| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
De erven gescheiden
‘Vader zijn werk leit aan gruis, Cato. Wat ben je begonnen?’
‘Waarom aan gruis, Marius?’
‘Omdat de vreemde het zou ramponeeren, als ik er een vreemde op toeliet. Wcarom wil jij trouwen? Hadden we 't niet goed tezamen?’
‘Maar nogal alleenig,’ zegt ze. Ze moet nu voorzichtig zijn en zoeken waar en hoe ze hem vangen zal.
‘Om daarom doe je 't niet, Cato. Ik heb je nog nooit weten vrijen en dat zit in ons niet.’
‘Was Vader niet getrouwd?’ Die slag was raak. En Marius moet er zich op bezinnen.
‘Wij stonden tezamen voor de werf,’ zegt hij peinzend. ‘En waren we niet gelukkig? En we waren door de lochte jaren heen....’
‘Een mensch is mensch,’ is haar antwoord.
‘Ik kan het niet bevatten. Eerst heb ik gedocht, dat die schipper van de Semper Avanti achter je rokken liep en er is ook ander mansvolk geweest, Cato, dat op kwalijke wijs naar je keek.’
‘Ik ben toch een vrouw.’
‘Van veertig, Cato. Ik heb dat nog eens gezien. Een vrouw van veertig. Ze wier gezoend door een elk. Door den melkboer in de gang, door 't werkvolk van haar man, door een wildvreemden koopman aan de deur. Waarom? Vroeg ze er om? Deed ze er naar?’
‘Je wil toch niet zeggen....’
| |
| |
‘Ik weet alleen, dat het je tien jaar geleê niet passeerde, Cato. En ik wil niet oproeien tegen de natuur, dat helpt toch niet. Dacht jij, Cato, dat je tien jaar geleê zou hebben toegelaten, dat een teekenaar je zoende? En over tien jaar zal je 't eigens niet meer vatten kunnen. Maar dan zit die vreemde in ons nest en haal hem er dan maar ooit weer uit, ik geef het je te doen. Waarom ben je zoo onberaden, Cato.’
‘Ik weet wat ik wil.’
‘Mocht ik daar dan niks van vernemen, voor ik jullie betrapte?’
Ze moppert wat, hij kan het niet verstaan. Hun gesprek vlot niet. En als ze nu niet oppast, wordt dat weer een zeurig vasthouden van een en dezelfde meening, zonder dat er besluiten vallen. Want zoo is Marius.
‘Ik ga trouwen.’
‘Zou je 't wel doen, Cato?’
‘Vast.’
‘Dan ga je hier dus uit.’
‘Maar waarom? Heb ik hier niet meegeorven?’
‘De werf is van mijn, Cato. Maar 'k ben deelplichtig aan jou. Dus zàl ik deelen. Al zal 't in de eerste jaren dan zwaar gaan, om onder de bank uit te blijven.’
‘Daarom; laten we bijeen blijven.’
‘Met z'n tweeën goed! Met een derde: nooit! En als jij trouwt, dan wordt je huisvrouw en een huisvrouw hoort in haar huis te zijn. Je kan ook kinderen krijgen.’
‘Hè?’
‘Je kan ook kinderen krijgen!’
‘Ja, dat is waar,’ zegt ze nadenkend. ‘Maar dan zien we nog wel.’
‘Nee' Cato, dat bekijken we op voorgrond. Moeder sjouwde
| |
| |
niet over de werf, maar ze zorgde voor ons, voor ons eten en kleer en opvoeding.’
‘De tijen zijn veranderd.’
‘Maar de kinderen niet. Die kakken nog altijd in luiers. En daar moet een moeder voorhanden zijn, om er opzicht over te houden. Jij telt het profielijzer, als 't wordt uitgelaaien voor onzen wal. Want geen stuk van een duim mag verloren gaan. Kinderen vragen nog meer opzicht: niet één mag verloren gaan, Cato.’
‘Dus als ik trouw....’
‘Dan zorg ik, dat op je trouwdag - en dat wordt voor mij een rouwdag - je aandeel gereed ligt. Mag Oome Gerrit den inventaris opmaken? Of wil je een vreemden taxateur; zeg vrij op.’
‘Marius, maar jongen, dat meen je toch niet?’
‘Dat meen ik wel.’
‘Werp je me er uit?’
‘Je trapt zelf het ouwe nest kapot.’
‘Maar denk je dan niet op mijn geluk?’
‘Ik vat er zooveel van, dat het je in den kop geschoten is, Cato. Je bent op een kwaaien leeftijd en 't is een rauwen tijd. Je wilt hoogerop. En Vader heit daartegen gewaarschuwd.’
‘Vader kon toch den oorlog niet voorzien.’
‘Vader heeft 80-81 meegemaakt.’
‘Dat was gansch anders.’
‘Vader heeft de werf gebouwd; jij zal de eigenste werf niet sloopen, Cato. Ik heb je hoog, je bent best geweest voor 't bedrijf. Maar nou zit de razernij in je bloed en in je kop. Je draaft naar den ondergang.’
‘Luister, Marius; laten we geen dolle dingen doen.’
| |
| |
‘Juist en trouw daarom niet. Over tien jaar ben je een uitgebloeid vrouwmensch.’
‘Ik weet wat ik wil, Marius. En luister naar me. Ik ga trouwen met Leendert Streefkerk. Jij wilt deelen.... goed, laten we deelen. Ik wil de werf uitbreiden en jij wil dat niet. We maken er twee zaken van, neven elkaar. We werken met de eigenste machines, met het eigenste volk. Zoo gaat dat samen op. En we verrekenen, naarmate er arbeid is verricht.’
‘Een belangengemeenschap met een vreemde; nooit.’
‘Ben ik jou een vreemde?’
‘Nee, maar die teekenaar wel. Hoe zal 't gaan, als m'n buurvrouw in kommer komt te verkeeren? Wie zal dan bijspringen? Marius. En daar reken jij op, Cato.’
‘Ik reken er op, dat mijn werf floreeren zal.’
‘Begin dan in Bommelerskonten, dat is me wel zoo aangenaam.’
‘Ik kan beginnen waar ik wil, al was 't neven je stoep.’
‘Nee, Cato, want ik heb dat hier zien groeien bij jou. En ik heb tot naaste jaar optie op de waard tot den eersten oven. Ga maar naar den Notaris, daar staat het beschreven.’
‘Dus je zou me den grond onder 't lijf wegkoopen.’
‘Met alle liefde en pleizier. Als je van me wegtrekt, ben je een vreemde, minder dan een vreemde voor me.’
‘Man, hoe kan je zoo hard zijn.’
‘Van jouw geleerd, Cato. Maar 't is om je bestwil, neem dàt van me aan. Wie moet de boedel deelen? Oome Gerrit? Of een vreemde?’
‘Maar hoor nou toch, Marius. Ik weet het nòg anders. Ik ga trouwen.’
‘Zing die smerige wijs nou niet nòg eens. Ik weet het al: jij gaat trouwen, trouwen met een knecht.’
| |
| |
‘Wou je me nog grieven ook? Wat heb jij op Leendert Streefkerk aan te merken?’
‘Niks, dan dat het een nakende neet is, die op jouw centjes aast. Zie je dat dan niet? Hij is amper vijf en dertig. Wat zoekt hij bij een oudere vrouw?’
‘Zoo.... jij kan dus harten en nieren proeven. Dat is knap, Marius. Maar ik zal je dan toch nog m'n voorstel doen. Ik ga trouwen. Welnou, Marius.... doe het ook. Neem óók een vrouw. Dan blijf jij niet alleen en versta je beter m'n doenwijs dan nou.’
‘Ik ga eer aan m'n eigen doodkist timmeren, dan aan een trouwkoets. Wil jij, dat een man van drie en veertig jaar in 't avontuur springt? Omdat m'n zuster de razernij niet weet te onderdrukken? Ik haak naar geen bijslaap.’
‘Kan je nòg kwaaitongiger zijn, Marius?’
‘Ja, dat kan ik. En dan komt jou dat toe ook. Ik heb er over nagedacht, toen 'k hier daarnet alleen was. Heel dat trouwplan van jou, daar heb ik niks van geweten.... omdat jij het eigens niet wist. Dat is in m'n afwezigheid voor 't eerst beraamd. Cato, m'n zuster, laat zich opvrijen en zoenen en geeft haar jawoord, in een onbewaakt uur. Je lijkt wel een meid van achttien. Of is het anders?’
Ze zit tegenover hem met gebogen kop en weet geen bescheid hoegenaamd meer.
‘Schaam je je eigen niet?’ vraagt hij.
‘Ik moèt het doen,’ zegt ze verdaan. ‘Heb jij dan eigens nooit naar een trouwdag verlangd, nooit naar een eigen vrouw?’
't Bloed kruipt naar zijn stoppelwangen. ‘Ja ik,’ hijgt hij: ‘maar toen heb ik het gelaten om jou, Cato. Dat zeg ik je nòu; ik had gehoopt er nooit over te hoeven praten.’
‘En ze wou je dus wel? Ja, schaam je eigen nou maar niet;
| |
| |
't is een natuurlijke zaak. En we zijn toch geen vreemden voor elkaar.’
‘Nòg niet, Cato.’
‘En wou ze je wel?’
‘Of ze me wou? Ja, dat wou ze en hartgrondig ook. En ik heur. Jij waart er onkundig van en dus gerust bij. Als 't in den zomer stormt, komt het zwaar aan. Dan hangt het loof nog aan de boomen.’
‘En kan je dan nòg niet je wil doen? Of is het te laat?’
‘Mensch, hou' op! Reep dat ouwe zeer niet open. Jij weet niet wat of dat is.’
‘Weet jij dan alleen, wat het verlangen is?’
‘Jij bent koopvrouw, en dàn pas vrouw. Ik was toen man, Cato en dàn pas baas van de Kroonprinces. Maar jij was dan alleen gebleven en ik docht op Vader. Als jij nou aan mij denkt en dien knecht van hier verjaagt, dan geef je me terug, wat ik jou toen bereid heb. En meer niks. Maar dat zal je niet doen. Want de gekkigheid zit in je bloedâren en dan is 't oog van een vrouw verduisterd. Je zou ook Driek den Darm met z'n kletskop trouwen; als Driek 't je vroeg en er geen ander voorhanden was.’
Op dat woord laat ze vrijelijk haar tranen loopen. Marius kijkt daarvan op. Ook dat al: Cato z'n zuster van hard hout,.... ze grient. Hij moet teruggaan tot haar schooltijd, om zich dàt te kunnen voorstellen. Wat moet die oude meid wel uit haar lood geslagen zijn. En nu moet hij oppassen ook, anders maakt ze hem nog week en wankel in zijn besluit. Maar dat besluit staat vast: Geen duimbreed wordt er aan de Kroonprinces toegevoegd en tot nieuwbouw - behoudens dan een van een sloep voor een schipper - zal hij nóóit overgaan. En als zij ook even vast in haar schoenen staat, beteekent dat
| |
| |
het einde van hun samenzijn. Hij staart in een donker gat. Wat zal hij moeten beginnen?
Ze vraagt hem dat, door haar tranen heen. ‘Heb maar geenerlei zorg voor mijn persoon. Ik verhuur den huis aan menschen, die me als thuisligger kunnen hebben. En voor de rest zal ik m'n weg nog wel vinden zonder jou.’
‘En de werf?’
‘Zal 't minder goed gaan zònder jou, Cato? Dat is geen vraag, want dat weet ik zeker. Er zal minder verdiend worden. Maar liever werk ik met minder volk en vrij man blijvend, dan dat ik groot wier.... maar een knecht van 't bankkapitaal. Ik denk maar aan vaders raad.’
‘En als jij ten onder gaat, hier op het werk alleen? Zal jij in dezen rauwigen tijd altijd wel 't beste weten te besluiten?’
‘Als ik 't niet meer aan kan, dan stap ik er uit en koop me een lijfrente.’
‘Wil je dat nou al doen en mij de werf overgeven?’
‘Nee. Als ik me laat uitkoopen, dan niet door jou. Ik keur het in je af, dat je 't avontuur in springt. Ik wil onzen familienaam er niet aan wagen, dat je je op vaders werf overeet aan je kwaaie plannen. Onzen naam moet geen oneer worden aangedaan. En als ik de werf ooit verkoop, dan verkoop ik niet den naam. Die is van de familie.’
‘Maar 't boegbeeld is van mij.’
‘Dat heb jij gekregen, dat is zoo, van Bart Zwartewaal. Waarom? Wat had die schipper met jou en met onze werf te schaften? Die verdomde vent of dat verdomde beeld heeft jouw kop op hol gemaakt.’
‘Niemand Marius, niemand heeft mij geraaien, zélf weet ik wat ik doe.’
‘En doe je 't?’
| |
| |
‘Ja.’
‘Morgen maken we de rekening op voor de erfscheiding. Mag Oome Gerrit waarde begrooten? Goed? Dan telefoneer ik hem morgen vroeg. Ik laat je morgenochtend op de Bank ruw begroot je deel uitbetalen. Waarom? Omdat je morgenavond niet meer hier in huis slaapt.’
‘Man!’
‘Ja vast Cato. Laten we er geen halve zaken van maken. Of dat nou morgen is, of over een maand.... weg moet je toch.’
‘Ben jij bang, Marius, dat je nog toegeven zou als ik langer hier bleef?’
‘Weet ik niet. Wel weet ik, dat jij altijd in staat bent geweest, nee ja te praten. Was er ooit een schipper tegen jouw prevelement bestand? Maar ik ben tegen je bestand.’
‘Wie zal, als ik weg ben, de kwaaie zaken regelen?’
‘Als ik nou zeggen zou.... er komen geen kwaaie zaken meer voor, als je maar eenmaal weg bent.... dan gaat dat tusschen ons hard tegen hard worden. En ik wil in vrede van je scheien, Cato. Want veel ben ik aan je verschuldigd. Voornamelijk, dat je me een goeie zuster bent geweest en trouw de zaak hebt beheerd.’
‘En toch neem je niet van me aan, dat wat ik nu wil, het beste is?’
‘Nee. Eerstens, omdat Vader me gezeid heeft, dat we onder de banken uit moesten blijven en 't bedrijf niet grooter moesten maken. Maar tweedens - en dat weegt mij ja zoo zwaar - omdat je in deze zaak niet oordeelt als een heldere koopvrouw maar als een verliefde meid van veertig. Als de troeldria meespreekt, Cato, dan is het verstand wèl ver. En ik vertrouw dien mooiprater niet.’
‘Als ik hem maar vertrouw.’
| |
| |
‘Jij zal wel moeten, als je zeebootjes met hem wil gaan bouwen en ook nog wel met hem trouwt. Ik kan nou wel zeggen - ik hoop dat het je goed mag gaan - maar wat is dat woord ijdel, als ik daar geen hoop op heb. Nee; morgen geef ik je 't geld mee en dan is het gelijk voor onze familie verloren. Zoo zie ik het.’
‘Omdat je tegen m'n plan bent.’
‘Misschien. Maar.... we zullen zien. Als je later nog terug wilt kommen - maar dan zonder dien mooie-praatjes-verkooper - de deur staat altijd voor je open. Je blijft m'n zuster en ik je broer. Kwaad ben ik eigenlijk niet op je, ik vind je alleen maar onnoozel. En nog te meer, omdat ik je helder verstand ken.’
Ze stond op. ‘Ik hou dat niet uit, Marius. Geen woord van begrijpen komt over je lippen. Je zit me maar de les te lezen en leelijk tegen me te doen, alsof ik een schoolkind waar en jij de oudere met de ervaring. Ik ben oud en wijs genoeg, om te weten wat ik doe. Als je met alle geweld onze samenwerking verbreken wil, goed.... doe het dan. Maar is het noodig, dat ik daarbij zooveel wijze lessen aanhoor? Zou ik omgekeerd niet met wat meer recht goeien raad kunnen geven? Heb je er wel aan gedacht, dat er ouwe klanten zullen zijn, die, waar mijn werf ook ligt, bij Cato willen zijn, bij Cato moèten zijn? Want ze kennen me en weten, dat er hier onder mijn beheer degelijk is gewerkt. Maar dat zal je dan wel ervaren. Ik ga slapen. Als je morgenochtend vroeg nog altijd van de koorts bezeten bent, dat jij en jij alleen weet hoe het in de toekomst moet, dan gaan we dus deelen. Ik groet je.’ En ze ging trotsch de deur uit, maar was ze van binnen wel zoo zeker en zoo fier, als ze daar liet voorkomen? Dat zal wel niet, want ze gooide zich in haar kleeren op het ledikant.
| |
| |
Dat was nou Cato, die altijd zoo akelig precies was geweest, die haar oudste kleer, voor 't slapen gaan, altijd nog opvouwde. Die in haar slaapjak nog wel den huis uit had kunnen gaan, zòò ordelijk zag alles er uit. Die lag daar in haar werksche kleer op de beddesprei en haar lijf schokte, als hadde ze pijn. En toen het vroege ochtend was, lag ze nòg zoo, koud en met stramme leden. Toen ze loom ter been kwam, dacht ze ineens aan Marius en toen aan haar toekomst, toèn aan Leendert Streefkerk, den teekenaar.... háár teekenaar. Ze liep naar den spiegel en keek haar eigen aan. Ben ik nou oud - docht ze - of heb ik zoo slecht geslapen. Kom.... ik ga me wat opknappen. Toen ze daarmee doende was, hoorde ze ook Marius al door den huis. Aan zijn manier van loopen wier ze al gewaar, dat haar broer heel niet in zijn gewone doen was. Het wier dus meenens. Goed.... ze nam alles aan, wat haar werd overgezonden. Ze was zoo berustend als een veroordeelde. Alle twijfelgedachten.... of het wel goed was, wat ze deed en of ze haar ongeluk soms niet inliep, zooals Marius meende... waren al overwonnen. Haar besluit lag ver achter haar en daar was een slagboom tusschen neergelaten; ze kòn niet meer terug.
Ze kleedde zich aan met haar beste kleer. Want ze wou niets meer vragen en ook niet meer afwachten, of Marius soms van zinnens veranderd was. En toen ze zoo aangekleed tegenover hem stond, zag ze: hij schrok. Maar ze deed, of ze dat niet waarnam. Want wat gisteravond gepasseerd was, moest maar niet herhaald worden.
Lang keek Marius haar aan. Toen zei hij: ‘Goed, we gaan samen naar den Notaris en naar de bank. Ik had kunnen weten, dat je besluit niet veranderen zou. We zijn van denzelfden Vader.’
| |
| |
‘Ga waar je gaan wilt, Marius, maar je gaat alleen. Docht je, dat ik nòg meer wijzen raad op mijn weg meekrijgen wil? Ik ga naar Leendert Streefkerk. Hij heeft gisteravond een boodschap gestuurd, hij zit bij Christensen en wacht op me.’
‘Wàt, Cato! Ga jij dien avonturier nog naloopen ook. En nog wel bij de geburen. Ben je dan heelemaal je ponteneur verloren?’
‘Man, raas niet. Zal ik mijn toekomstigen man niet volgen? En wat praat jij van avonturier? 't Is een mensch, die vooruit wil in de wereld, precies als ik en.... heelemaal niet zooals jij. Want jij wilt niet vooruit.’
‘Pas maar op, dat je niet wordt als de touwbaanders; die werken achteruit. Jij loopt dan maar weg, Cato, met jouw teekenaar.’
Maar ze heeft dat laatste vermaan niet gansch en al meer gehoord, wat ze liep de werf nog eens op. Haar gang was, al sedert jaren, door de keet naar den uitslagvloer. Daar waren ze aan 't uitlijnen voor het motorschip Samenwerking van schipper Jakop Dorlas. Ze zag met welgevallen dat werk aan. In de ponserij gekomen, dacht ze ineens op een woord van Leendert Streefkerk, hij had dat gesproken vóór hij in dienst moest. Electrisch ponsen gaat driekeer zoo snel; wat het aan stroom kost, spaar je veel malen aan uurloonen uit. En haar antwoord was toen geweest, dat hun handponsen een kapitaal vertegenwoordigden. 't Is eenvoudiger, om van drevels op handponsen over te gaan, dan nieuwe machines te koopen, als de oude nog goed zijn voor 't bedrijf. Maar nu kwam ze voor een geheel nieuwe werf te staan, nieuwe inzichten, nieuwe gereedschappen. Toen kwam ze aan de kleine helling, waar een zeventigtons beurtschuitje met gasmotor lag. Zulk gepruts, van buurtschippertjes die in zessen
| |
| |
betalen, dat geloofde ze wel in de toekomst. Daar zit het zout in de pap niet aan, al ving het hier de onrendabele uren op.
En zoo keek zij alles nog eens goed af. Op helling III worden de wagens gesmeerd, want Borsten heeft eergisteren de komst van een groote Hagenaar gemeld. Het was dus nog naar een van haar eigen commando's dat voorbereidende werk. Maar wat zag ze daar? Een nieuw kuipje consistentvet in gebruik genomen, terwijl er nog een aangebroken in de loods staat. ‘Opmakers!’ schreeuwt ze: ‘wie heeft order gegeven, om een nieuwe kuip vet aan te slaan?!’
Niemand weet het, niemand geeft antwoord. Daarom geeft ze zèlf maar weer bescheid. ‘Er staat nog een kwartsvaatje open in de loods. Smeer dit kuipje weer vol, doe er vetpapier over en laat het door Gijs Kool luchtdicht inkuipen. De dader leit natuurlijk op het kerkhof! Schande, opmakers! Maar verder gaande denkt ze bitter: wat gaat het me eigenlijk aan.... laat die heldere Marius nu wijders maar opletten, dat er nergens met goud wordt gesmeten.
Ook komt ze voor den wal. 't Is stil op het water; aan de overzij ligt alleen een grindschippertje.... ach zie.... 't is de Broedertrouw, die is nog drie en zestig gulden schuldig van nieuwe kikkers en boordplaat. Behoorde zij, neen hoorde Marius daar nu niet heen te roeien? Dat kakpostje staat nu al zestien maanden open en de Broedertrouw is altijd goed in de vaart geweest, met dakpannen uit Woerden en grind uit Rhenen. Als ze dat nu loopen laat, hoè zal straks Oome Gerrit die uitstaande posten waardeeren? Op de volle boekwaarde?
Ze kijkt naar haar schoenen, ze staat daarop lang te aarzelen.... ineens zit ze al in hun boot. Met weinig riemslagen is ze over. Maar de schipper van de Broedertrouw is niet aan
| |
| |
boord. Zijn vrouw weet van geen geldzaken af, moet ze er vernemen. Maar Cato kan wachten, tot Aart Willemse terug is. Ze gaat zitten in haar boot, die ze meert tegen de Broedertrouw aan. En nu ziet ze naar haar eigen bedrijf van den overkant. Hier en daar loopt werkvolk, uit het ruim van het beurtscheepje komt hamertje-tik; 't is waar, daar zijn ze doende met een spantverzwaring. Verder is alles stil op haar werf, want het wachten is op de Hagenaar. En achter helling III ziet ze het gering silhouet van haar houten beeld, wat is dat klein, van hieruit gezien. 't Had moeten hooger staan, overweegt ze. Ja, ik zet het hooger, dan kan Gouda ook hun glorie zien. Waar blijft toch die schipper? Hij is even maar weg om zwabbers, zei de vrouw, dat hoeft toch zoo lang niet te duren?
Eindelijk is hij er. Veel lust om te betalen is er niet bij Aart Willemse, maar Cato weet van aanhouden. En ook acht ze de helft te weinig, na zooveel maanden geduldig wachten. En ze weet het klaar te spelen, met den vollen mep terug te roeien. Eerst als ze weer hun eigen wal betreedt en haar sloep meert vlak bij het boegbeeld van Bart Zwartewaal, wordt ze zich bewust, dat het niet meer noodig zal zijn haar eigen houten Kroonprinces wat hooger te plaatsen; ze gaat vertrekken en neemt haar vreemdsoortig bezit mee naar den vreemde.
In de directiekeet is Marius. Hij schrijft, zooals hij dat sedert jaren deed, met groote letters een orderbrief uit. Ze gaat naar de stalen kast en neemt er het kasboek uit. Hij volgt haar gebaren; wat wil ze nu nog in de boeken?
‘Wees maar niet bezorgd, onnoozeltje,’ zegt ze quasi minzaam: ‘de klanten hoef ik niet over te schrijven, die staan vast in mijn hoofd. Daar heb ik de boeken niet voor noodig.
| |
| |
Maar Aart Willemse heeft eindelijk afgerekend en dat schrijf ik af. Hier is het geld.’ En ze telt het hem voor.
‘Zoo,’ zegt hij: ‘eindelijk, zeg dat wel.’
‘Ja, en 't geld lag hier aan den overkant zoomaar op ons te wachten. Als je door 't raam ziet, kijk je recht op de Broedertrouw. Ik zou je raaien, Marius,’ zegt ze sarrend, ‘ook in 't vervolg goed uit het raam te kijken.’
Hij ervaart weer, door haar verslagen te zijn, zooals doorgaans. En 't is gek, overweegt hij, maar juist dat meerdere van haar optreden, heeft hem altijd zoo gerust de toekomst in doen kijken. Cato, dat was zooveel als de kennis, de besluitmacht, de zekerheid. Wat goed was voor hun bedrijf, dat wist en begreep Cato en daarnaar handelde ze. Menigmaal vatte hij die besluiten niet, maar omdat ze van Cato kwamen, had hij er betrouwen op. Soms wou hij zelfs wel in verzet komen, omdat hetgeen hij niet begreep, hem ook risquant voorkwam. Maar als hij zich dan weer ompraten liet, haar meerderheid in geldzaken overnieuw erkennend, was hij er ook altijd heel gerust op geweest. Van morgen af zou zijn eigen woord hier wet zijn en het rustige leunen op 't doorzicht van zijn zuster was dan voorbij. Dat was wèl een zware verantwoordelijkheid! Marius was waarlijk liever bij zijn materiaalbonnen gebleven, de baas die tevens de mindere is.
Ze gaf hem een hand. ‘Wat je nog weten wilt, Marius, vraag dat nu. Hedenavond reis ik af. Ik neem m'n kleer mee, m'n spaarboekje en honderd daalders uit de kas. En het beeld laat ik nog halen. Tot vanavond ben ik bij Christensen.’
En voor hij nog wat had kunnen stamelen, schoot ze in haar mantel en liet hem alleen. Een uur daarna kwam de koetsier van Christensen om haar drie koffers kleer en daarna nog eenmaal om het beeld. Daarmede was de scheiding
| |
| |
der erven openbaar, het schandaal wereldkundig. En Marius ging tot de ploegbazen en zei hun bedeesd, dat juffrouw Cato vertrokken was voorgoed. ‘Maar alles blijft doorgaan op den ouden voet hier op de werf, zegt het maar aan het volk.’
Achter dat woord - een zwaar woord voor hem die achterbleef - lag de eenzaamheid. Hij schreef dien avond een brief naar Oome Gerrit, ging de zaken regelen bij den Notaris en de bank.... allemaal zware gangen, allemaal daden, die gewis en onafwendbaar hun beider wegen verder deden uiteenwijken. Eer een maand verloopen was, had Cato haar deel uitbetaald gekregen en dat was nog rond de negentig mille. En geen twee maanden nadien, is ze, zonder veel vijven en zessen, in Ridderkerk getrouwd. Op een brief van Oome Gerrit, die nog gepoogd heeft de erven weer tot elkander te voeren, heeft ze niet eigens geantwoord, maar Leendert doen schrijven, dat Marius, met werf en al in hun vennootschap kon treden, zoo hij daar smaak in had. Daarmede waren alle banden doorgesneden.
Er wieren daar in Ridderkerk zware plannen beraamd en tot uitvoering kwamen ze ook. Marius hoorde er alleen nog maar bij geruchte van.
|
|