| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Anne Christine
Zekerheid heeft ze verkregen, door naar een vroedvrouw in de stad te gaan, een vreemde voor haar. Die niets afwist van haar leven en bestaan op de werf en daarnaar ook niet gevraagd heeft. En nu staat ze voor dat donkere gat; over vier maanden moet ze moeder worden, tegen het scheiden van den zomer dus. Er staat op haar werf een nieuw schip op stapel en ook bij haar. In haar lijf is dat vreemde geschied, waar ze woordeloos tegenover staat. En nu is ze weer sterk en bereid tot alle werk. Dat ooit die lamme loomheid haar kon vatten, verstaat ze nu niet meer. Want ze zou in staat zijn, ondanks het leven dat zij met zich voert, een huis te verzetten met mannemacht.
En nu moet ze dat toch aan Leendert zeggen gaan. Dat is een zware opdracht, een heel zware. Maar ze maakt er geen comediespel van. Ze haalt een keer asem, kijkt hem aan alsof ze alles heel gewoon vindt en zegt: ‘Leendert.... er komt een kind. Over vier maanden komt er een kind.’
‘Wat? Een kind? Bij jou?’
‘Een kind. En zeg nou maar, wat er allemaal gebeuren moet. We staan er voor.’
‘Maar je zegt me dat, alsof....’
‘Alsof er spraak was van een nieuw bootje op de helling. Nou goed.... laten we er niet over mieren, 't is zoo het is; er komt een kind. Wat doen we?’
‘Hulp moet er komen voor je. Een dokter en zoo.’
‘Geen dokters aan m'n lijf. Ik weet wat dat betreft beter raad. Ik neem hier een kraamverpleegster in huis. Dàt is
| |
| |
het ergste niet. Maar dàn.... wat gaan we daarna doen? Zoo'n kind, als 't er eenmaal is, dan vraagt dat toch oppas. En ik, hier op de werf; hoeveel tijd blijft er over voor zoo'n kind?’
‘Cato, 't overvalt me; wie had dàt gedacht.’
‘Laten we de dingen maar recht aankijken. Ik heb het ook niet gedacht. Heel andere dingen verwachtte ik.’
‘Weet je't al lang?’
‘Op 't diner van de Anne Christine heb ik het voor 't eerst gevoeld.’
‘En je zegt het me nu pas?’
‘Nog rijkelijk vroeg genoeg. In dien tijd bouwen we nog een heele barge af, als 't moet. Wat heb je er eerder mee van doen gehad?’
‘En als je daarna eens in 't huishouden bleef, Cato. Je hebt dan toch een doel voor oogen; ons kind!’
‘Hier in de kamers? Terwijl buiten op de werf het volk rabauwt? Nooit! Dáár hoor ik te zijn; meer dan twintig jaren heb ik over werven geloopen, om geld te verdienen met mijn oogen. Dat geef ik niet af.’
‘En als je het kind te drinken moet geven?’
‘Dan voed ik het, daar ben ik voor.’
‘En om het op te passen niet?’
‘Wat moet een ouwe vrouw zoo een onnoozel blaagje opbrengen? Ik ben er toch te vreemd van. Zullen we maar een huishoudster nemen, die ook daartoe bekwaam is? 't Kost geld, 't is onrust in je huis, maar we staan er voor.’
‘Ben je er blij mee, Cato?’
‘Nee. Maar dàt had je toch zeker niet verwacht?’
‘Van jou misschien niet. Ik heb 't me nog nooit voorgesteld, zie je. Maar als 't nou toch een flink kind wordt, dan
| |
| |
bestaat er later nog wat uit onze trouw. Wij blijven toch ook niet zoo we nu zijn.’
‘Vast niet. Wij worden getweeën oud en als we opgewerkt zijn, dan is ons kind nog amper mondig en om ons te missen nog niet bekwaam. Was het maar onze deur voorbij gegaan.’
‘Ben je bang Cato, voor de bevalling?’
‘Daar heb ik nog niet aan gedacht. Nee, dat ben ik niet. Wat al die dametjes verduren kunnen, die flodders uit de heerenhuizen, zou dat te zwaar zijn voor mij? En ik weet wat pijn is; ik vrees geen pijn.’
‘Gelukkig voor je.’
‘Maar vraag me niet, dat ik erom juich, Leendert. Ik ben een ouwe boom en 't is raar dat die nog bloeit. De jeugd is er uit.’
‘We hadden tien jaar eer moeten trouwen.’
‘Och man.... wat hebben we aan hadden. We staan er voor. Maar ik blijf op de werf en ik zoek een huishoudster tegen dien tijd.’
‘Maar neen, Cato, tegen eerder. Je kunt zoo in deze positie toch niet blijven rondloopen tusschen 't werkvolk. Ze zullen met je spotten!’
‘Wie zijn bek er over open durft doen om te schenden, vliegt op de keien. En zonder waarschuwing en zonder pardon. Dit is een affaire voor mijzelf; daar hebben ze buiten te blijven. En als ze 't niet zien aan me, hoeven ze 't ook niet te weten.’
‘Maar zullen ze 't binnenkort niet zien en zeker op het laatst?’
‘Weet ik niet en kan me niet schelen.’
‘Cato, meid, je ziet er tenminste niet zoo zwaar tegen aan, dàt is maar een geluk.’
| |
| |
Ja ja, ze zag er niet zwaar tegenaan. Heel niet, als je haar hoorde. Ze sprak er met Leendert over, met de koelte en zakelijkheid, of het een bestek gold. Maar dat gaat, zoolang het gaat. Als haar man allang sliep, lag zij nog te waken in haar huwelijksbed, lag zij in die trieste toekomst te kijken.... wat ging dat toch worden? Waarom was dat? Waarom?
En machtig beklemde haar de onafwendbaarheid. Ze heeft dit niet gewenscht en toch is daar dat leven in haar. Als ze op haar linkerzij gaat liggen, voelt ze het leven, draait ze zich om, dan voelt ze 't weer op een andere plek. Ze gaat naar het bed: ze is er met het leven. Ze staat op: klop, klop, voelt ze van dat leven. Ze gaat staal koopen in Rotterdam, mee gaat het leven; al ging ze naar Pruisisch Polen.... haar zou het leven volgen. Ze is het ruim, dat het leven draagt; 't is een met haar in al haar gaan en staan. En even zeker, even onafwendbaar als het in haar lichaam aanwast.... zóó zeker zal ze het straks afgeven voor de wereld. En dan, en dan? Dat is het einde niet, neen, dat is het begin.
Vervloeken kan ze het, dat ze in deze fuik gevangen zit. Heeft ze ooit naar het huwelijksbed gehaakt? Neen toch! Waarom wordt haar dan dit bittere loon gegeven. Als heden dat leven in haar lijf versmoorde, zou ze er morgen niet meer om treuren. Neen, ze zou dat een verademing achten; haar leven ging dan weer op de geprojecteerde lijnen door. Schepen zullen door haar gebouwd en verbouwd worden, loeren zal ze in dezen tijd van onrust en geldbezetenheid naar waar de winsten liggen te rapen. Maar om kinderen heeft ze niet gevraagd. En hoewel ze dat groeiende leven met verbittering wacht, ziet Leendert toch goed, dat ze het spaart. Ze klautert niet meer als een nagelpieper zoo rap en zorgeloos, in een
| |
| |
scheepsruim, je ziet haar niet meer boven op de bok of op de hijschkraan, ja ze let op dorpels en rondslingerend ijzer waar ze gaat.
Ook verandert ze nog van plan. Op het bureau waar ze kraamverpleegsters verhuren heeft ze vernomen, dat een vrouw op haar leeftijd er wijzer aan doet, naar een inrichting te komen en niet thuis te blijven. ‘Naar een dokter? Naar zoo'n vreemden man? Nooit!’
‘Gaat U dan naar de vroedvrouwenschool in Rotterdam,’ wordt haar wijders geraden: ‘daar hebben ze ook vrouwelijke dokters. En U bent er onder goede verzorging, bij alle eventualiteiten.’
‘Kan het dan kwaad op mijn jaren?’
‘Niet bepaald. Maar meestal baart een jonge vrouw toch makkelijker. Maakt U zich nu maar niet ongerust.’
Ze heeft toen zoo besloten, maar onrust was wèl in haar gedachte gezaaid. Ook dàt nog; ze zou daar liggen martelen en uit elkaar gereept worden, als een schip dat ze in tweeën branden. Voor iets, dat zij niet gewenscht heeft. En die nieuwe vrachtschuit, de Patrick Mervill, lag daar maar op Het Boegbeeld in aanbouw, alsof er volstrekt niets aan de hand was met haar, die daar te lijden heeft. En de barges, die ze nooit genoeg kunnen bouwen, schuiten die ze als 't ware uit den bodem hebben leeren stampen en dan nog de zware averij-reparaties, die heden ten dage grif afkomen.... want de zee is gevaarlijk en tevens, er is geld.... alles heeft haar opzicht dag aan dag van doen. Ze durft niet weg van haar werf; hoè zal het daar zijn zonder haar? Want ze weet toch derdege, wat er van uur tot uur van haar gevorderd wordt, juist in deze wilde jaren. En ze moet misschien nog lichters zeewaardig maken ook.
| |
| |
Het werkvolk heeft gestaakt. Zij, met haar harden kop, er vierkant tegen in. Ze heeft wèl moeten bloeden, goed, maar geheel toegeven hoefde ze toch niet. Hoe zou dat gegaan zijn, als zooiets juist passeerde in haar afwezigheid, om daar stomweg op haar rug te liggen wachtend op zoo'n kind? Is Leendert ze den baas, óók zonder haar? Ze is er bang voor, als juist in de jaren met Marius. Hoewel toch Leendert koopman is, koopman zoogoed als zij; maar ze vertrouwt de zorgen voor de werf nu eenmaal geen ander toe. Dag aan dag komen er andere zwarigheden. Pas ligt een nieuw contract in de brandkast, of er verschijnt een regeeringsmaatregel, die alles wat er in dat contract staat, uit elkaar doet slaan. En om dàn feilloos den weg te zien, om toch nog tot winst te geraken, dat vordert durf en doorzicht en 't vraagt naar snel besluiten. Ga dan maar eens liggen wachten en wachten in zoo'n inrichting. 't Is om je handen op te vreten van miserie.
Ze heeft geen rust meer. Soms zit ze in de teekenkamer en springt dan ineens op. Heeft een van die snotapen spottend naar haar gekeken? Als ze 't maar zeker wist; zoo'n vent zou ze eigenhandig verwurgen kunnen. Uren lang kon ze vroeger rekenen blijven en dat is wat geweest, vóór Leendert haar 't gebruik van rekenlat en telmachines had bijgebracht. En nu? Van den onnoozelsten zelfkostenstaat loopt ze eenige keeren weg, aleer ze er haar paraaf onder zet. En 't komt voor, dat ze dan in den nacht er overnieuw aan denkt, opstaat en in haar nachtkleer weer eens die sommetjes gaat overmaken. En dan vindt ze nog wel een paar guldens links en rechts, die uitgeknepen kunnen worden. Zooiets overkwam haar vroeger nooit; in een zelfkostenstaat, eenmaal vastgesteld, modderde ze niet meer. Zoo'n brief gold op haar kantoor gelijk als de wet, daar regelde 't bedrijf zich naar en 't
| |
| |
was ook háár tot wet. Bovendien kon ze vroeger altijd slapen. Een werkzaam mensch slaapt vast, zij sliep direct als ze zich neerlegde. Maar nu niet meer. Daar woelde wat in haar, dat haar vijandig was. En altijd was ze paraat daaraan te denken. Soms kreeg ze op ongewone uren slaap en gaf ze daaraan toe, dan viel ze ook als een boom neer. Maar nooit lang. De onrust won het van de natuur, want haar weerzin groeide, naarmate haar uur naderde.
Voor Leendert werden het kwade maanden, want haar onrust en verbitterd zelfbeklag vergezelden haar, waar ze ging. En ze begon zuur met haar eigen te spotten. 't Is de vertooning wel. Vandaag zit ik in de directievergadering van een scheepsmaatschappij en geef uitleg van ontwerp en begrooting voor een nieuwe zeeboot.... morgen trek ik aan 't wiegetouw.’
Hoe wel hij het tweede natuurlijker achtte dan 't eerste voor een vrouw, zei hij geduldig dat hij het ook vreemd vond. ‘Maar toch, Cato, je moet nu zorgen gaan, dat alles aanwezig is.’
‘Zoo,’ zei ze nijdig: ‘of ik er begrip van heb, dat vraag je niet.’
‘Wil ik moeder ervoor laten zorgen?’
‘Wat mij betreft. Als ze daaruit maar niet afleidt, dat ze me opnieuw behoort te kapittelen. Ik hoor haar al bezig. Je bent een mooie, Cato. Een heele scheepswerf kan je bevoorraden, de materialen kunnen zoo schaarsch niet zijn, of je weet ze naar de werf te sleepen.... maar een luiermand inrichten, dat is Grieksch voor je. Prettig voor me, om aan te hooren.’
‘Maar Cato, moeder kan het toch niet verhelpen.’
‘Nee. En jij kan 't ook niet verhelpen. Jouw schuld is het heelemaal niet. Ik heb jou om dat kind gesmeekt, waar Leen- | |
| |
dert. Bij wijze van afwisseling tusschen den nieuwbouw.’
Hij liep dan 't huis maar weer uit. Dàt was geen aanhooren zoo. Een vrouw, die zichzelf en haar omgeving zit te sarren en te verzuren, om het kind, dat ze onder haar hart draagt. Beestig vond hij het. En op zulke oogenblikken kon hij een wilden hekel krijgen aan het eenzame vrouwmensch, dat hij ten trouw gevoerd had en dat even eenzaam gebleven was. Dat naast hem sliep en verre, verre uit zijn genegenheid leefde. Maar hij verduurde haar nijdasserige kuren dezer maanden, want hij had wel eens gehoord - en dat werd in z'n ouderhuis beaamd - dat vrouwen in zulke omstandigheden levend, vaak de zonderlingste dingen konden zeggen en doen, gansch buiten haar eigenlijken wil om. Goed, maar alles wat Cato er uit dierf gooien, het klonk zóó rauw en onmenschelijk, maar lag tevens zoo heelemaal in de lijn van haar manskerelnatuur.... hij had er bang voor, dat die gedachten ook later nooit slijten zouden. En dan werd dat een zuur levensvooruitzicht voor hen. Want haar bitterheid en afkeer verborg ze nog maar zóó weinig, dat het volk op de werf er lucht van kreeg, dat er wat wrong tusschen man vrouw. Aldus, haar eigen nest bevuilend, bracht ze haar dagen door.
‘Cato,’ vroeg hij haar in 't begin van de negende maand: ‘Cato, het wordt nu zóó kort. Het personeel op de werf heeft er nog geen weet van, zou je nu niet een tijdje van het werk weg blijven. Alles zal toch goed gaan en je kunt van ons huis uit je toch ook met de boeken bezig houden.’
‘Tot het laatste, versta je, tot ze me schielijk wegdragen moeten naar Rotterdam, blijf ik waar ik behoor: op mijn werf. Dàt is mijn levensdoel en mijn wil.... dat andere heb ik tegen mijn wil bij me.’
‘Wil je 't dan laten om mij te pleizieren?’
| |
| |
‘Wat heb jij gelaten, om mij te pleizieren? Jij hebt alleen maar gedacht aan je eigen pleizier.’
‘Maar mensch nog aan toe, we waren toch getrouwd.’
‘Compagnons hadden we moeten zijn.’
‘Toe, Cato, neem het, zoo het je opgedragen is. Je kunt toch niet meer veranderen!’
‘Dáár dwing je me mee. En ik, die me nooit heb laten dwingen, moet dat wel gedoogen.’
‘Als dàt je grootste ergernis is, Cato.... zie er dan overheen te stappen. We moeten toch allemaal wel eens de minste zijn in ons leven.’
‘Zwijg er over, man. Zooals ik onder 't juk door moet.... daar is geen voorbeeld van. Juist als m'n verlangen van lange jaren bekroond gaat worden - ik bouw zeebooten - juist nu komt dat en slaat me neer.’
‘Ik ben bang, Cato, dat je weinig moeder voor ons kind zal zijn.’
‘Wees maar niet bang; 't zal niks tekort komen. Ik zal er voor zorgen. Maar ik besteed het uit. Om het hier te houden heb ik geen tijd en gelegenheid.’
‘Maar mensch.... wil jij ons kind de deur uitdoen?’
‘Als 't zonder bezwaar vertrekken kan, dan gaat het. En tegen den tijd dat het de grootste zorgen niet meer behoeft, mag het terug komen.’
‘Maar je hebt met een huishoudster afspraak gemaakt.’
‘Die mag blijven, tot het kind van den vloer is.’
‘Maar heb ik daarin dan niets te commandeeren?’
‘Goed; commandeer. Alleen, ik voer je commando's niet uit.’
‘Het kind blijft hier, bij ons. Ik ben er den vader van.’
‘En ik de gelukkige moeder.’
| |
| |
‘Als je 't het huis uit doet, haal ik het terug, als je dat maar weet.’
‘Nou goed.... ook daarin zal ik buigen. Je hebt gelijk, je bent de vader, je hebt er rechten op. Maar dan ga ik in Dordt wonen en overdag werk ik hier.’
‘En 't onnoozele schaap dat het niet kan helpen, moet dat alles verduren?’
Ze staart voor zich uit. Ja, dat onnoozele schaap, dat met zijn voetjes zich bij haar kenbaar maakt. Dat kind heeft het niet getroffen. Daarin heeft Leendert een waar woord gezegd. Hij, Leendert, is de oorzaak van deze ellende, maar 't kind is onschuldig. En als ze die huishoudster wèl hier laat blijven.... och misschien is dat wel beter, ook voor het kwade gerucht naar buiten. Ze krijgt een ingeving en klemt zich daaraan vast.’
‘Leendert, hoor eens,’ zegt ze zacht.
Hij kijkt verrast op en zoekt haar oogen. Maar wat ziet hij daar.... ze blikt hem vrindelijk aan. De bitterheid is er uit weg. Schielijk komt hij naast haar zitten, legt z'n handen in haar schoot. Haar genegenheid golft naar hem over; is er wat in haar hersens gesprongen?
‘Als ik,’ vraagt ze vleierig, ‘als ik het kind dan hier laat en als we er samen goed voor gaan zorgen waar.... wil jij me dan één ding beloven?’
‘Vraag op, Cato!’ roept hij uit. ‘Vraag maar!’
‘Willen we dan van nu af voorgoed alleen maar compagnons zijn.... 't is nou wèl geweest. Jij hebt dan je kind en wij samen verder ons werk.’
‘Cato.... dat is toch zoo zwaar!’
‘Jij bent al die jaren voor we trouwden toch ook zonder vrouw door 't leven gegaan.’
| |
| |
‘Cato,’ zegt hij: ‘je bent als vrouw niet veel voor me geweest, al draag je nu een kind van me. En toch bleef ik van je houden. Waarom? Eigenlijk moest ik, om wat je me de laatste maanden hebt op te vreten gegeven, op je trappen. De laagste woorden waren, als 't mij betrof, nog niet min genoeg. En toch ben ik van je blijven houden. Je draagt nu een kind, je bent zwaar. Ik versta niet, als ik je zoo zie zitten, dat anderen 't niet aan je waarnemen. En tòch vind ik je mooi, Cato. Wat mij betreft stort morgen heel de werf in en worden we zoo arm, dat we bedelen moeten langs de huizen.... als jij maar echt en toegedaan m'n vrouw wil zijn.’
‘Ik versta het niet....’ zegt ze. Dat spelletje is ze weer aan 't verliezen: harde woorden halen niet bij dien vent.... daar heeft ze hem maanden lang mee willen afstooten en hij hangt nog méér dan eerst aan haar rokken.... en fleemen helpt óók al niet. Hij wil haar heelemaal hebben, haar onderwerpen, vertrappen, vernederen, kinderen geven, ja vooral veel kinderen; zeker.... fleemen helpt ook al niet. Ze vervalt weer in dat dorre staren.... o, ze heeft al wat afgestaard, sedert ze voor 't eerst die verbijsterende ontdekking deed. Ze zit in een kooi, ze kan alleen maar brullen; ontsnappen gaat niet. Zàl ze brullen? Ze drukt haar handen tegen de kloppende slapen. Neen.... ze zal zwijgen. Ze loopt het huis uit, de leege werf over, waar de bodembeplating van de Patrick Mervill al vordert, zoodat ze al een begin van vormgeving waar kan nemen, ze loopt naar de kraan en gaat moeizaam de ijzeren treden op. Ja, ze is zwaar. Met haar passepartout opent ze het huis van den kraanmachinist. Nu is ze tegenover haar beeld, het beeld dat ze kreeg van Bart Zwartewaal. Maar 't staat met den rug naar haar toe uit te staren over de Noord. Heftig verlangt ze ineens, weer in die houten oogen te kunnen
| |
| |
kijken. Ah, kon ze er maar bij klimmen, om die oogen te zien. Die stille gelaten oogen, die óók in verten staren. Die eenzaamheid uitbeelden en vereenzaming gebieden. Ze kijken nu enkele jaren over alle schippers, die passeeren langs de Noord.... haar blik staart over aller hoofden heen de verte in. Zóó eenzaam en in die eenzaamheid voldaan is ook zij geweest. Nu trampelt daar wat in haar lijf, dat ze haat, fel venijnig gemeen haat.... omdat het haar alleen-zijn komt onderbreken. Ik wou wel dood zijn - denkt ze, hier staande boven haar werf. Als ik omval, vinden ze me morgen op de Patrick Mervill. En dan is het voorbij. Dan kan een ander dat bootje afbouwen, als ze er bekwaam voor zijn. En dan hoeft zij geen wiegedeuntjes te zingen.... nee, want daar is zij niet bekwaam voor. Maar wie het zeggen, doen het niet - aldus bespot ze haarzelf, omdat ze toch maar weer de ijzeren trap af strompelt. Ik wil ook nog zoo graag de vlag op de Patrick Mervill zien waaien.... wat is een mensch toch met weinig gelukkig te maken. Zij wil alleen maar de vlag zien wapperen op de Patrick Mervill.
Op den dag, dat de eerste vrangplaten op de kiel werden geklonken - ze stond daarbij, want iedere belangrijke factor bij de geboorte van haar schip moest ze waargenomen hebben - knepen de eerste krampen door haar lijf. Ze ging leunen tegen een hoop vuil stophout aan, ze wachtte. Quasi achteloos keek ze haar werf over. Als ergens een klinker naar haar keek: vreemd, juffrouw Cato staat daar al een kwartier tegen dat stophout geleund, riep ze wat rauws, zooals een vogel in nood ook schreeuwt. Oh, daar was het weer! Of was het wat anders? Soms vermoeidheid? Heel den ochtend had ze immers gemarcheerd door de loodsen en langs de hellingen,
| |
| |
niets achtend. Ja, 't zal vermoeidheid zijn en wat gewone kramp; ze heeft dat al eens meer gehad in haar dracht. Daarom zal ze er maar niet meer op letten. Net doen als gewoon. Maandenlang heeft ze met een masker voor geloopen. Zal dat heden niet meer kunnen?
Maar eer een uur verloopen is, heeft ze zekerheid. Ze roept Leendert uit de teekenkamer en zegt het hem: ‘'t Gaat aanvangen.’
‘Weet je 't zeker?’
‘Dat is een vraag, of ik het al tien keer heb meegemaakt. Maar ik geloof het. Ik heb het zoo koud.’
‘Voel je weeën?’
‘Het nijpt door m'n lijf.’
‘En heb je veel pijn, Cato?’
‘Nee.’
‘Gelukkig maar.’
‘Bestel een auto, Leendert!’
‘Zal je 't eerst nog even aanzien? Als je het toch niet zeker weet.’
‘Bestel een auto!’
‘Goed, ik doe het; direct.’
Een uur nadien was ze in Rotterdam en lag ze in kleeren van het huis, te wachten op haar smarten. Leendert zat in de gang en wachtte ook. Maar er kwam een verpleegster hem zeggen namens de dokter, dat hij gerust naar huis kon gaan, 't kon nog wel heel den nacht duren. ‘U begrijpt, een prime en dan bij een vrouw van in de veertig.’
Zoo liet hij haar achter.
En Cato, zoo ze daar op het Engelsche bed ligt, een zuster met een haakwerkje aan 't voeteneind op een stoel, ze zwijgt en verknauwt haar pijnen. Soms vraagt de zuster haar wat,
| |
| |
dan antwoordt ze toonloos met een enkel hoognoodig woord. Geen klacht komt over haar verknepen lippen.
Zoo duurt dat uren. De weeën worden heviger, haar halsaderen spannen zich als koorden en haar oogen zijn bloeddoorloopen. Maar den eersten schreeuw moet ze nog slaken. Ja, zelfs kreunt ze niet.
De zuster vindt dat vreemd; ze is dat zoo niet gewoon. En ze ziet toch, hoe deze vrouw op jaren ligt te martelen. Waarom probeert ze dan niet, of kermen haar niet wat opluchting geven kan? Dat doen toch de meeste vrouwen.
En de nacht gaat in, zonder dat er veel vordering is te bespeuren. De medica heeft haar nog even onderzocht: een traag verloop, maar normale ligging.... afwachten. Gansch den nacht door tempteeren haar de weeën, steeds in korter tusschenpoos. En Cato verduurt het. Haar oogen puilen uit de kassen, de nagels heeft ze door 't vleesch harer handpalmen gedrukt, maar ze slaakt geen kreet. En 't wordt ochtend, de zuster telt tusschen twee weeën nog maar vijf minuten.... nu waarschuwt ze de dokter. Zij komt en schudt mismoedig het hoofd. Een verloren nacht mag ze niet zeggen.... iedere wee heeft aandeel in de verlossing.... maar het is zoo'n moedeloos traag verloop.
En die vrouw daar op het bed, ze zegt maar niets en vraagt maar niets. De zuster is blij, te worden afgelost van dit neerdrukkende geval, haar opvolgster zal wel ervaren waarom. Want of je nu praat tegen die oude vrouw met haar harden wil om niet te schreeuwen, of je haar nu troost, vermaant, bemoedigt.... ze ligt maar te wachten en de snijdende pijnen te verduren, in stomme gelatenheid.
Nu is het dag. Ze bekomt de groeten van haar man die al is komen informeeren en nu in de stad blijft; ze gelooft
| |
| |
het wel en zwijgt. Dat is erger dan sterven, denkt ze soms ineens, ja dit is zeker en vast sterven. Ik ben te oud geweest, het kind kan nooit van die helling af, ik versmoor dadelijk in die benauwenis. Gerechtigheid, wat snijden die messen, wat knijpen die tangen. 't Lijkt haar, of ze over en weer door fraisbank en ponsmachine wordt getrokken. En wàt gebeurt er nu op de Patrick Mervill? Gerechtigheid.... komt er dan nooit een einde aan? Daar is die dokter weer in haar hagelwitte jas. Is dat nou een dokter? Waarom haalt ze dat kind er niet uit, waarom doét ze dat niet. ‘We vorderen,’ zegt die lange vrouw: ‘hou' maar moed.’
‘Wordt het dan nòg erger?’
‘Laten we hopen, dat het ergste voorbij is. Iedere pijn heeft z'n doel gehad. U houdt zich kranig, dàt moet ik zeggen. Zooiets dappers heb ik nog niet meegemaakt.’
‘Kan 't niet wat sneller gaan, juffrouw?’
‘Houdt U maar rustig. De natuur moet haar loop hebben.’
Maar 't wordt middag en de weeën verflauwen. Cato kan weer zonder horten ademen, en ze gelooft nu ook, dat haar leven toch niet afgenepen wordt. Doch dat kan haar nu niets meer schelen. Ze ligt mat achterover, zonder kracht hoegenaamd. Van 't geen er gezegd wordt, begrijpt ze zoo maar wat, soms niets. Maar ze wil ook niet luisteren. Ze wil ook niet kijken. Ze wil niets meer voelen. Ze wil alleen maar achterover liggen en niet meer denken aan die beestige martelie. Als men nu met een contract voor een nieuwe zeeboot was gekomen bij haar, ja zelfs dàn zou ze haar witte slappe hand niet van het dek opgetild hebben om het aan te vatten. Maar als ze haar nu zóó, in deze kraamkleer, in een sloep hadden getild en ze lieten haar maar naar zee drijven, wegdrijven daarheen, waar de mensch vergeet dat hij leeft, om
| |
| |
zonder dat te weten, willoos over te drijven in den dood, zoo was dat goed geweest. Haar kind is nu tòch dood. Ze gevoelt dat. Het hangt bewegingloos en doodgenepen in haar lichaam.... de zuster aan haar bed zwijgt en breit, alles rondom haar is stil en doodsch.... machteloos is ze om nog iets anders te willen dan dit leege witte niets.
Zoo verloopen de uren. ‘Weeënflauwte,’ constateert de dokter en zij gelast een spuitje. Van den prik knippert ze met haar oogleden nog niet. Maar 't wordt avond, aleer het moegemartelde lichaam weer tot nieuwe activiteit komt. En ook de nacht, die daarop volgde, heeft haar de verlossing niet gebracht. Wel nieuwe helsche pijnen, pijnen die de zoldering omlaag deden komen tot ze den verstikkingsdruk van het gebinte voelde op haar keel. Maar dan telkens ging dat vuur weer uit, om nog maar wat verder te smeulen, met geringe opflikkeringen. Eerst na zes en veertig uren martelen, bracht ze - en toen nog wel onverwachts - haar kind, onder een machtigen grooten schreeuw, die galmde tegen de wanden aan.
Haar eerste kreet in dit martelhuis, maar haar keel was er rauw van. En toen ging ze waarlijk sterven. Door haar tranen heen, bemerkte ze het, ze ging sterven. Alle kracht was uit haar weggevloeid, er was geen mogelijkheid meer over om nog maar te ademen. ‘Ben ik nu dood?’ dacht ze hardop.
‘Neen moeder, maar U hebt een welgeschapen dochter. Een dikke meid. Hoort U haar krijten?’
‘Ik hoor niets. O groote God.... is mijn kind dood?! Ja, help dan toch gauw zuster.... mijn kind is dood! Doe toch wat zuster! Doe toch wat!’
‘Kalm zijn, moedertje, ik heb de dokter al gewaarschuwd. Uw kindje leeft hoor en goed ook. Wees maar niet bang, dat hooren komt straks wel weer terug.’
| |
| |
‘Dank je, zuster....’ zei ze schor en ze sloot haar oogen. Ja, ja.... nu hoorde ze het toch ook, heel in de verte, ze hoort het geitje mekkeren, dat ze als jong meisje van vader heeft mogen houden op de bleek van de Kroonprinces.... ja, weer roept dat geitje uit de verte.... er leeft wat bij haar. Een balsem was dat, die de angst rond haar oogen wegstreek. Nu wilde ze rust hebben, rust. Nu éven geen klinkhamers hooren op staalplaat.
‘En hoe moet uw dochtertje heeten, mevrouw,’ vraagt haar de zuster en ze legt een koelgemaakte hand op haar voorhoofd.
‘Anne Christine,’ hijgt ze en slaapt in. Ze sliep misschien maar enkele tellen, misschien een dag, doch het was of ze zwevende in geluk ontwaakte. Die verdoemelijke pijn was heen: ze zweefde in witte rust.
|
|