| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Zeebootjes bouwen
Er ligt weer een schip in 't Zaagmolengat voor den wal van den Ruigenhil. En er wordt staal van dat schip gelost. Vuur brandt in de stoomkraan en er zijn mannen doende op de bok, die versleept wordt naar de Alblas. Cato draaft over haar werf en schreeuwt haar bevelen. Want die moeten gehoord worden, boven 't aangename lawaai uit van staal, dat verladen wordt. Ze neemt werkvolk aan, afgezakt op het gerucht, dat de Ruigenhil weer in bedrijf komt, ze scheept handelaren af, ordineert doorloopend het sjouwersvolk.... Ze is bek af lederen avond. Maar haar bedrijf gaat ontwaken, haar werf verkrijgt het aanzien, dat zij gewenscht heeft. In de loodsen hebben de nieuwe electromotoren proef gedraaid, er is drijfwerk verplaatst en machines zijn opgebroken, om elders weer in bedrijf te worden gesteld. Want ze wil, dat het werkproces ordelijk verloopt en dat er zoo weinig mogelijk met het materiaal moet worden gesleept. De vorige eigenaar heeft daar blijkbaar maar weinig begrip van gehad.
Ze inspecteert de opslagperrons van het hout, het staalmagazijn, de profielvloeren, ze geeft plaatsen aan waar de verf- en teertonnen moeten worden opgesteld, ja, daar is geen nagel, geen drevel, geen dolly of ze weet in 't vervolg, waar die te vinden zijn.
Voor 't handgereedschap heeft ze borden laten timmeren en haar schilder zet daar de vormen van 't gereedschap op uit. Een boete zal ze stellen op 't wegmaken van dat kostbaar handgereedschap. Haar magazijnmeester teekent aan, wie iets
| |
| |
ter hand vat en hoe het weer terug komt, zoo heeft ze dat bevolen.
‘Maandag aanstaande, mannen,’ zegt ze trotsch: ‘Maandag gaat de poort open en beginnen we. Een elk, die aangenomen is, moet weten dat ik geen vast werk heb toegezegd. Eerst als ik gezien heb, wie hun loon waardig zijn, zal ik m'n mond open doen. De klinkers en dollymans werken in tarief, de sjouwers op uurloon. Maar toch wil ik alleen eerste klas klinkers en kokers. En nageljongens die met verf klodderen of ander kwaad uithalen, gaan gelijk als ik dat zie meteen de poort uit. Ik zie niet alles, maar ik zie veel.’
Toch nam ze ook al werkvolk voor vast aan. Huug Petri kende ze als een bekwaam voorman; die had z'n leerjaren op de Kroonprinces gesleten. Zoo een kon ze gebruiken, die zou het respect voor de eigenares wel weten door te geven van 't begin af. Ook kwam ze overeen met een magazijnmeester, die tevens Leendert in de boekhouding helpen kon, met een uitslaner, een afschrijver en een kraanmachinist, die daarnaast bankwerker en opziener over de eigen gaande machinerie van de werf moest zijn.
Het schilderwerk kwam later. En bekwame ponsers, joggelaars en branders kwamen zich bij den dag aanmelden. Ook voor klinkers, dollymans en nagelpiepers zat ze niet in nood; die waren er zooveel als musschen. Als eerst de machines, waar 't op aankomt, maar naar den eisch bemand zijn, Nu, daar heeft ze voor gezorgd.
En Maandag 6 Juni 1916 ging werkelijk de poort open en ving het bedrijf op Scheepswerf Het Boegbeeld aan. Klinkers en andere werfgasten had ze de eerste week nog niet noodig; eerst moest materiaal klaar gemaakt worden in de loodsen. Maar de uitslaner en afschrijver zorgden er voor, dat de
| |
| |
mannen in de loodsen direct vooruit konden aan de machines. Want de teekenkamer had hard gewerkt, in de weinig weken, die aan de opening van 't bedrijf vooraf waren gegaan.
Cato had, in overleg met Leendert, geopteerd voor een tweeduizendtonnertje, een lang drie-eilanden schip voor stoomkracht. En ze had de fraaie teekeningen zien groeien onder zijn vaardige handen; eerst de lijnenschetsen met spanten- en verticaal-projecties, dan de perspectieven en de werkteekeningen. Ze werkten naar een gekocht model, dat in hoofdvorm gevolgd werd en waarvan Leendert wist, dat het mak in de vaart was.
Ze was uit de teekenkamer niet weg te slaan geweest, zóó groeide ze in dit werk, dat ze uit het teekenpapier oprijzen zag. Maar van 't moment af, dat er actief aan den bouw begonnen zou worden, was ze tusschen het werkvolk.
Wat was alles hier anders, dan op vaders werf in Stolwijkersluis, waar ze geblinddoekt een dreveltje had kunnen vinden. Alles was hier grooter en ruimer en daarom ontstond er ook minder rommel. Maar toch.... op de Kroonprinces kon ze, op haar bolder aan de IJssel gezeten, al de drie dwarshellilikjes goed overzien; hier moest ze veel meer draven, om overal bij te zijn.
En voor haar boegbeeld, het geschenk van Bart Zwartewaal, had ze de beste plaats uitgezocht, die denkbaar was. Het stond nu op een stalen consôle op 't vaste deel van de kraan, hoog boven het werkvolk, dat er dus niets aan schenden kon. En van verre was het zichtbaar over de Noord. Rond het beeldje had ze een stalen boog laten maken, waar de nieuwe naam van haar werf in 't goud op geschilderd stond; degelijk werk van een vergulder uit Dordrecht. Nu konden de langsvarende
| |
| |
schippers 't dus weten; er werd weer gewerkt op de werf aan de Noord.
Dat overwegend, viel haar opeens in, dat ze nog geen werkzoeker had. Zóódanig was ze verstard geweest in den nieuwbouw op avontuur, dat ze aan ander werk nog niet eens gedacht had. Ze zou een advertentie plaatsen in Schuttevaer. Want werk van de binnenschipperij moest er bij komen, daaraan was ze vertrouwd en ze wist om te gaan met zulksoort karwei. Alleen geen beurtmotortjes van zestig ton meer; dan kan je evengoed bakkerswagens gaan repareeren. Haar werf had capaciteit.... zij stond open voor groote opdrachten.
Half Juni werd de kiel gelegd voor de vrachtboot en omdat er nog geen ander werk voorhanden was, vorderde het schip snel. Maar toen had ze al een werkzoeker in haar dienst loopen, een zekere Gijsbert van der Lee, van voorname familie. Die van der Lee was een arm kwijt geraakt in de Chineesche Wateren bij een schipbreuk. Hij was eigenlijk eerste stuurman, maar na dat ongeval hebben ze hem gepensionneerd van de maatschappij, waar hij voor voer. Zoo'n man zocht ze juist; een die goed bekend was met de schipperij buitengaats, welbespraakt en van goed komaf. En die niet direct met een razenden salariseisch afkwam, omreden hij toch al een inkomen genoot. En dat ze goed gekozen had, bleek wel direct. Want nog geen week nadat ze van der Lee voor haar werf op pad had gestuurd, kreeg ze een tankbootje van vijftienhonderd ton met veel averij in de reparatie. 't Was een haastkarwei, dus werd de nieuwbouw stopgezet. Maar dat tankbootje was haar werf nog niet af, of ze werd opgebeld uit Rotterdam door een makelaar, die vernomen had, dat ze een vrachtbootje bouwden; hij vroeg de teekeningen op, want er was een gegadigde. Gerechtigheid, wat beet de snoek toch
| |
| |
schielijk daar aan de Noord. Ze bracht eigenhandig de papieren naar Rotterdam, noemde in 't wilde een koopsom, waarvan een mensch vóór den oorlog gerild zou hebben en onder beding van de classificatie bracht ze ('t is zonderling maar 't is waar) dien zelfden avond het koopcontract mee. Het zeebootje stond daar nog maar poover in z'n graatjes en het was al verkocht. De kooper had natuurlijk speciale eischen, maar daar kon nog in voorzien worden; haar teekenbureau is geduldig en haar werf tot alle werk bereid. Ze kreeg een ingenieur van de Maatschappij waar 't bootje voor bestemd was over den vloer en bij die gelegenheid heeft ze kunnen waarnemen, dat haar Leendert voor geen ingenieur opzij hoefde te gaan in zijn vak. 't Waren twee trubbelige weken, maar toen de zaken goed op het teekenpapier stonden, kwam er weer orde op het werk.
Dat was een fortuinlijk begin. ‘We worden daar vast niet slechter van, Leendert,’ zei Cato, toen de ingenieur de werf verlaten had.
‘Toch vind ik dat snelle besluiten verdacht.’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘We zijn te goedkoop geweest.’
‘Maar 't gaat toch ruim.’
‘Meer dan dat. Er wordt zwaar aan verdiend. Maar koop vandaag eens materiaal bij. De prijzen groeien met den dag. Er zit jacht in.’
‘Ik geloof het graag, Leendert. Maar de eerste winst is de beste en we hebben 't materiaal op de werf voor de schuit. Laten we in dezen wilden tijd maar niet te veel risqueeren en altijd maar de eerste winst nemen.’
En ze bouwden verder aan het vrachtbootje en ze bouwden verder aan hun leven. Want de drift van het werk voerde
| |
| |
hen dag aan dag toteen en dat was noodig. Want elken avond, als het werkvolk weggeluid was en ook de boordjesmeneeren de teekenkamer hadden verlaten, moest zij zich er weer aan gewennen, dat ze dan ophield baas te zijn van een marcheerend bedrijf en terugweek tot huisvrouw van Leendert Streefkerk, haar man.
Hij viel haar mee, ze moest dat erkennen. Hij verkeerde rechtvaardig met haar en deed geen drieste dingen met het geld, hetgeen ze wèl van hem verwacht had, omdat hij het geld nooit heeft leeren kennen tevoren. Hij was ook goed voor haar, zorgzaam en verdurend haar grauwen, die ze nogal eens over hem losliet. En als ze hem gevoelen deed, dat het háár bedrijf betrof, háár geld, háár risico, dan haalde hij alleen maar z'n schouders op: ‘Mensch, raak je nou nooit eens zatgedronken aan die gedachte? Goed.... de werf is van jou, en jouw geld steekt er in. Maar jij bent van mij en wij zijn van mekaar. Wat kan de rest me schelen. Als jij rijker wordt, word ik het. Als jij verarmt, verarm ik.’
Maar als jij verarmt, dan heb ik nog m'n werf - wou ze toen zeggen, doch ook Cato leerde, haar soms veel te hardvochtig woord op te vreten. Leendert verdiende dat.... hij spaarde ook háár.
Ze had hem nu leeren kennen. Een lievelustig heer, een wilde aard. Of zouden alle mannen zoo woest zijn? Ze gaat niet met vrouwen om, heeft weet noch ervaring daarin. Andere vrouwen zitten in opgedirkte huiskamertjes en prutsen een handwerk je, zij zit op haar kantoor en laat schepen bouwen. Andere vrouwen zijn bang van muizen; zij slaat met haar stok de waterrotten kapot, die touw komen wegsleepen voor hun nesten. Andere vrouwen gaan met haar man naar de stad, naar comedie en opera; zij heeft daar tijd noch lust
| |
| |
voor.... de werf vreet alle aandacht op. Ze vat niet, wat die vrouwen doen met hun heelen dag. Gerechtigheid; ze moet zich toch eens voorstellen, jarenlang getrouwd te zijn geweest en jarenlang dezelfde kopjes en vaatwerk te hebben gespoeld. En altijd weer wordt diezelfde rommel vuil. Waar is de grens, tusschen meid en huisvrouw bij deze huisparkieten? En wat is haarlui vreugde?
Zij, Cato, ze kan zoo bar, zoo onzegbaar gelukkig zijn, als een degelijk opgekalefaterd schip haar werf verlaat, de schipper tevreden is, het geld naar de bank, de helling weer bereid een andere vracht hoog uit het water te torsen. Dat is haar een geluk, waar ze weer weken lang op teren kan. Dat Leendert, die toch ook fel met het bedrijf meeleeft - en waarin ze hem waardeert, meer dan ze Marius ooit gewaardeerd heeft - dat zoo'n man daar nu niet genoeg aan heeft. Ze verstaat dat niet. En telkens weer moet ze den smak maken, zij, die de meerdere is op Het Boegbeeld, die daar kerels als boomen regeert.... tot de minderen in het samenzijn. O, dacht ze dan, dat ik toch als man ware geboren en ook daarin te gezeggen had, dan was mijn leven compleet.
En haar verweer stompt af, gelijk haar droom van vrouwengeluk vervloeit; ze geeft zich over met afgewend hoofd en afgewende gedachten, omdat ze aan den aard van Leendert toch niets veranderen kan. Dat heeft ze er al uit begrepen. In den man leven er twee: de werker en de zwelger. En dat verstaat ze niet. Zij is voor het werk geboren en aan het werk heeft ze schoon genoeg.
Nu zou ze Bart Zwartewaal wel eens willen ontmoeten en hem op zijn gezicht timmeren, om z'n onbeschaamde praatjes van eertijds. Nu is ze dan vrouw, nu weet ze wat dat leven is met een man, waar de bestemming van iedere vrouw uit
| |
| |
zou bestaan. Iedere vrouw? Het zou wat. Gelijk er werkpaarden en heerenpaarden bestaan, zoo zijn er vrouwen voor het werk geboren en opgetuigde mooie madammekes, die dartel door 't leven draven. Zij is een werkpaard, dat sjouwen moet en den arbeid niet als een vloek gevoelt, maar er voldoening uit drinkt.
We hadden compagnon moeten worden, Leendert en ik.... denkt ze vaak. 't Zal niet zijn, dat een vrouw, die eigenlijk compagnon is, te bedde trekt met haar gezel in het werk. En zeker niet waar 't een werk van de importantie als een bloeiend bedrijf in oorlogstijd betreft. Ze praat daarover met Leendert. Maar dan wordt hij woest en slaat met de vuist op tafel. ‘Eén nacht!’ roept hij uit: ‘En nog wel de eerste na ons trouwen, heb je je voor me verscholen en dat nooit meer! Liever steek ik heel de werf in brand, dan dat ik je weer verloor. Ik heb je uit de Kroonprinces weggehaald en ik hou je. Een vrouw hoort een te zijn met haar man!’
‘Wat allemaal hoort, weet ik zoo niet. Als ik rond me kijk, leven alle vrouwen anders dan ik. Nergens zie ik een vrouw, die 't bedrijf leidt.’
‘Slagersvrouwen staan in den winkel en ga eens kijken in de café's.’
‘Man, ik beklaag me niet, zet dàt uit je hoofd. Maar ons huwelijk is toch al anders dan gewoon.’
‘Cato,’ zegt hij dan: ‘je geeft me al zoo weinig. Toen je ging trouwen, heb je van jullie werf een houten beeld meegenomen. Je hebt zelfs onze werf ernaar genoemd. Ik heb dezer dagen dat beeld eens aangekeken. Die vrouw kijkt ergens in 't wijde weg, ze kijkt je niet aan. Jij bent ook zoo, Cato. Twee houten beelden zijn jullie. Ik kijk jou aan, want ik hou van je, ik verlang naar je, ik ben vaak blij als
| |
| |
een schooljongen, wanneer ik je de bel van zes uur hoor luien.... maar jij kijkt me niet aan. Jij bent als dat houten beeld. En ik kan dat nog verdragen, omdat we overdag tenminste een zijn van willen, maar 't is zwaar te verduren, Cato.’
‘Wat wil je dan? Dat ik je naloop, dat ik je zoen en aai?’
‘Och, vrouw, je verstaat me niet.’
‘Ik geloof, dat ik geenen man versta. Je mag waarnemen van ze, dat ze sterk zijn als beren, dat ze een drieduims nagel met hun vuist in een badding kunnen slaan.... tegenover een vrouw zijn ze week en onnoozel en jammeren ze als keinderen. Is al die onnoozele lievigheid nou echt zoo hard noodig? Waar heb ik jou leeren waardeeren. Achter de slaapkamerdeur.... of op de werf. Geef jezelf maar antwoord.’
‘Ben je niet bang, Cato, dat ons huwelijk kapot gaat op den duur en een bezoeking wordt?’
‘Zoolang de werf floreert en jij en ik daar tierigheid aan beleven, hebben we samen pleizier in ons bestaan.’
‘Ja, als je m'n compagnon waart, zooals je 't daarnet noemde.’
‘Laten we dat dan zijn, van vandaag af. 't Is maar een beloven en 't gezeur is voorbij.’
‘Als ik, Cato, in jou een compagnon had en dàt alleen, dan zou ik een vrouw ontberen.’
‘Kan je dan niet zonder een vrouw?’
‘Ik denk het niet. En zou m'n compagnon dat willen inzien en vrindschappelijk zijn tegen de vrouw, die ik dan in m'n huis zou halen? Ja, stel je dat eens voor, Cato.’
‘Ik zou je een vuilen smeerlap vinden, en dat is alles wat ik er van zeg. Laten we er maar over ophouden, manvolk, ik heb het toch jarenlang op de Kroonprinces langs m'n rokken zien draaien, vooral toen ik nog jonger was,
| |
| |
't manvolk drijft allemaal een en denzelfden kant op.’
‘Denk niet Cato, dat ik het meende. Ik wil vast en zeker naast jou geen ander. Ik heb jou en ik zou den gelukkigsten man van wijd en zijd zijn, als jij mij ook net zoo graag had. Maar jij hebt de werf, de werf heeft jou.’
‘Onnoozele praat. Jij hebt toch óók hart voor de werf? Als ik daar nu toch genoeg aan heb en naar geen ander verzetje meer taal, is dat toch levend bewijs, dat dat kan! Vooral als een mensch dat wil. Denk jij, Leendert, dat ik nooit van die halfzachte gedachten heb gehad? Zou ik nooit gemeend hebben, dat er alleen maar geluk voorhanden was in 't jezelf heelemaal aan een ander overgeven? Maar nu weet ik beter. Misschien is dat voor andere vrouwen wèl zoo - omdat ze niks omhanden hebben - maar voor mij gaat het niet op. Ik heb m'n werk. De Anne Christine bouw ik. Ik zie dien bouw vorderen. Daar kan ik uren naar kijken, dan voel ik geen honger, dan voel ik geen moeiheid. Maar jij toch ook, Leendert. 't Is jouw werk toch ook, de Anne Christine.
Hij komt naast haar staan en streelt heur haar. ‘Je mist veel,’ zegt hij zacht. Maar ze weert hem behoedzaam af.
‘Datzelfde heeft nog eens een man tegen me gezegd. 't Is niet waar gebleken. Jullie mannen willen een vrouw altijd onrust injagen, onrust omdat ze zou verkommeren. Nou, laat mij maar betijen, ik verkommer hier niet. Alleenig zou ik wel eens wat bericht van de Kroonprinces willen hoor en, al was 't daar aan de IJssel maar geknutsel. Anders ben ik best tevreê.’ En ze groet hem met haar hand, gaande naar 't kantoor. Ze moet de post nog afdoen op haar manier. Uit haar rokzak haalt ze een stompje timmermanspotlood. Brieven, waar een kras door komt, worden niet eens beantwoord. Haar
| |
| |
meening zet ze in twee-drie koeien van letters achterop de vellen papier; zoo vindt de boekhouder ze morgen wel, om ze kort maar helder te beantwoorden. Lange brieven verlaten haar kantoor niet, daar heeft ze 't niet op. Zelf leest ze maar kwalijk een langen brief en het vertrouwen in den afzender is dan al grootendeels heen.
Leendert Streefkerk ziet haar door de half-gematte glazen deur heen zitten. Hij neemt waar, hoe ze 't potlood telkens bevochtigt met de lippen, met die felle lippen, die ze zoo dreigend saâm kan knijpen. En tòch is 't een mooi wijf - zegt hij tegen zichzelven en hij laat moedeloos zijn hand op het tafelblad vallen.... zonde, zonde.
De Anne Christine vordert staag. En nog voor 't einde van het jaar 1916 kwam de huidbeplating dicht. Toen ze 't hek met de bok naar 't schip heschen, en ze dus voor het eerst op hun werf den vorm van 't vrachtbootje compleet zagen, was dat een feestelijke dag, al viel er een nattige sneeuw. Cato had er slag van, de mannen, weer of geen weer, even zoo lustig aan het werk te houden. Alleen reeds door haar voorbeeld, want zelf was ze ook altijd buiten. En als de ruimen afgedekt worden, zit een deel van 't werkvolk droog in het roestige gevaarte. Ze klimt als een kerel menigmaal in het schip, want het volk dat binnenboords werkt, moet haar ook van tijd tot tijd zien. Dat is noodig, om rauw werk te voorkomen. Er wordt maar te weinig den ruimer gebruikt, te vaak de drift, om nagelgaten op te ruimen. En ook de kokers mogen niet alleen gelaten worden. De kookbeitel schijnt nu eenmaal graag te rusten en, vooral bij plaatwerk dat snel verder ingebouwd wordt en waar dus latere contrôle haast niet meer doenlijk is, moeten die gasten in de kieren ge- | |
| |
houden worden. Speciaal in de kimknie en knie, mogen ze nogal eens foefelen, als je er niet achterheen zit.
En nog voor Maart '17 werd al met de brug begonnen. De bak en de campagne gaven de hoofdvormen al terdege aan, nu de brug nog en de drie-eilander had z'n definitief uiterlijk van langgerekt smal vrachtbootje, dat snel in de vaart beloofde te zijn.
Rond die dagen voer er een wilde wind over haar bedrijf. In de Noordzee waren de Duitsche duikbooten verschenen en de blokkade werd met den dag zwaarder gevoeld. Kleine schepen moesten er zijn; geen tweeduizendtonners, neen, zeewaarde barges van hoogstens 500 ton, rauw en gauw gebouwd, met opleveringstermijn niet in maanden, maar in weken gemeten. Kleine booten, die makkelijk door de mijnen en duikbooten heen konden glippen, want ons volk moest van voedsel worden voorzien. En de handel schreeuwde om waren. Kleine booten.... jawel, stamp ze maar eens uit den grond. Alles wat oud en eigenlijk al uit de vaart was, werd maar in de gauwte opgeknapt. Alsjeblieft niet te precies; driekwart ervan was toch voorbestemd om te zinken. De zorg voor goeie sloepen aan boord woog zwaarder in die jaren, dan al het andere. Toen deed Cato haar slag. Ze kocht drie uit de vaart zijnde trawlers op, die ze in revolutietempo klaar liet maken voor de kleine vrachtvaart. En ze zag zoowaar nog kans een paar barges te bemachtigen, die ze, zonder dat de schuiten ooit aan haar werf zijn geweest, weer van de hand deed. Er vloeide goud naar Scheepswerf Het Boegbeeld. Nog voor de Anne Christine van stapel liep, was weer de kiel gelegd voor een achthonderdtons oliebootje, een haastkarwei gelijk al het andere.
En toen kwam Bart Zwartewaal langs haar wal. Er viel ook
| |
| |
in de binnenvaart veel te verhapstukken en hij wou zoo snel als doenlijk, gekrabd en geschilderd worden en wat er verder nog zou blijken te doen. Maar ze kwam heel niet te voorschijn. ‘Zeg maar aan dien schipper,’ droeg ze heur klerk op: ‘dat hij naar Stolwijkersluis vaart, naar de Kroonprinces, 't is hier vandaag den dag te druk voor zulksoort klein gescharrel.’
Maar de schipper van de Semper Avanti kwam op de werf, zocht haar en vond haar in 't ruim van den nieuwbouw. ‘Je hebt het hier te druk, Cato? Ook te druk om me eigens te ontvangen?’
‘Ja,’ zei ze geërgerd: ‘veels te druk en geen zinnigheid tevens.’ Daarmede draaide zij zich om en liet den klipperschipper alleen achter in het roestige ruim van de Anne Christine. Bart liep kalm haar werf eens over, kwam onder de kraan te staan, waar hij het beeld van z'n voorouders nog eens aankeek en trok weer naar zijn woning. Daar voer de Semper Avanti af, ze zag het en nu pas had ze rust. De rust die het rusteloos werken in dit rauwe getij haar bood.
In Mei was de Anne Christine zoover gevorderd, dat de stapelloop kon plaats vinden; dat was een maand binnen den termijn. Ze telefoneerde naar de Maatschappij en daags daarna kwam de procuratiehouder, om de regeling te treffen. Ze beloofde te zorgen voor een kleine tribune met platform - gelduitgeverij voor niks, alleen maar voor de poeha - en op afgesproken uur en dag verschenen de heeren met heurlui dames. Toen bleek, dat op Het Boegbeeld geen champagne voorhanden was; ze had gemeend dat die deftige lui zulken deftigen drank eigens wel zouden hebben meegebracht. Zij van haar kant had toch ook voor alles gezorgd. De keggen waren aangeslagen en 't vrachtbootje lag vrij op de goot. De onderstopping van kimblokken kon maar weggeslagen
| |
| |
worden en de schoren stonden gekant. De sleden waren goed getuigd en gezeept.... het spul kon beginnen. De kiel lag hoog genoeg, dat ze de klink niet hoefde in te graven. Maar de stapelloop had toch een half uur later plaats dan de afspraak was; toen eerst was er champagne aanwezig.
Een dametje in een fleurig zomersch mantelcostume sloeg het hamertje neer. De klink was los, daar gleed de Anne Christine de Noord in. Heel haar wezen beefde, toen ze de romp duiken en zich weer heffen zag. Zouden alle vangkettingen het houden? Of zou haar schuit op de Waalsche Havenkaai loopen? Ze hoorde schuren, zag kettingen boven water scheren en ze werden aangetrokken, ja.... daar lag de Anne Christine al in de boeien midden op het vaarwater: alles was naar den eisch verloopen. Ze had het er warm van. En de felicitatie van den directeur der Maatschappij en al dat andere deftige volk hoorde ze aan, met verwarde gedachten. Wat was dat nou? Nu behoorde ze toch gelukkig en beleefd en spraakzaam te zijn tegen haar gasten. Maar er warrelden doffe gordijnen voor haar oogen. En zoowaar.... Cato, die een werf vol rauwe werkgasten vermocht in bedwang te houden, ze was verlegen. Maar haar Leendert glorieerde. Omdat Cato maar weinig van woorden was, gaf hij nu de bevelen. Het schip werd naar den wal verhaald en toen het daar lag werd een brug uitgelegd en 't gezelschap ging aan boord.
‘Niet duizelig zijn, juffrouw,’ zei hij galant tegen het fijne dametje, toen ze in de gangboorden liepen. ‘Hier komt straks het hekwerk,’ zei hij even daarna op de hooge kampagne, ‘dan durft U misschien wel wat dichterbij komen.’ En omdat het dametje nu naar de bolders niet dierf gaan, gaf hij haar een arm. Ook zijn ze in de ruimen geweest, waar nu alreeds het werkvolk bezig was. Want direct nadat de wal
| |
| |
was bereikt, had de ploegbaas order gegeven, dat het werk weer hervat moest worden. En het oogenblik was aangebroken, waarop de pijpleidingen in de Anne Christine moesten worden aangebracht. Ze hadden hun twee sigaren bekomen en een glaasje klare.... nu wachtte weer het werk.
Cato liep mee. Ze liep niet voorop, maar ze was er toch. Wat maalde er nu weer in haar kop? Was het de akelige leegte, die de Anne Christine op haar werf achterliet, die haar zoo suf en leeg in haar hoofd deed zijn? En ze was zoo loom, alsof het ijzer van 't schip haar trok. Nu ze zich bezon op die matheid, dacht ze er al eerder last van gehad te hebben, vooral bij 't opstaan. Leendert had haar al eens gewaarschuwd; ze reepte zich veel te veel af overdag. Het Boegbeeld was nu eenmaal anderhalve hectare groot; ze wandelde niet meer over 't popperig gedoetje van de Kroonprinces. En nu, na de zenuwvretende spanning der laatste dagen en vooral van heden, of alles wel goed verloopen zou, kwam natuurlijk de weerslag.
Maar ze wou sterk zijn en zich niet overgeven aan dat lauwe gevoel in haar polsen. De Anne Christine lag voor den wal, aanstaande week werd de kiel voor een nieuw schip gelegd op diezelfde helling. Vandaag nog moest al het stophout geruimd worden. Ze vatte haar rokken bij elkaar en klom de leer op; het gezelschap volgde. En nadat de deftigheid de handen gewasschen had, werd naar Dordrecht gereden voor het diner. In haar eigen huis had ze daar geen gelegenheid voor.
Onderweg vroeg het juffertje - en dat was de jongste dochter van den Directeur zelf - wat dat voor een beeld was, daar boven in de hijschkraan. Ze gaf er uitleg over, maar zoo onverschillig, of 't een rariteit bij de buren betrof. Neen,
| |
| |
spraakzaam was ze heden niet, juffrouw Cato. Hoewel toch de vlag woei van haar werf en de schepen op de Noord beleefd gefloten hadden, ter eere van den nieuwen gast op het water. En hoewel ze naar dezen dag zoo fel verlangd had: haar eerste zelfgebouwde zeebootje lag veilig voor den wal.
Wat is zoo'n diner onder deftig volk een temptatie voor een vrouw, die daar niet gewoon aan is. Ze is hier gastvrouw en heeft dus haar eigene plichten, evenwel kent ze die maar amper. De kellners hebben voor de tafelschikking gezorgd omdat zij dat had overgelaten aan hen die 't beter wisten. Zoo zat zij naast den Directeur in 't jaquet en Leendert mocht keuvelen met mevrouw. Voor 't eerst in haar leven werd ook zij mevrouw genoemd, wat klonk dat onecht, als je zelf weet juffrouw Cato te zijn en niets meer.
Ook dat ongewone eten, ongewoon en met statie opgediend is haar vreemd. Ze nipt maar van de wijn en toch denkt ze, dat ze daar duizelig van wordt. Maar dat kan toch niet, van zoo enkele slokjes. De Directeur staat recht en tikt tegen z'n wijnglas. Leendert waarschuwt haar met zijn oogen.... ze zal het eetgerei neerleggen en luisteren. Luisteren naar een hartelijk woord, in eerlijke termen uitgezegd, aan 't adres van haar werf. Wat klinken die woorden veraf en meneer staat toch zij aan zij met haar. Nu wordt er geklonken en gebogen, alles doet ze mee. Maar ze antwoordt gelukkig niet, dat is een heele opluchting voor Leendert, die nu zijn parool afsteekt. Hoor daar, hoe haar man met rustig gemak zijn woord doet, hoe hij vertelt van den voorspoedigen bouw, ondanks den moeilijken tijd en 't gebrek aan materialen.... ineens hoort ze niets meer. Wat is dàt? Wat gebeurt daar met haar? Ze wordt zoo duizelig en zou van haar stoel gegleden zijn, had ze zich niet vastgehouden aan tafel. Maar daar voelt
| |
| |
ze 't weer, een kitteling, een kleine klop onder haar maag.... een wee gevoel daarachter, van te moeten braken. Ze hoeft niets meer te vragen, ze ziet het ineens verhelderd voor zich.... zij, juffrouw Cato, de eigenares en heerscher over de Scheepswerf Het Boegbeeld gaat moeder worden.
Het is, of zij met een klinkhamer tegen haar slapen wordt geslagen.... gerechtigheid.... zij moeder worden. Ze is zwanger en wat daar kittelt en klopt, 't is haar kind, dat leeft. Dineer nu maar eens gemoedereerd verder, belast met dat nieuwe besef. Wat wil dat beteekenen, een kind te dragen van Leendert, moeder te worden in haar drie en veertigste levensjaar? En zij, die gedacht had, dat zij naar de wijze der vrouwen haar ouderdom ingaande was. Daar heeft zij ook die loomheid aan toegeschreven, de ongedurigheid die haar van rusten weerhield, den onrust en allerhand vreemd verlangen. En nu, terwijl haar man mooie woorden bij elkaar staat te praten, is het haar openbaar geworden; ze draagt een kind en dat kind leeft alreeds voelbaar.
Suf staart ze voor zich uit. De warreling der stemmen aan deze tafel hoort ze wel, maar den zin ervan ontgaat haar. Alles, wat voor enkele uren nog vol haar aandacht vorderde, is nu achter een nevelgordijn geschoven. De Anne Christine is gunstig van stapel geloopen, goed, goed, ze heeft niets anders verwacht, maar dat is voorbij en 't vloeit weg uit haar weten. Ze zitten hier bijeen om dat heugelijke feit te vieren en te besprenkelen met feestelijken wijn.... dronken is ze ervan, haast zonder van den wijn geproefd te hebben. Wee en dronken, wàt een schande voor die deftigheid naast haar en tegenover haar.
De Directeur buigt zich al over haar heen: ‘Bent U niet goed, mevrouw?’
| |
| |
‘Een beetje duizelig,’ zegt ze: ‘maar dat hoeft niemand te merken. 't Gaat wel over.’
De ander zegt een vriendelijk woord terug en presenteert haar een tabletje tegen hoofdpijn. Maar ze weert dat af. Nu ze weet, wat haar kwaal is, vindt zij beheersching tegen dat verhanseld gevoelen. En ze weet zelfs nog een beetje mee te praten over de boot, haar Anne Christine. En over haar Vader, die bij zijn leven voor dezen zelfden opdrachtgever de woning heeft vergroot op een Rijnkast, die in de bovenvaart kwam. Maar dan toch eindelijk is de eetpartij ten einde en mag ze weer terug naar haar werf, mag ze alleen zijn.
Ook Leendert heeft aan tafel wel waargenomen, dat ze bleek werd. Hij vraagt haar bescheid. Maar ze verzwijgt het. Waarom? Ze weet het niet. Eerst wil ze er alleen mee zijn, dat onthutsende besef verwerken, gansch en al indrinken. En dàn eerst zal ze 't hem zeggen, wat er onder haar hart leeft.
Als het dat wel is. Want is het wel waar? Wat weet ze eigenlijk van zoodanige dingen af? Ze kan zich toch vergissen en 't kan wat anders geweest zijn, van alderhande dingen, noem maar op. Maar neen.... ze voelde het daarjuist op 't Nieuwe Veer opnieuw.... ze heeft leven in zich. Verschrikkelijk, verschrikkelijk! Een vrouw van bekant drie en veertig jaar een kind ter wereld brengen, haar eerste kind. Oud zal ze zijn en gebrekkig wellicht, eer dat kind volwassen is en haar hulp kan ontberen. Wat heeft zoo'n kind eraan, geboren te worden op een werf, tusschen staalspanten en profielijzers. Wat moet zij, de bazin van zulk een tempo-bedrijf in oorlogstijd, aanvangen met een kind? Waar zal ze het laten, ja waar zal ze het ter wereld brengen? Haar zinnen staan daar niet naar, haar gedachten zijn er niet op ingesteld. Ze heeft er geen verstand van, hoe dat alles moet met zoo'n kind, hoe
| |
| |
je het groot brengt. O, wat een bliksemslag! Daar vallen haar plannen omver, daar duikelen haar berekeningen, haar vooruitzichten. Alles gaat anders worden; haar heele levenslijn krijgt een buiging in een richting, die ze niet gewild ooit heeft en nog minder verwacht. Ai, daar leeft een leven onder haar hart, ze voelt het nu toch wezenlijk.
Ze voelt het, maar gelooft het niet. Het kàn zoo niet zijn, want het màg zoo niet zijn. Heeft ze soms wat gegeten, vandaag op dat diner, of gisteren misschien thuis, iets wat haar kwalijk ligt? Ja, het zal een bezwaarde maag zijn en daarom is ze ook zoo misselijk. En daarom davert het zoo in haar hoofd.... maar waarom trampelt het leven in haar lichaam?
Ze valt van twijfel in twijfel. Ineens krijgt ze 't besef, dat ze dit zelfde krieuwelige gevoel, maar dan veel zwakker, al eenige dagen heeft waargenomen en dat ze al wekenlang moei was van niets, 's morgens suf en met branderige maag en dat ze 's avonds al wekenlang met een plof in slaap viel, zoodra zij zich te rusten had neergelegd. Is dat zwanger zijn? Of wat is het dàn?
Zal ze nu dadelijk naar een dokter gaan of eerst nog wat wachten? O, schrikkelijk.... dat te moeten vertellen aan een dokter, aan een man. Aan een vreemde. Zoolang 't haar heugt heeft nog nooit een dokter haar beroerd. Zal ze nu voor zoo'n man komen te staan en hem alles moeten openbaren, zij een vrouw van bekant drie en veertig jaar? Maar dat is 't zwaarste niet; zwaarder weegt haar het onverwachte feit zelve. Ze heeft eens een vrouw van bijna vijftig hooren zeggen: ik dacht al aan m'n kist, en nu moet ik weer aan een wieg denken.... maar die vrouw had meer kinderen gehad. Erger nog is het voor haar, die van merkelijzer wel, van luiers geen bescheid weet.
|
|