, Marius, die het weggeloopen jong uit het oudernest dus heel niet meer kende.
|
|