| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Getrouwd
Wie in Ridderkerk woont, komt er lichtelijk toe, eens naar Rotterdam te toeren. En wie in een gansch nieuwen levensstaat belandt, doet even lichtelijk dingen, waar hij vroeger niet naar getaald zou hebben. Cato heeft dat ervaren. Op den dag dat ze uit Stolwijkersluis afreisde met haar sergeant, was het haar, of ze uit een ton gekropen kwam, waarin ze - gelijk een hofhond aan een ketting - jarenlang gelegen had. Ze zat met haar sergeant in den trein, tweede klasse.... stel dat voor, Cato in de tweede klasse.... en ze liet zich zoenen in het openbaar. Maar dat beroerde haar nu zooveel als ware ze een stuk hout. Het mocht nu, het hoefde nu geen geheimenis te zijn, het ging regel worden, hij wier haar vent.... nu was het dronkenmakend wilde er gelijk van af. En het bange tevens. Haar aarzelingen waren voorbij; daar had voornamelijk Marius wel voor gezorgd, met zijn nijdigen kop.
‘Nou gaan we er eerst voor werken, dat ik vrij kom van den dienst,’ merkte Leendert op en hij sloeg verliefd zijn arm om haar schouder. Dat kon hij nu doen, want bij Nieuwerkerk was de eenige passagier die nog over was, uit hun coupé gestapt. Ze wikkelde zich los en zei: ‘Ja, laten we een goed plan opmaken. Jij gaat je verlof in Ridderkerk doorbrengen; maar waar blijf ik?’
‘Ook in Ridderkerk.’
‘Maar niet bij jullie thuis; er zal al genoeg over mij gepraat worden.’
‘We vinden wel goed onderdak voor je in Ridderkerk.’
| |
| |
‘Goed. Maar als je nu eens niet vrij komt van den dienst?’
‘Dat lukt wel. Als jij je er maar achter zet.’
‘Maar àls 't niet lukt?’
‘Dan nog vertrouw ik jou best onze werf toe. Alleen zal dat veel bezwaar geven met het teekenen en 't adviseeren. Maar laten we het kwaaiste toch niet verhopen.’ En ze bouwden verder aan hun plannen.
Cato ging inwonen bij de weduwvrouw van den hoofdonderwijzer en van daaruit werkte ze aan haar doel: bezitster te worden van een scheepswerf voor nieuwbouw. Ze ging naar den inspecteur van de Scheepvaart in Rotterdam, en die zond haar naar een ander op Waterstaat in den Haag en die weer naar een hoog personage op Oorlog en die weer naar een ander en die wéér naar een ander.... ten leste wier ze 't moei en zond ze maar in 't wilde weg een brief naar het Ministerie. Ik ga kleine vrachtvaarders bouwen, schreef ze en daar heb ik Leendert Streefkerk, m'n aanstaanden man voor noodig. Mag hij voor dat doel in civiel terug komen?
Al de instantie's die haar voorspraak hadden toegezegd, bleken zóó machtig niet, of er kwam prompt een weigerend antwoord. Maar toen trok ze zèlf naar den Minister. En nu moet men maar dom geluk hebben. Daags tevoren was er Ministerraad geweest en had de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel gewezen op het nut van kleine vrachtbooten, omdat de zee-blokkade steeds zwaarder gevoeld werd. Ze merkte er in 't gesprek met den Minister iets van, een glimp maar en direct vatte ze dat punt stevig vast. En daarop doorpraten en echt op de manier van Cato zonder los te laten, wist ze aandacht voor haar zaak bij den Minister op te roepen. Een week daarna kwam het groot verlof voor Leendert Streefkerk af; drie dagen voor hun huwelijk ging
| |
| |
het in. Maar hij moest toch, bij geval van grooter nood, zich beschikbaar houden.
Op het Departement hadden ze natuurlijk om de stukken gevraagd; waar gingen die kleine vrachtvaarders gebouwd worden? Maar daarop was ze verdacht geweest en ze droeg het overdrachtscontract van scheepswerf Ruigenhil laatstelijk toebehoorend aan nu wijlen Adriaan Rechtuit van den Elshout, in haar zijden reticule. De Ruigenhil was voortreffelijk gelegen en wel waar de Alblas in de Noord overvloeit. Daar is een kleine kreek aan diep water. En de dijk en het veer, dat alles is vlak bij de hand. Mijnheer van den Elshout was gestorven zonder zonen na te laten, waar scheepsbouwers in staken. Een ervan was dokter, de andere zwierf verloren over de wereld. Daar wist niemand het rechte van. De Rotterdamsche sche Notaris, die de liquidatie in handen had, verkocht Cato de werf met naam, grond, opstallen, kaden en machineriën voor afgerond honderd tachtig duizend gulden, te betalen in drie jaar-aflossingen. Ze legde uit de hand zestig duizend neer en bekwam de overdrachtspapieren. Het directiehuis was niet in den koop begrepen, daar bleef de weduwe huizen. Maar neven de werf staat een goed getimmerd woonhuis annex kantoor, alwaar vroeger, toen't bedrijf nog draaide, de boekhouder had gewoond. Dat liet ze meubileeren. En toen ze tien dagen getrouwd was, trokken ze er in.
Met krap dertig duizend gulden contant, moest Cato nu haar bedrijf opzetten. En met het vooruitzicht van twee jaarstortingen van meer dan een ton tezamen. Maar daarin had ze voorzien. Ze sloot een flinke eerste hypotheek op het bedrijf en dorst het aan.
Daar was ze nu, met Leendert Streefkerk, in 't bezit gekomen van een werf. Een oud gedoe weliswaar, maar degelijk
| |
| |
opgetrokken. Er waren vier langshellingen, varieerend voor schepen van driehonderd tot krap vierduizend ton. Er stonden drie plaatijzeren loodsen, waarin de machinerie was ondergebracht, er waren gedekte kaden voor materiaal, een platboômde schuit, een kleine bok en twee sloepen voorhanden en wijders een goede uitslagvloer en degelijk kantoorwoonhuis. De machinerie was moderner dan op de Kroonprinces maar zwaar gebruikt. Ze verviel al dadelijk in een nieuwe souverein-boormachine en in een moderne draaibank. Ook het handgereedschap had veel geleden en 't meeste vroeg dringend om vernieuwing. Omdat de zuiggas-installatie duur bleek in 't gebruik, deed ze die over en kocht ze electromotoren als drijfkracht.
En nu alleen nog maar het werk, dacht Cato, toen alles zoover in de pinnen stak. Ze was moei. Het heugt haar niet, dat ze ooit zoo moei was geweest, als in die wilde weken, voor haar huwelijk. En Leendert Streefkerk heeft dat niet bemerkt. Hij reisde als een postpaard tusschen Ede en Ridderkerk op en neer, ieder vrij uur uitbuitend en liet haar gansch de vrije hand met hetgeen zij bedisselde. Dat had ze zoo ook opgevorderd, maar 't was dan ook háár geld, waarmee ze schipperde. Maar des avonds, als ze op haar kamer bij de weduwvrouw over de papieren zat en rekende, gebeurde het, dat hij haar eindelijk het potlood uit de handen nam en haar naar zich toe trok.
‘Cato, meid, je kunt toch niet eeuwig aan 't bedrijf denken. Denk je nou nooit eens aan mij?’
‘Ook wel eens,’ zei ze met afwezige stem: ‘je komt nou gauw vrij, Leendert en dan ga je een duzendtonner teekenen. Daar beginnen we mee.’
‘We beginnen met te trouwen!’
| |
| |
‘Nou ja, natuurlijk.’
‘Voor jou komt dat er alleen maar bij, Cato.’
‘En voor jou? Is dat voor jou het belangrijkste?’
‘Het voornaamste. Eerst jij, Cato en dàn pas de werf.’
‘Hoe denk je, dat ik de werf noem?’
‘Wel.... de werf heeft een naam.’
‘Nee, Leendert; op de Ruigenhil is de laatste jaren niet veel soeps verwerkt. Nieuwe heeren, nieuwe namen. Ik noem de werf Scheepswerf het Boegbeeld.’
‘Het Boegbeeld? Er bestaan vandaag den dag geen boegbeelden meer. Ze zullen denken, dat we galjoenen voor't scheepvaartmuseum bouwen. Ben je zóó gehecht aan dat onnoozel stuk hout?’
‘Leendert Streefkerk, hou dáár je bek over! Blijf daar af! Het Boegbeeld zoo heet de werf, en daarmee uit.’
‘Nou, nou.... bedaar. Ik mag het toch zeker wel een ouwerwetschen naam achten? Als je met alle geweld dat beeld benamen wilt, waarom dan niet De Nieuwe Kroonprinces?’
‘En m'n broer dan?’
‘Heeft jouw broer zich zoo netjes gedragen tegenover jou?’
‘'t Mag zijn, maar ik blijf toch liever uit zijn vaarwater.’
‘Maar ik heb toch zeker ook stem daarin, Cato.’
‘De naam geef ik, want het geld geef ik. En je weet het: de werf komt op mijn naam te staan.’
‘Dat is al wantrouwend genoeg van je. Die notariszaken vóór een huwelijk, allemaal uitgevonden door wantrouwend rijk volk.’
‘Noem het, zoo je wilt, maar daar verander ik niks meer aan. En aan den naam ook niet. En wil je niet, Leendert Streefkerk dan kan je nog terug. Ik kan met een ander bekwaam teekenaar ook een werf beheeren.’
| |
| |
‘En ons huwelijk, Cato, vergeet je ons huwelijk?’
‘Dat vergeet ik niet. Maar ik heb geen tijd meer ik ben met de inventarislijst van Het Boegbeeld bezig. Ik heb de zuiggasmotor van de hand gedaan en koop morgen Dordtsche electromotoren. Gebeurt daar ooit wat mee, dan hebben we de fabriek zoogezegd naast de deur.’
‘Goed bekeken.’
‘En 'k heb een draaibank in koop. Neem de uiterste werkmaten even door, om te kijken, of we aan de goede maat zijn.’
‘Mensch, denk je dan alleen maar aan staal?’
‘Ik ben geen jong meisje meer, Leendert.’
‘Maar ik geen ouwen vent.’
‘Wees niet kinderachtig, laten we die bijkomstigheden uitstellen, tot Het Boegbeeld in bedrijf is.’
‘Je bent een zonderlinge vrouw.’
‘Dat hebben er meer gezegd. Maar geen van al die dat zegden, hebben een haar aan mij weten te veranderen. Ik ben gelijk ik ben. En je kunt nòg terug, Leendert.’
‘Je weet wel, dat ik niet alleen met m'n wil om schepen te bouwen te rekenen heb daarbij.’
‘Dat weet ik; mannen zijn van woesten aard. Maar laat me nu werken. Of liever, help me. Hier liggen de lijsten van 't handgereedschap; ik heb de machines genummerd ingeboekt. Met het kleine gereedschap wou ik op alphabet werken, dan krijgen we overzicht. Alleen 't onderstreepte is in bruikbaren staat.’
‘Heb je dat allemaal alleen uitgezocht, Cato?’
‘Natuurlijk. Je mag me een vreemde vrouw noemen, maar te zeggen dat ik een luie ben daar geef ik je toch de kans niet voor.’
Maar van een namiddag, dat ze samen in Rotterdam waren voor de overname van de geringe resten materiaal en voor
| |
| |
aankoop van nieuwe bevoorrading hout, maakte hij gebruik haar te overhalen, in de stad te blijven met hem. Ze aten in een restaurant en daarna trokken ze naar een theater. Daar was ze nu ruim een en veertig jaar voor geworden, om in 't geleide van Leendert, haar aanstaanden man, voor het eerst een comediestuk te zien. Ze zat op een klapstoel in een heete zaal, tusschen honderden menschen en toch was ze alleen. Ze was daar heel alleen, hoewel toch Leendert Streefkerk in zijn uniform naast haar zat en telkens haar harde hand zocht vast te houden. En alleen keek ze in een wondertuin, waar ze, tot op dien avond geen weet van had gehad. Ze zag de wereld der rijken; rijken die wisten dat ze rijk waren en daarnaar leefden. Zij is ook rijk, ze bezit bekant een ton.... maar zij leeft niet naar der rijken aard, zij werkt. Zij gaat de machtige zorg aan van 't beheer eener nieuwe werf, waar op nieuwe wijs in avontuur gebouwd gaat worden.... zij, die rijk had kunnen zijn gelijk deze dames in zijden kleer en met hun lieve stemmetjes en poezelige manieren. Zij zou hebben kunnen leven in het zonnige licht gelijk deze rijken, in de koestering van hun genieten, precies als deze rijken. Maar ze heeft als part gekozen het roest van scheepsmetaal, de geur van touw en pek en carbolineum, 't geluid van bedrijvig klinkwerk. Maar zou ze anders willen?
Ze staart zoo bang naar het lichtende gat daar voor haar, waarbinnen het rijke volk zijn avontuur beleeft. Dit avontuur vat ze maar ten halve, alleen voor wat ze de liefde dezer menschen betreft, heeft ze het volle begrijpen, dat haar vrouwelijke natuur eigen is. Ook, dat die liefde onbestendig is, dat de felste liefde verkeert in hardheid, zoodat ze ten leste hun eer niet meer achten en ze zich, verhullend achter een vloed van mooipraterij als kwalijke verontschuldiging schaamteloos
| |
| |
verslingeren.... maar hoeft dat heel zeker bij dit rijk-zijn te behooren? Kan het leven in deze zonnige wereld ook geleefd worden, zonder dat het tot liederlijkheid verkeert?
Ze zit daar naast Leendert, haar aanstaanden man. En ze weet geen woorden, om daarover met hem te praten. Ze zit zóó dicht bij hem, dat ze zijn knie tegen de hare voelt, maar wat is hij veraf. Hoe anders was dat, toen ze nog in vertrouwen verkeerde met Bart Zwartewaal. Nu weet ze wel, dat deze aangelegenheden van de rijken, Bart even vreemd en onbekend zijn dan haar, maar met Bart had ze voor zulksoort dingen en vragen woorden gevonden.... Leendert is zoo ver van haar af. Hem vraagt ze niets.
Hij echter zegt wat en nog eens. Eindelijk wordt ze toch zijn stem gewaar en tegelijk, dat hij hetzelfde al vaker vroeg. Ze geeft een vaag bescheid en weeft verder aan haar rare gedachten. Het gaat over rijken, over liefde en verkilling, over Bart Zwartewaal.... en over Leendert. Waarom moet ze, terwijl ze hier een spul ziet van dingen, die in 't menschenhart gebeuren en die toch voor haar onbegrijpbaar en onbegrijpbaar zijn, omdat zij van anderen levenswijs is dan deze rijken, waarom moet ze toch telkens aan Bart Zwartewaal en Leendert Streefkerk denken? Bart heeft nooit zijn knie tegen de hare aangedrukt, of haar aangekeken met brakke oogen. Maar met zijn gedachten was hij haar immer zeer na. En ze verstond zijn woord en bedoeling altijd dadelijk. Als Leendert Streefkerk wat zegt, weet ze nooit direct wat hij bedoelt. Dan voelt ze altijd de neiging, daarnaar te peilen. Alleen als hij spreekt over zijn en haar vak, dàn verstaat ze hem. Want ze kent zijn drift naar groot werk; dat is ook háár drift. En daarin is hij rechtaf en onstuimig. Ook in zijn genegenheid voor haar; maar voor deze onstuimigheid is zij
| |
| |
bang. Ja, ze is bang, dat ze daar geen natuur naar zal hebben, dat ze te fier van aard is, om er zich aan over te geven. Ze sust dezen angst met de gedachte, dat dit wilde wel afslijten zal in hun huwelijk. Ba, ze is toch geen kat, die zich graag aaien laat en aanhalen. Ze is een vrouw die helderop en zonder flauwigheid door 't leven is gegaan. Ze vraagt alleen maar wat genegenheid en wederzijdsch verstaan en vrindschap. Maar dat moet niet ten koste gaan van haar zelfrespect; dàt nooit.
En weer gaat ze verzitten, zóó dat ze zijn aanhaligheid niet meer waarneemt. En tegelijk dat ze dat doet, krijgt ze de ingeving, dat die rijke lui met hun avontuur van felle liefde die snel vergaat, eigenlijk van het slag zijn, waar Leendert ook uit bestaat. Al die mooie woorden en mooie kleer en mooie gebaren, zijn maar verhullingen van onstuimigheid, die door 't karakter niet afgeremd wordt.
Ineens staat ze op. Ze wil weg en Leendert is daar tegen. ‘We hebben 't stuk nog niet uitgezien, Cato,’ zegt hij verklarend. Maar als hij de ontstelling in haar gebaar ziet, legt hij zijn hand op haar schouder. ‘Je moet het je niet zoo aantrekken, Cato.... 't is maar spul.’
‘Maar spul waar ik vies van ben.’
‘Dàt versta ik niet. 't Is toch de werkelijkheid niet.’
‘Laat het maar spul zijn en geen werkelijkheid, maar ik ben bunzig van menschen, die mekare toebehoorend, wegloopen omdat weer een ander liever lijkt. Menschen zijn toch geen honden!’
‘Maar als ik 't nu graag ten einde zie, Cato?’
‘Goed, ik zal blijven om jou te pleizieren. Ik wil niet kinderachtig zijn en 'k heb in m'n leven nog wel vuiler dingen moeten aanhooren. Maar dat zulke deftige menschen zóó laag
| |
| |
van natuur kunnen zijn, dàt valt me van ze af. En is dat geen werkelijkheid, of is 't soms niet gespeeld naar de manier, die onder dat volk rondgaat.... dàn vraag ik me af: wat laten we ons hier getwee dan opgrijpen met leugens.’
‘Later, Cato, als je meer naar het theater bent geweest, zal je dat beter begrijpen.’
‘Maar zoolang ze mooi aangekleede vuiligheid in de comedie spelen, dan zien ze Cato niet. Wat heb ik aan ervaring in het kwaaie?’
‘Om jezelven er tegen te beschutten.’
‘Of om er, zonder dat je er goed weet van hebt, door aangestoken te worden. Want wat den grooten heeren en wat de deftigheid past.... zou dat zeker niet goed zijn voor ons? Zoo gaan jullie praten, ik begrijp dat best. Maar smerigheid is smerigheid.’
Hij mompelde nog wat terug, maar zijn hand zocht hij niet meer in de hare te leggen. Zijn Cato leek hem dien avond zooveel als een statig schip, een welgebouwd schip, maar zonder versierselen opgetrokken. Neen, ze was zoo toeschietelijk en zoo vrouwelijk onderworpen niet meer, als op dien wilden avond, toen haar broer hen betrapte en ze zoo kloek zijn partij koos. Toen had hij waarlijk gedacht een willig diertje in zijn nest te halen, maar dat viel tegen. Er kan dan ook geen lentebloesem bloeien in den herfst.... dacht hij bitter, tersluiks opziende naar het ernstige silhouet van die rijke veertigjarige vrouw naast hem. Maar terwijl hij naar haar keek, vingen haar oogen de zijne. Strenge afkeurende oogen. 't Lijkt wel, dacht hij kleinmoedig, dat ik met een cipier ga trouwen. Maar allé.... dat zal wel veranderen, als de vrouw schuilend onder dat harde wezen eerst maar eens wakker wordt in het huwelijksbed.
| |
| |
Zijn plan was eigenlijk geweest, na afloop met haar nog naar een genoegelijk café te gaan - misschien werd ze daar wat joliger dan ze de laatste dagen geweest was - maar nu ze alleen nog maar zweeg en haar lippen dun op elkaar neep, vond hij het toch beter, direct na afloop terug naar Ridderkerk te gaan. Hij moest er een krakende taxi voor huren en, haar kennende, rekende hij met den chauffeur af buiten haar gehoor. Want geldsmijterij lag toch wel heelemaal in haar aard niet.
Enkele dagen daarna werd ze zijn vrouw. Ze was met hem in 't rijtuig gegaan, dat hen naar 't Gemeentehuis en naar de Kerk reed, zonder dat familie harerzijds daarbij aanwezig was. Daarom had ook Leendert maar enkele van zijn naasten genoodigd en dat waardeerde ze in hem. Een blije bruid is ze niet - dacht zijn moeder - maar ze gedacht den leeftijd van haar schoondochter. Bruiden van over de veertig dartelen niet meer als jonge kalveren. En haar Leendert deed een goede partij, al was er oneenigheid in die familie. Ook Leendert was geen blaag van twintig meer.... twee die terdege wisten wat ze wilden.
Direct na de bruiloft gingen ze weer naar Rotterdam. Voor een huiselijk feest had Cato bedankt. ‘Dat ligt in m'n aard niet, want men viert geen feest als anderen rouwen. En thuis zit Marius, die er om rouwt, dat ik vaders bedrijf verlaten heb. Bovendien heb ik weinig gelegenheid om feest te vieren: voor de werf valt nog zooveel te doen.’
En ze liet bedaard toe, dat Leenderts moeder verder alles bedisselde voor hun nieuwe woning, die ze daags daarop betrekken zouden. ‘Veel huisvrouw zit er niet in, jongen,’
| |
| |
had de oude vrouw opgemerkt: ‘maar zoolang ik leef en kan, zal ik er wel een oogje op houden.’ Daarom regelde ze zelf, hoe de meubelen zouden staan in de woning van haar zoon en ordende ze de linnenkast. Ach.... wat ging dat worden.... een jonggetrouwde die niet trotsch omziet naar haar eigen linnenkast.
Welneen, Cato had andere zorgen. Den eigensten avond van haar huwelijk kocht ze in Hôtel Coomans van een commissionair een ramspartij profielijzer, aan een heel voordeeligen prijs. Daar zat wel wat incourants tusschen, maar alles bij elkaar dreef er toch goud op dien koop. Leendert was wel wat uit de huidige prijzen geraakt, als gevolg van zijn verblijf op de hei, waar nu eenmaal geen scheepsbouw tiert. Maar wat ze daar deed en bescharrelde met den commissionair, vertrouwde hij haar grondig toe.
Toen bleef die meneer echter bij hen en zeker uit beleefdheid. En hij bood hen een diner aan, hetgeen Cato geen twee keer liet zeggen. Maar dàt werd Leendert Streefkerk toch werkelijk te bar. Was dat hun huwelijksdag? Hij wou nu wel dien commissionair één moment alleen gesproken hebben, maar Cato liet daar geen gelegenheid toe. Dan zou hij den vent beduid hebben, op een draafje heen te gaan.... potverdrie, op z'n trouwdag dineeren met een zakenrelatie van z'n vrouw. En die ander zou dat toch zeker wel begrepen hebben en vertrokken zijn op 't eerste signaal.
Maar Leendert kreeg die al te smakelijke taart te eten tot het einde toe. En als hij er toen geen gepast eind aan gemaakt had, was de beleefde kerel nog bij z'n klant gebleven, tot sluitingsuur.
Maar Leendert vroeg naar het orderboek dat nog geteekend moest worden. En Cato nam de pen en zette frank onder den koop: C. Lafeber.
| |
| |
‘Nee, Cato.... zoo kan je niet meer teekenen,’ wierp Leendert tegen.
‘'t Is waar,’ zei ze verward, omdat ze ineens tegenover een vreemde van haar nieuwen staat moest getuigen. Ze nam wéér de pen en vulde de onderteekening aan tot er stond: C. Lafeber-Streefkerk.
‘Maar Cato, wat doe je noù? Dat is toch verkeerd. Wil ik teekenen?’
‘Ik teeken. Nu en voorgoed, als er gekocht of gecontracteerd wordt.’
‘Maar dan toch zeker met mijn naam voorop,’ zei hij koel weerom: ‘zoo is dat gevorderd.’
Ja, 't was waar.... hoe kon ze zich zóó vergissen. En er moest een nieuwe orderbrief worden uitgeschreven, om Cato's fout te herstellen. En daar stond het, 't was haar of het onbehagelijk zeer deed, alzoo te teekenen: C. Streefkerk-Lafeber. Even wachtte ze met het stuk af te geven, want het moest drogen. Toen ineens zette ze nog onder haar naam: Eenig eigenares van Scheepswerf Het Boegbeeld. En zoo was het goed.
Heeft daardoor die commissionair lucht gekregen van wat er in haar onklaar was? Hij vroeg tenminste bar vrindelijk, of ze soms pas getrouwd waren. Leendert gaf bescheid daarover en toen had je dien beleefden rakker met de geteekende order op zak eens beenen moeten zien maken. ‘Akelig’.... vond Cato nadat hij heen was.... ‘'t lijkt wel of hij zijn eigen van een dubbelen moord beschuldigde.’
Maar Leendert nam haar twee handen vast, keek haar diep en vast in de oogen en vroeg: ‘maar Cato, kan je dan nooit eens aan mij alleen denken en die werf een paar uur geheel uit je hoofd zetten?’
‘'t Is toch ook in jouw belang, Leendert.’
| |
| |
‘Zeg van nu af liever man tegen me.’
‘Man? Nee, ik zeg Leendert. Dan weet je, wat ik bedoel. En als ik ooit Leendert Streefkerk zeg, dan weet je heel zeker dat ik jou bedoel.’
‘Cato, laten we goed zijn voor elkaar.’
‘Ja, dat spreekt.’
‘En probeer wat hartelijker te zijn, Cato.’
‘Ben ik dan niet hartelijk?’
‘Je bent, zelfs op je trouwdag, een koopvrouw.’
‘In jouw belang tevens, dat zei ik toch. Jij wou toch zeebootjes met me bouwen, dat zei je toch zelf?’
‘Ja Cato, dat wil ik graag. Maar eerst en vooral wil ik jou. Ga je mee, slapen? 't Is al laat.’
‘Ga jij maar alvast slapen, Leendert. Ik ga eerst die ramspartij profielijzer netjes op schrift zetten en uitnummeren naar onze magazijnletters, anders weet later geen sterveling hoe de spullen liggen.’
Toen gaf Leendert Streefkerk het op. Hij trok moedeloos en doelloos de straat op en liet haar alleen. Twee uur daarna pas kwam hij in 't hotel terug. Toen hij naar zijn vrouw vroeg, meenende dat ze die les wel begrepen zou hebben, vernam hij, dat ze al naar haar kamer was gegaan. En toen bleek hem tevens tot zijn verbittering, dat ze een extra eenpersoonskamer in zijn afwezigheid had besteld. En ze sliep of hield zich slapende, toen hij zich liefjes meldde. Maar wat bezielde dat harde wijf? Hij ging daar geen genoegen mee nemen. Hij had geen vrouw achter tralies getrouwd. Is zoo iets stoms en beschamende ooit eer vertoond?
Hij beleefde daar een kwaden nacht. Zijn huwelijksnacht nog wel. Welk een entree voor hun huwelijk! Ga dat maar ooit vergeten. Neen, dat is nooit te vergeten; deze beschaming
| |
| |
sleep je nog met je mee, al wordt je honderd. En hoewel hij vroeg opstond, Cato was vroeger geweest. Ze ontving hem koel, onder haar hand lag een schoolschrift waarin ze gisteravond had zitten pennen voor Het Boegbeeld.
‘Cato!’ riep hij verwijtend.
‘Ja Leendert? Wat is er? Goed geslapen?’
‘Maar mensch nog aan toe, wat heb je me een blamage aangedaan! Dat gaat toch zoo niet.’
‘Dacht je, dat ik je grieven wou? Zet die gedachte dan maar gauw van je af, Leendert. Ik was alleen maar moei en ik had kopzeer. Daarom docht ik, dat het beter was, dat we 't samenzijn nog wat uitstelden.’
‘Maar de schande, voor de lui hier in 't hotel.’
‘Ik heb ze gezegd, dat ik me ziek voelde, toen ik nog een kamer bestelde. Als jij nu maar niet zoo ontdaan kijkt, dan ontstaat er heelegaar geen schande.’
‘Wat wil je, dat ik je zoen, omdat je je deur voor me afgesloten hebt in onzen huwelijksnacht?’
‘Ik wil niet zoo graag dat je me zoent, Leendert, maar als jij dat graag doet.... zoen me dan maar; ik ben je vrouw.’
‘Kan je niet wat hartelijker voor me zijn, Cato? Zooals jij doet, is het toch niet gewoon tusschen pasgetrouwden.’
‘Ja, Leendert, ik zal het probeeren. Maar kan jij niet verstaan, dat de zorg voor de werf altijd in m'n gedachte is?’
‘Laat dat dan wat minder zwaar wegen, Cato.’
‘Jij praat goed, jij riskeert niks.... ik m'n heele vermogen. Soms ben ik bang.’
‘Jij denkt te veel aan je broer en z'n spoken.’
‘Ja, ik denk de laatste dagen veel op Marius. Hij is toch ook m'n broer.’
‘Maar ik ben je man; dat is meer.’
| |
| |
‘Met Marius heb ik achttien jaren samengewerkt op de Kroonprinces. En getrouwd ben ik nog pas een dag.’
‘Als je er maar geen achttien jaar voor noodig hebt, om ook eens aan mij te gaan denken!’ zegt hij bitter. Maar ze schuift wat naar hem toe en legt - hartelijk voor haar doen - haar hand op zijn arm.
‘Vannacht zullen we samen zijn,’ zegt ze met een trilling in haar stem. ‘Ik zal een goeie vrouw voor je zijn, Leendert. Maar je moet je willen indenken, dat ik een vrouw van over de veertig ben.... geen jong meidje meer. En dat deze dingen zoo vreemd voor me zijn.’
‘Dank je, Cato.’
‘Dank me maar niet; ik heb gisteravond niet goed gedaan. Maar ik was zoo bang!’
‘Waarvoor was je dan bang?’
‘Daar weet ik geen woorden voor, Leendert.’
‘Ik versta je niet, Cato.’
‘Ik denk, dat ik juist daarom bang ben.’
‘Heb je liever, dat we eerst in ons eigen huis zijn?’
‘Ja, ja. Graag Leendert. Liever dan hier in 't hôtel.’
‘Maar ze verwachten ons pas morgenavond en dan nog pas op z'n vroegst.’
‘Telefoneer dan en zeg ze, dat we vanavond komen.’
‘En wat doen we vandaag?’
‘Ik wou maar 't liefste alleen zijn.’
‘Daar heb je 't weer, Cato. Welke pasgetrouwde vrouw wil nu niet het liefst bij haar eigen man zijn?’
‘Je hebt gelijk. Daar dacht ik zoo gauw niet aan, wàt wil je?’
‘We zullen samen naar Scheveningen gaan en fijn uit zijn. Dan gaan we samen eten en 's avonds naar huis, naar de Ruigenhil.’
| |
| |
‘Goed, Leendert.’ En ze ging heen, om haar hoed en mantel te halen. Op het tafeltje lag dat blauwe schrift, waarin ze gisteravond en misschien vanmorgen nog wel, haar notitie's over de profielen van die ramspartij had neergekrabbeld. Daar zag hij haar hanepooten over hoekijzer, U., T., dubbel T., bulb T, profiel, kruisijzer, merkelprofiel, zeskant, platbulb, platijzer, wielband en bulbhoek.... alles netjes in maten en volume uitgezet. Ze had gelijk; de magazijnmeester kon de partij nu nummeren en uitleggen. En geen balkje zou kunnen verslingeren, of haar contrôle zou dat gelijk kunnen uitwijzen. Maar hoe is 't mogelijk dat een pas getrouwde vrouw alleen denkt aan profielen? Hij zou dat schrift wel kunnen verscheuren, tot een prop samen nijpen, verwoesten tot er niets toonbaars meer van over was. Maar dan ging het asempje genegenheid dat ze hedenmorgen betoond had, weer teloor. En zeker zou ze toch opnieuw beginnen met haar gesjouw voor Het Boegbeeld, hun nieuwe werf. Vandaag echter, wilde hij haar vrij van zorgen en beslommeringen zien, vandaag mocht aan scheepsbouw niet gedacht worden. Hij borg het schrift weg en toen ze terug was, zei hij 't haar. ‘En we hebben ook nog niet ontbeten, Cato.’
‘Dat is zoo. En 't is, naar 'k meen, bij den prijs inbegrepen.’
Ze aten zwijgend. Leendert wachtte geduldig, maar ze liet hem z'n eigen thee inschenken. Zou hij daar nu over beginnen? Welneen.... dat bracht hij haar later wel bij. Huisvrouw te zijn was haar ook nog zoo nieuw.
Maar voor ze uit Rotterdam vertrokken, om hun dag aan de kust door te brengen, ging ze eerst nog in 't bestelhuis aan, om 't vervoer van dat profielijzer te regelen. Daarna wou ze nog naar een dispacheur, dezelfde waar ze haar boegbeeld had weggehaald, want daar liep nog een oude quaestie
| |
| |
met dat kantoor, over een partij achtergelaten sloophout op haar nieuwe werf. Maar Leendert wist haar van dat bezoek af te houden; ze trokken naar zee.
Dien avond waren ze thuis. Cato liep, alsof ze aan een touw vast zat, zoo stram naar haar woning. Den sleutel vonden ze bij de geburen. Daar stond ze in haar nieuw huis, dat naar verf en versche dekens rook. Hier moest ze een nieuw bedrijf en een nieuw leven beginnen. Een nieuw bedrijf, dat haar toch eigenlijk niet vreemd was.... een nieuw leven als getrouwde vrouw, dat haar aantrok en benauwde tevens.
Haar gang naar hun beider slaapvertrek was als een folterweg. Heftig werkten haar hersens: dit heb je verlangd.... welnu, je hebt het bekomen. Hiervoor heb je Marius verlaten, de werf van haar vader aan hem overgegeven, je werkvolk in zijn hand gegeven, de oude vertrouwde gangen van huis naar de keet, van de keet naar de hellingen, van de hellingen naar den wal met het boegbeeld.... alles heb je prijs gegeven. Je hebt gewild het leven van de vrouw te ervaren: welnu Cato.... aanvaard dan.
Het hamerde in haar hoofd, het was, of ze de vracht van heur haren voelde, heur haren die ze - voor 't eerst in haar bestaan - voor de oogen van een man loswikkelen zou. Nu moet ik blij zijn.... zoo sprak ze zichzelve in en nu moet ik goed zijn voor Leendert en gedwee. En naar hem luisteren. De vrouw zal luisteren naar haar man en doen naar zijn wil.
Ze kon bekant niet meer loopen. Al haar lichamelijke kracht was saamgekrompen in haar prangend-werkende hersenen. Maar Leendert was daar. Hij steunde zijn vrouw, voerde haar de kamer binnen, sloot de deur. Voor haar oogen wirrelde
| |
| |
het van onsamenhangende beelden: ze zag een helling en ze zag profielen en nagels en plaat, ze zag Marius en ineens den teekenaar met 'n flambard; dáár was Oome Gerrit en daar Bart, Bart die haar vrindelijk moed insprak, daar was Gert Borsten, hij wou haar nog éven spreken - even maar - hij wist misschien een bonk van een opdracht.... al deze beelden kwamen en gingen weer.... en daar was Leendert Streefkerk, die deze kamer niet meer verlaten wou.
|
|