| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Een roer dat uit de hengen hangt
Driftig gaat het werk voort op de Kroonprinces. Daar komen schepen en varen schepen af, genoeg voor 't doen van zulk een ingenepen bedrijf tusschen dijk en water, bebouwde opstallen en land van anderen. Alderhande schepen; geen enkel schip is eender. Zoomin de oorzaken eender zijn van hun komst, al is daar gelijkenis in. En zoomin de bevolking eender is, die in deze varende woningen vertoeft en tijdelijk komt kroelen over haar werf. Cato kijkt ze aan, kijkt ze diep in de oogen en het allerzeerst de vrouwen. Weten wil ze, hoe die vrouwen naast haar mannen bestaan en tezamen met de kinders. Maar haar belangstelling in de menschen duurt niet lang. Ze ervaart, dat ieder schip een eigen eenheid vormt, waar ze buiten staat. De menschen praten met haar en zeggen hun zeg, maar gedaan hebbende, treden ze terug in de beschutting van het eigene familiebestaan. En dan valt het deurtje dicht; zij staat daar buiten. lederen keer als er weer een schuit vertrekt, is het juist eender, als toen Bart Zwartewaal afreisde met de Semper Avanti. Want Bart sloot zijn deur voor haar en dat doen ook de anderen. Is er genegenheid in de harten van schippersvolk, dan vloeit die stroom altijd naar één zijde, naar binnen toe. En ze ervaart, dat het vruchteloos is, warmte van menschelijke genegenheid te zoeken bij haar gasten; alle betoonde hartelijkheid verwaait weer, als het schip de hooge haven verlaat.
Wat zoekt ze dan ook onder die menschen? Ze weet het niet ree, haar gedachten zijn soms zoo duister en brak. Ze kijkt de mannen aan, of ze gelijken op den vent, die naar
| |
| |
het kloppen van haar hart heeft geluisterd, ze kijkt de vrouwen aan, om te weten of ze al zekerheid hebben over doel of onnuttigheid van haar bestaan. In de oogen der jonge meiden kijkt ze fel, om te weten of die oogen al naar binnen kijken, zoo de oogen van de houten Kroonprinces staren. In de oogen van de opgroeiende jongens kijkt ze niet. Die blagen zijn allemaal lacherig, allemaal overgoten met eender sop. Ze ziet die lummels niet graag en hoort ze nog minder graag pochen op hun avonturen met vrouwvolk. Want och, ze acht dat er zoo weinig waar van is. Eens heeft ze zoo'n jongen slungel met een eind hout z'n vaders schip ingeslagen. Die had het bestoken, op haar werf te roekoeën met de dochter van een ouwen trouwen klant, van Cornelius van Outshoorn, die toenmaals op de Belle Alliance voer; heden ten dage is hij loonvaarder-kapitein op een kast van de groote kolenmaatschappij. Achteraf heeft ze wel overwogen, dat het haar eigenlijk niet aanging, dat die rosse meid - ze heeft dat ding nog leerende loopen gekend - dat die meid maar doen moest en laten, wat haar eigen hartje haar ingaf. Alles goed en wel.... verweerde zij zich, maar dan niet op mijn werf. De Kroonprinces is een scheepswerf en geen kieteltuin. Er is ruimte genoeg tusschen de Polen om ievers te vrijen; dat hoeft vast niet op haar grondgebied te zijn.
Maar zoo'n hoogpootige rosse meid schijnt fel aan te trekken, want ze heeft nog meer van die speelschigheden aangetroffen, toen de Belle Alliance op haar werf stak. Mannenvolk schijnt er lucht van te hebben, als ergens een vrijgraag meidje verblijft. Brieven ze dat aan elkaar over? Neen toch zeker; zóó dwaas zullen ze niet zijn. Wat is dat dan voor vreemde paardendrift; ze ijst er van. Ba! En ze zou er wel eens wat tegen willen doen, omdat het haar ook tegen- | |
| |
staat. Maar tevoren weet ze, dat het niet helpen zal.
Dat ziet ze ook aan Marius. Zie toch zoo'n ouwen sok, zoo'n stillen diender. Uit de Belle Alliance is hij niet weg te slaan en toch zeker niet, omdat er een oudachtig schipperswijf in woont. Maar zoo'n rosse meid, zoo'n canaille van een meid die kerels dronken maakt zonder drank, 't is om te huilen en om te lachen gelijk: Marius en zoo'n meid; ze schelen een klein menschenleven.
Ook de Belle Alliance vaart weg en dat is goed. Ze heeft het al opgegeven, genegenheid te verwerven bij de vreemden. Want dat stuit altijd af en immer op een andere wijs. Ze wordt er moedeloos onder. Vroeger las Vader iederen middag na den eten uit den Bijbel voor; zij en Marius hebben dat afgeschaft. Nog hoort ze zijn dreunende stem en soms herkent ze flarden van teksten terug, die zonder merkbare oorzaak voor haar gedachten komen. Zoo hoort ze Vader nog lezen: alle deze dingen worden zóó moede dat niemand het zoude kunnen uitspreken.
Er is nog nimmer zooveel bitterheid en onrust in haar gemoed geweest, dan sedert Bart Zwartewaal haar het beeldje met de ingekeerde oogen schonk. Of moet ze zeggen: dan sedert Bart Zwartewaal rauw in haar loswoelde, wat altijd ongeweten in haar aanwezig was geweest.... dat ze doelloos, tusschen schepenstaal en ander hard materiaal naar den ouderdom glijdt.
En ze prijst den dag, als er wat afwisselends in geschiedt. Gelijk ze den dag, die eender als de meesten wegvloeit, vervloekt. Zoo wordt haar bestaan miserabel, als van een kwijnende boom. Eerst weet ze nog te verlangen naar de komst van weer een schip; dat nieuwe schip kan haar wat verandering brengen in dit leven der doelloosheid. Maar ieder
| |
| |
nieuw schip gaat heen, zooals het is gekomen. Achteraf is haar dan gebleken, dat het immer dezelfde ontgoocheling is, die haar werd bereid.
Maar wie haar gevraagd zou hebben: wat verwacht je dan, Cato, sedert je dagen van onrust? Die mensch zou geen antwoord hebben kunnen bekomen, want ze weet zelve niet, wat zij verwacht. Eens heeft een schipper, die haar starenden blik zag, rauw met haar gedold en haar beetgegrepen in overmoedigheid. Maar zijn handen gleden van haar af, omdat ze zich niet verweerd heeft en wijl die oogen maar starende bleven. Zeker moet hij gedacht hebben; die vrouw is daarvan gediend; anders sloeg ze wel van zich af. En zeker de Kroonprinces, want hij kende haar reputatie. Maar 's anderendaags heel vroeg, voor hij er op bedacht was, gaf ze opdracht de steekwagens vieren te laten. Zijn schuit lag weer in 't vrije water, aleer hij goed beseft heeft, wat er geschiedde. En zonder geholpen te zijn, is hij beschaamd afgevaren.
Zoo zijn ze.... aldus was haar namijmering.... als een vrouw naar wat genegenheid haakt, denken ze dat ze een kerel zoekt. Hun leven draait maar om één gedachte; al het andere is er gering bij in hun bevinding. Toch had ze door dat voorval geleerd, dat de hand die slaat zoo machtig niet is, als 't oog dat toornt. Ze zag die schuit vertrekken, zonder dat haar koopmanshart daar fel tegen in opstand kwam. Want Gert Borsten zou wel weer zorgen voor ander werk.
Rond die dagen dateerde ook, dat ze haar teekenaar de werf afjoeg. Waarom? Ze wil dat liever voor haar eigen houden, om zijn vrouw en zijn eenig kind. Daarom is 't ook geen politiezaak geworden, al heeft ze ermee gedreigd, om zoodoende uit de schade te blijven. En er is dan ook geld op tafel gekomen; daar heeft familie van den stommeling voor
| |
| |
gezorgd. Later heeft ze vernomen, dat zoo'n miserabel eindje mensch zich zoo waarlijk verslingerd had aan een vreemd vrouwspersoon en dáár bleef natuurlijk het geld; háár geld. Hoewel ze eerst gedacht had, dat ze weer een andere oorzaak van ontrouw der menschen had leeren kennen door dat voorval, bleek nu toch overnieuw, dat alle paden die de mannen gaan, tezamen komen op dat eene verzamelpunt. Zoo'n bleeke teekenaar trekt op vrouwenjacht; Gert Borsten vergeet z'n plichten voor een kellnerin; Marius, haar eigen broer wordt in z'n ouderdom naar een hooge rosblonde schippersdochter gedreven.... allemaal waren ze eender, allemaal overgoten met hetzelfde vieze sop. En Bart Zwartewaal? Hij niet minder. Om z'n eigen verzetje drijft hij vrouwen de onrust in. Wie kan weten, hoe graag zoo'n man dat doet?
Ze overlei, dat ze in staat zou zijn, al het mannenvolk te verachten, om wat degenen ervan die zij kende, alzoo hadden bedreven. Maar dat kan ze niet; omdat ze doorloopend aangezet wordt, die ontrouwen in de oogen te kijken, fel te kijken, zoekende naar ware genegenheid. Om daarmede te vullen den nood van haar bestaan: een vrouwenleven van louter doelloosheid.
Maar zoo doelloos was haar leven niet, of 't werd zoolang het werkendag was, gevuld door de bedrijvigheid, waarvoor ze hart had. En ze heeft er wild van genoten, dat Gert Borsten naar haar werf gebracht heeft een Kielsche zeeklipper, een hoog zeewaard wit schip, dat graniet gevaren heeft uit Noorwegen. Haar eerste zeeschip, dat nabij Cocksdorp op de Eyerlandsche gronden geslagen was met Westerstorm. Veel schade had die motorklipper, vooral in huid, spanten en wegeringen
| |
| |
aan bakboordzijde, want het had kwaad slagzij gemaakt. Zelfs was het mangat van de kimknie midscheeps ingedrukt; of de zee ook machtig is. Dit was pas een reparatie naar haar hart en het trof, dat haar nieuwe teekenaar jaren lang in de loggerbouw had gewerkt. Dat soort karwei had dus geen enkel geheim voor hem. Hij heeft haar helpen besommen en heeft er werkteekeningen voor gemaakt, zoo bekwaam als ze nog nooit gezien had. En toen de zeeklipper weer te water lag, was ze danig trotsch op hetgeen de Kroonprinces onder haar bewind gepresteerd had. Ook de Duitsche kaptein was voldaan en al kon ze hem bijkans niet verstaan, toch heeft ze deugd aan zijn woorden beleefd. Nog een week bleef die trotsche witte vogel voor den wal, want de reparatie aan brug en hekwerk vorderde dat. Dat schip heeft ze wèl nageoogd, toen het op Gouderak aan verdween. Naast haar stond Marius, die niet minder voldaan was en verder was daar die teekenaar.
‘Zulk werk, menschen,’ zei deze vurig: ‘Zulk werk is me heel wat aangenamer dan al dat gepruts aan bakken en kasten en beurtschuitjes.’
‘Dat versta ik,’ vond Marius: ‘maar 't ligt niet opgeschept.’
‘Zoeken, onder de kustvaarders en bij de houtbootjes van Dordt en Zaandam.’
‘Zijn die niet overmaat?’
‘Velen niet. Maar kan de werf niet wat breeder worden? Of een langshelling er bij?’
Toen kwam Cato daar tusschen. ‘Geen dolle dingen,’ zei ze en daarmee moest het gesprek uit zijn geweest. Maar die teekenaar had nog te weinig weet van 't finale karakter dezer vrouw. En hij vroeg nogmaals, of er nog grond als eigendom naast de werf lag.
| |
| |
‘Man, bemoei je daar niet mee. Teeken jij maar en schrijf alles op. Wij zoeken het werk en maken den dienst uit.’ Het klonk giftig en wel zóó, dat er geen antwoord meer kwam. Maar toch bleef naklank van dat korte gesprek hangen bij deze vrouw. Want de vent had eensdeels gelijk. Ze zaten hier nauw. Ter rechterzijde was uitweg niet meer mogelijk, want waren ze vastgebouwd aan het kuipersbedrijf van de Laat, maar op Gouderak aan lag bouwland. 't Was niet van hen, maar wellicht kon 't worden gekocht. Opstallen stonden er niet; de mogelijkheid om er fundeeringen te graven en wagens bij te leggen was aanwezig. Ook vroeger heeft ze daaraan gedacht, maar toen leefde Vader nog en die was nooit voorstander geweest van een grootbedrijf. Er is te weinig geschoold werkvolk rond Gouda en wat je uit den vreemde haalt, brengt kwaaien geest over de anderen. Daarom ook zegde Marius dien avond: ‘Dat heb je goed gezegd Cato. Hij mag dan goed zijn voor het werk waarvoor hij staat, wij beslissen hier.’
- Jij vooral - wou ze schamper zeggen, maar omdat hij haar gedraging prees, wou ze hem niet tergen. Ook al, omdat ze van haar broer den laatsten tijd iets heeft leeren waardeeren, waar ze vroeger nooit acht op had geslagen. Hij toch voorkwam, dat ze toegaf aan desolate gedachten. Heeft hij geweten of vermoed, wat er bij haar onklaar lag? Ze weet dat niet. Maar hij heeft er wel naar gehandeld, dat ze vaak werd afgeleid van verterende gedachten. Daar had de vent nu eenmaal slag van. Daarom had de schipper van de Gezina en ook anderen die op hun werf in nood verkeerden, hem zoo gewaardeerd: Marius was troostbrenger van aanleg, door een onmondig woord alreeds. Hij drong zijn troost nooit op en men merkte bijkans niet getroost te worden, of van de droef- | |
| |
heid afgekeerd. En toch bereikte hij dat vaak. Hij hoefde een verhanseld mensch alleen maar aan te kijken met zijn geduldige schaapachtige oogen, dan werd de andere rustig. Want dan besefte die ander zijn meerderheid, voelt rustige overmacht wassen.
Cato denkt na. Marius heeft een waar woord gezegd. Teekenaars hebben te teekenen; maar als er groote dingen te beslissen zijn, richting gevend voor 't bestaan van hun bedrijf, zoo behooren de erven dat eigens te bedisselen. Uitbreiden - heeft die teekenaar gezegd. Een gemakkelijk woord. Uitbreiden, omdat er één, zegge en schrijve een zeeklipper op hun werf is geweest. Ware dat behoedzaam? Ja zeker, ze weet het wel, die eene smaakt naar meer. En 't heeft Cato goed gedaan, eens een schuit op haar werf te hebben, geregistreerd in de le klasse van Lloyd's. Daar kon een mensch nog eens van leeren, want uit de boeken weet je 't altijd maar half. Maar hoeveel van die hanteerbare scheepjes varen er op de zee? De teekenaar heeft het haar al gezegd, met spijt in z'n stem: ‘Hier is geen ruimte voor de kleinste drie-eilander uit de vrachtvaart; 't lijkt me hier een saai bestaan zoo.’ De zeebooten, die zij hier zal kunnen kalefateren, zonder de Kroonprinces uit te bouwen, zijn dan ook waarlijk te tellen. Er varen nog enkele van zulke zeeklippers op het Noorden, voornamelijk met steen en spiritus, dan zijn er trawlers en de kustvaarders, maar daarop hebben de werven rond de havens zich doorgaans al fijn ingericht. De Fransche kustschepen zijn voor Hollandsche werven onbereikbaar, die dokken nooit hooger dan bij den Bels. En om de vrachtstoomers op Engeland naar haar werf te halen, diende er zeker uitgebreid te worden, ook in de werkmachinerie.
Zeker, het gaf meer avontuur op grof geld verdienen. Aan
| |
| |
de zee is al z'n leven goed verdiend geweest. Er wordt op zee nog al eens vaak averij geloopen, vooral boven de waterlijn en als je enkele vaste klanten goed weet te bedienen, die komen om den haverklap terug. Een zeewerk is niet zelden haastwerk, dùs wordt het rijk betaald. Rivierschippers zijn uitzuigers, maar dat moeten ze dan ook wel zijn. Wie zag ooit een kaptein van een zeeboot doende, z'n eigen schip te schilderen? Maar zoo'n kaptein kan nu eenmaal over grooter pot beschikken voor onderhoudskosten. Die schepen zijn van maatschappijen, waar jaar op jaar afschrijvingen worden vastgelegd. Maar in de binnenvaart tobben ze maar aan, tot de groote kosten voor de deur staan. En dan is er vaak geen geld voorhanden, omdat de duzenden elkaar stuk-geconcurreerd hebben om een vrachtje, naar den allerlaagsten prijs.
Haar koopmansbesef zegt haar, dat ze zich beter naar de zeevaart zou kunnen richten, maar.... zeevaart kent geen grenzen. De schuiten zijn zóó ontaard groot en altijd weer zal je - eenmaal daarmee begonnen - grooter schip op je werf bedienen willen. Vreten dan de eigen kosten àl de winst niet op? En wat gaat zoo'n massaal plomp bedrijf haar kosten, als er door omstandigheden maar half of nog minder werk voor is te vinden?
Haar teekenaar weet op àl die vragen antwoord. ‘Een middelmaat zeebedrijf rendeert altijd,’ zegt hij met vuur. ‘Want repareer je niet, dan bouw je.’ Er moeten hier ook nieuwe trawlers zijn en zeewaardige sloepen voor de groote stoomers en reddingsbooten, zeesleepers, lichtschepen, kustvaarders, loodsbooten, politiekruisers. Wat een ander bouwen kan, zou men dat op de Kroonprinces niet kunnen?’
Marius hoort zulke gesprekken noode. En te meer, omdat Cato er niet meer vlakaf tegen in blaft, maar redelijk tegen- | |
| |
spreekt. Dat moest ze niet doen. En hij is dat ook niet gewoon van haar, dat ze van een ondergeschikte verdraagt, dat die haar lessen geven komt in 't bedrijf. Hij weet trouwens zuiver, waar het beest gebonden ligt.... Cato zou óók wel willen, maar ze weet zich van den zeebouw te zeer onkundig. En daarom afhankelijk van de kennis van anderen. En of die ander nu deze teekenaar is, of weer een andere wildvreemde, dat is lood om oud ijzer. Wie aan 't hoofd staat, moet het werk kunnen overzien. En een zeewaarde boot, zeker een van wat formaat, is haar zoo vreemd. Heeft de teekenaar haar aarzeling in die richting bemerkt? En heeft hij bespeurd dat hij voet aan den grond kreeg met zijn aandrang op uitbreiding? Hij zegt tenminste: ‘De kennis ervan komt met de jaren, van het afzien. Ik ben ook van den binnenbouw met den zeebouw vertrouwd geraakt. En dat gaat goed; als je er maar den tijd voor neemt. Zulke dingen hoeven toch niet in een vloek en een zucht geleerd te zijn.’
‘We weten vandaag, dat we te eten hebben, voor ons en voor ons volk.’
‘Wie wil niet vooruit op de wereld?’
Daarop weet Cato geen passend antwoord meer. Zij wil wis en zeker vooruit, ze wil altijd vooruit met het bedrijf en dat is haar een soortement wildebeestendrift geworden. Ze zou eten ervoor willen ontberen, slaap, gemakken, alles wat je maar opnoemen kunt.... als 't bedrijf maar groeit. En ze mag dan tijen kennen, waarop lauwe gedachten aan 't waarom haar krachteloos maken, die duren niet lang en die slijten af. Dat witte klipperschip uit het Noorden blijft voor haar oogen zweven. Het was een goed schip, een bonk van een schip. Ze heeft het bekeken, zoo een paardenfokker een Arabier keurt en die bouw was haar bevallen. Dàt was pas werk, waar
| |
| |
eer aan viel te behalen. En de brief, waarop in 't Engelsch te lezen stond, maar voor haar was vertaald, dat Lloyd's le klasse Certificaat opnieuw verstrekt had, na de reparatie op haar werf, die brief was haar zooveel waard, als voor een pronkachtige vrouw een diamant. De brief werd in een lijstje gevat en als er schippers op kantoor kwamen, die 't woord kwaliteit in hun mond dierven nemen in haar presentie, dan wees ze er zwijgend op. De uitleg moest dan volgen; want schippers van de binnenvaart verstaan wel Duitsch, maar Engelsch met mate. En de naam Lloyd's was wel in staat, hen tot vragen aan te zetten. Welke schipper zou het klasseteeken dan ook niet kennen?
In haar kantoor hing nu zoo'n brief. Ze keek er vaak naar. En dacht dan.... als ik dierf, als ik zeker wist dien teekenaar te mogen vertrouwen, zoo zou ik jagen achter meer zulke getuigschriften. Maar wat is een teekenaar waard? Dat heeft ze toch ervaren met den vorige. En kwam daar spraak over met Marius, dan was steevast diens woord: ‘Weet jij wat het worden zou?’
‘Een pier leeft in den grond,’ zei ze terug: ‘maar boven aarde is óók leven.’
‘In de lucht ook Cato, kijk maar naar Jan Olieslagers, maar als je neerstort, breek je den nek.’
‘Man, wat weet jij van groote zaken doen?’
‘Zooveel, dat Vader ons ervoor gewaarschuwd heeft.’
‘Hij kon toch niet alles vooruit zien. De tijen veranderen. Jij verandert niet. Daarom moet alles uitgaan van mij. Goed.... dan zàl alles uitgaan van mij.’
Daarop zweeg Marius. Ze had het gezegd: alles ging uit van haar. En dat was goed. En zeker, zoolang ze de werf bij het oude liet. Ze mocht hem betreffend, een nieuw pons- | |
| |
machien koopen als dat noodig was en hij heeft toch ook gezien, dat het souvereinen goedkooper is geworden, sedert ze 't met de machineboor doen.... alles goed en wel.... hij zal haar daarin niet wederstaan. Maar geen speculatie's. Nu al weet hij, dat hij daar dwars tegen in zal gaan, hoe ze ook praat. Ze zal geen wederstand verwachten; dat is dus des te beroerder voor haar. Maar opzij gaan voor haar doet hij nooit op dat stuk. En daarom zwijgt hij nu. Want het is niet noodig, dat ze moelvechten om een zaak, die nog achter de nevelbanken ligt en daar wel blijven zal ook. Ze moeten getweëen door de wereld en hebben niets, buiten elkaar. Hij kan het heel goed stellen, zónder gevechten met zijn zuster.
En Cato heeft gedacht: Met Marius speel ik dat wel klaar, net als altijd. - En daarom heeft ze doorgebreid aan haar idee, die in haar hoofd was komen fladderen, op het woord van dien vreemde. Maar ze wachtte. Want een plan, zoo groot als dit, moest gedijen en z'n overleg hebben. Daar kwam nog bij, dat hij, die in haast of nood land koopen moet, altijd zwaar betaalt. Ze liet dus voorzichtig neuzen door den Notaris, of er land viel vrij te maken en zijn bericht was niet ongunstig, maar toch gereserveerd. Rond de stad zijn de bouwgronden altijd prijziger, voor tuinderij en industrie. Maar de tuinders verbouwen liever aan de stadszijde, want op de Stolwijkersluissche Brug staat tol. Ze wachtte ook, omdat ze niet schielijk overslaan wou naar de richting, haar door dien teekenaar gewezen. Zoo'n pennelikker die haar brood eet, hoeft nooit te denken, dat hij gereed op haar stoel kan gaan zitten. En daarom weert ze hem af, in zijn al te groote vrijpostigheid. De teekenaar weet het al: nog vóór hij 't woord langshelling heeft uitgesproken, voor hij weer eens goed en wel over uitbreiding heeft kunnen reppen, worden haar lippen
| |
| |
dun. Dan broeit ze weer op een hatelijkheid. Wàt een vrouw, wàt een bijterige hond. Geen raad is er aan te geven. Soms luistert ze fel; hij krijgt dan den indruk, dat ze zijn woorden goed bewaart, om er later baat bij te hebben. Want zooveel heeft hij er van gevat, dat ze ook wel willen zou, dat er ander soort werk naar haar werf kwam gedreven. Waarom laat ze hem dan ook niet uitpraten? Ze hoort me uit.... denkt hij terecht argwanend, om 't later zonder mij te kunnen uitvoeren. Ik maak hier 't bedje op voor een ander. Want mij gunt ze de overwinning niet. Maar hij is door die overweging waakzaam geworden en let nu op zijn woorden. Over uitbreiding over den zeebouw, praat hij nog maar zelden. Nooit meer wijst hij op de nieuwigheden, waarvan hij heeft vernomen. Tot Cato zèlf er over begint. Ze wil wel eens wat weten van een joggelpers, hij moet zoo'n machien toch wel eens in bedrijf gezien hebben in 't grootbedrijf. Ze moet hem de woorden uit den mond trekken en dat is maar tegenstrijdig. Want goed merkt ze, dat hij er alles van weet, tot op den naad. Ook bij een andere gelegenheid neemt ze waar, dat de mooie meneer zijn kennis inkuilt. Alweer wat nieuws in haar bedrijf. De een heeft ze de laan uitgestuurd, omdat hij nam.... zal de ander moeten volgen omdat hij niet geeft? Ze ziet dat aankomen. Dit zou dan tevens een opluchting zijn, want tegenover de nieuwe zou ze haar groeiend verlangen naar uitbreiding als een eigen meening kunnen uiten. Ja, die teekenaar moest nu maar gaan. Ze heeft het besloten en wacht alleen nog een beetje, om een goed motief te zoeken. En dat zal wel worden gevonden....
| |
| |
Maar toen kwam er hulp van buiten. Op den dag dat ze veertig werd, dien eigensten 28 Juni, werd in Serajewo de Kroonprins van Oostenrijk tegelijk met zijn vrouw dood geschoten. Een kroonprins en een kroonprinces. De onrust, die over heel Europa golfde, liet haar onberoerd. Wat ze uit de krant las, nam ze aan als een ver verhaal, dat haar tòch niet bijster aanbelangde. Alleen, toen een maand na dat beestige voorval, Oostenrijk Servië den oorlog verklaarde en Duitschland volgde, toen het helsche orkest in een week tijde ontbrand was en hier de mobilisatie werd afgekondigd, werd ze - tegelijk met duizenden anderen die in de komst dezer verschrikking niet geloofd hadden - opgeschrokken. Eersteklas werkvolk van haar werf moest zich melden gaan, zoogoed als prullen. Haar voorman van de uitlijnerij moest naar de grenzen als soldaat, maar een klungel, die hem daarbij sedert jaren als een soortement automaat zonder hersenwerk hielp, mocht blijven. Ze vond dat maar lomp overlegd van bovenaf. En ook haar teekenaar moest zich melden.
Dat was op 1 Augustus.... een zwarte dag voor de Kroonprinces, want de werf was zooveel geworden als een schip zonder spanten. Ze was dan ook gedwongen, een week lang den arbeid neer te leggen.
In die week was ze met Marius naar Rotterdam geweest, vanwaar ze terug kwam met het arbeidscontract voor nieuwe gasten. Die waren maar zwaar te vinden geweest, vooral aan de verantwoordelijke posten. Want wijl machtig veel geschoold werkvolk onder de wapenen geroepen was, werd overal het tekort ondervonden. De loonen liepen op en eer 't goed en wel herfst was, werden alle materialen voor den scheepsbouw peperduur. Contracten mochten op titel van force majeur verbroken worden en vervangen door andere; toch bleef het
| |
| |
bedrijf zorgelijk en zwaar te beheeren. Want wie heden kocht, ervoer, dat morgen de markt weer opgedreven was. En afgeleverd werd naar den dagprijs. Wie vermocht in die dagen de karwei naar den eisch te begrooten? Op 't voorbeeld van de groote werven, voerde Cato toen ook maar 't arbeidsbesom- mingscontract in, waarboven dan de materiaalkosten kwamen, al naar de momenteele inkoopsprijs was geweest. Aangenaam werken was dat niet; voor de klanten leek 't veel op vilderij. Maar kon ze anders?
Den eersten tijd lag het werk om en nabij lam. De handel was uiteengeslagen en kon zich maar kwalijk richten naar den noodtoestand van 't oogenblik. Maar allengs werd Nederland een koophandelcentrum, gelijk nooit eer vertoond was en kwamen er schepen tekort. Wat toen in de vaart kwam, voornamelijk de zeevaart, het laat zich niet beschrijven. Cato heeft met eigen oogen gezien, hoe in Dordt, bij de concurrentie, lompe half-uitgediende barges zeewaardig werden gemaakt, om in den nacht over zee naar Engeland en Frankrijk gesleept te worden. Visschersschuiten werden vrachtloopers, sloopschepen werden opgefrunnekt, gewone vrachtschuiten die 't nooit verder gebracht hadden dan tot de Zuiderzee, werden opgefokt voor buitengaats.... en dat alles ging in een wild tempo. Maar 't meeste van dat werk ging haar werf voorbij.... de Kroonprinces was te klein. Vechten moest ze, om altijd een zeker part werk te houden, wilde ze later niet in consentennood komen te verkeeren.
't Was toen, dat ze haar levenskans zag: de Kroonprinces moest zich richten naar de zee; haar teekenaar, die nu als sergeant ergens op de hei soldaten africhtte en uitvloekte, had gelijk gehad. En dat werd eerder bewezen, dan ooit door iemand verwacht was. Met Marius sprak ze daar niet over.
| |
| |
Die had dat te aanvaarden; eerst moest haar plan heel en al klaar zijn voor de uitvoering.
Ze zit te cijferen en na te denken in de werkkeet en aan de tafel staat haar nieuwe Rotterdamsche teekenaar. Een lange vent, die als 't werken gedaan is met een flambard rondloopt en er dan uitziet als een artist. En duistere sombere vent, goed voor zijn werk, maar ongemakkelijk in den omgang. Hij kan soms een uur lang met haar alleen zijn en geen stom woord kikken. Vraagt ze dan wat, over de teekening of over de boekhouding, dan kijkt hij haar eerst met zijn zwartomkuifde oogen vorschend aan en zegt kortaf, wat hem gevraagd wordt. Ze vindt het goed, dat hij niet wauwelt, maar soms toch ijst ze van die koude oogen.
‘Je kunt toch een zeeschip projecteeren in een lijnenteekening?’ vraagt ze opeens, zonder inleiding.
‘En goed. Maar dat heb ik hier niet noodig te presteeren.’
‘Zoo. Je zegt het tenminste. En werkteekeningen voor den uitslager en afschrijver?’
‘Patronen voor coupeur en tailleur naar believen, juffrouw, al was 't voor een twintigduzend tonner van de mailvaart.’
‘Eigendunk genoeg,’ is haar antwoord: ‘maar daar kan ik dus op rekenen?’
‘Vast.’ En hij buigt zich weer over zijn werk. Onmogelijk prutswerk voor een man, die zegt ontwerpen voor zeebooten in teekening te kunnen brengen. Maar hij vraagt haar niets, alsof 't hem ganschelijk niet interesseert, wat er uit zijn handen ooit groeien gaat op haar werf. Wat zijn mannen toch different. Deze kouwe visch of die vorige.... dat is geen vergelijk. En 't hindert haar, dat hij geen belangstelling toont voor haar plannen, die toch ook voor zijn toekomst hier beteekenis moeten hebben.
| |
| |
‘Wat denk je van een langswerf voor twaalfhonderd?’
‘Daarvoor is hier geen plaats, juffrouw.’
‘Maar zou er opdrachten voor te vinden zijn?’
‘De oorlog, juffrouw.... daar heb ik geen weet van. 't Kan morgen afgeloopen zijn en over tachtig jaar.’
‘Wat heeft de oorlog daarmee te maken?’
‘Alles.’
‘Omdat de zee is afgesloten?’
‘Omdat de zee is afgesloten.’
‘Hoelang kan dat duren?’
‘Weet ik dat.’
‘Zou je me 't niet eens helderder zeggen?’
‘O, maar ik dacht dat U me zóó wel begreep. U bent toch sedert jaren in het vak.’
‘Geboren en getogen. Maar altijd in de reparatie voor de binnenvaart.’
‘Dat zou ik dan maar blijven doen,’ zegt hij droog en buigt zich weer over zijn planimeter. Ook die vliegt de laan uit - overweegt Cato en laat hem alleen. Wàt een hufter. En dat komt nog wel uit de stad. Was dat nu niet precies, of ze bij een ambtenaar was geweest, om iets te weten te komen? Geen onvertogen woord had hij gezegd en toch zag hij kans, haar wild te maken. Wat zijn mannen toch different.
Maar ze gaf het niet op. Ze wou en zou dien vent uit zijn tent lokken. Zooveel kijk op teekenwerk heeft ze wel, om te kunnen zien, dat deze zijn stiel in de perfectie verstaat. Maar leefde er in dien man dan geen eerzucht, om hooger op te komen, om uit het gepruts aan oude aken en kasten en bakken en petiterige sleepertjes, weer over te springen naar den nieuwbouw van mooie sterke zeebooten? Of zou hem tòch alles eender zijn, als hij maar een vel wit papier te be- | |
| |
werken kreeg met z'n treklatten en passers en ander gesnor?
Op een avond na het werk, riep ze hem binnen. Marius was biljarten en ze had thee ingeschonken, Ongewennig zat hij op een pluchen stoel, z'n flambard gekneld tusschen de knieën.
‘Ik heb met je gesproken over zeebooten.’
‘Daarover heb ik nog eens nagedacht,’ zei hij en nu wat milder.
‘Ben je er al wat meer voor gaan gevoelen?’
‘Ik heb altijd liever voor de zee gewerkt.’
‘Waarom heb je 't mij dan afgeraaien?’
‘Omdat U er geen verstand van hebt, juffrouw.’
‘Jij hebt er toch weet van.’
‘Blijf ik dan tot m'n dood hier? Ik ben toch maar per toeval aangenomen, toen een ander gemobiliseerd werd.’
‘Dus je wou me voor een strop behoeden?’
‘Ja juffrouw, dat wou ik.’
‘En als je zeker weet, dat ik dien ander niet meer neem, zou je er dàn heil in zien?’
‘Vandaag den dag niet. Maar wie kan zeggen hoe het gaat worden met den oorlog? Als 't op zee moet worden uitgevochten en als dat lang gaat duren, kan er nog veel meer behoefte aan nieuwbouw komen. Maar....’
‘....Maar, wil je zeggen, dat is een ongewis fundament voor een bedrijf.’
‘Juist. 't Kan namelijk op slag zijn afgeloopen.’
‘Als 't dan maar gerendeerd heeft.’
‘Ik heb geleerd; de eerste twee schepen van volle maat op een langshelling gebouwd verdienen de installatie, maar meer ook niet. Bij 't derde schip wordt een helling pas rendabel.’
‘Hoe kan je zoo voorzichtig in je advies zijn? Verlang je niet naar groot werk?’
‘Dàt wel,’ zei de vent en neep zijn domineeshoed samen.
| |
| |
‘Maar 't bedrijf van mijn eigen vader is er stuk aan gegaan.’
‘Ben je daarom misschien niet extra bang?’
‘'t Kan zijn juffrouw, 't kan zijn.’
‘En reken je misschien niet al te zeer met normale tijden.’
‘Dat kan ook zijn, juffrouw. Maar de gewone tijden komen altijd weer terug. 't Is slecht bouwen op wind.’
‘Maar als 't hard waait vliegen er spaanders.’
‘'k Zou 't niet doen, juffrouw.’ En daarmee stond hij op. Ze keek hem aan, of beter gezegd, ze keek naar den langen vent op. Wat was die man miezerig: zeker omdat hij gesproken had over den ondergang van 't bedrijf thuis. Er zat geen furie in dezen manspersoon, geen durf. En er hamerde wat door haar hoofd, dat een waar koopman juist nu durf moest toonen, nù lagen er kansen bloot. Wat werd er in dezen wilden tijd niet voor reparatie besomd en hoe moest dat dan wel niet zijn voor nieuwbouw? Weliswaar moest het materiaal brandduur betaald worden, maar wat geeft dat? Als de aanneemsom navenant hoog is? En ze verdient liever dertig ten honderd van tienduizend gulden, dan van de helft.
Neen, de teekenaar heeft maar kort zicht op den tijd dien hij beleeft. Nu moest ze hier hebben dien fellen praatjesmaker, die haar indertijd al naar de zeebooten heeft willen drijven! Hoe zou zoo'n klepper vandaag aan den dag wel praten? Dat zou een lieve lust zijn om te hooren. Maar die zat onder de soldaten en zou daar wel blijven ook.
Ze schreef dien man een brief. Aan den Heer Leendert Streefkerk, Sergeant, 10e Reg. Inf. 2e. Bat. le. Comp. te Ede.... of hij eens wou komen praten, als hij toch verlof had. En eer de maand verstreken was, stond hij op een avond voor de directiekeet, in z'n veldgrijs.
‘Daar moet thans gebouwd worden!’ riep hij uit, nog
| |
| |
voor ze hem haar plannen had onthuld. En daarmee mikte hij weer zijn eigen ruiten in. Want het plan had van haar moeten komen, niet van hem; niet van een knecht maar van de bazin.
Marius zag het kwaad weer groeien en was niet weg te slaan uit het kantoor. Er hong donder in de lucht: wat heeft Cato te bedokteren met dien ouden teekenaar? Zou ze dan nooit haar wilde plannen prijs geven? Zoo willen ook wel eens kinderen van de hei gaan varen, naar de zee. Waarom? Kent iemand de duistere verlangens van een menschenhart? Wat weet zoo'n heidejonk van de zee, waarom verlangt het naar de hooge golven, wat heeft zoo'n onnoozel schaap der droogte met de zee gemeen? Alleen de wolken, de eigenste wolken die over zijn dorren grond varen en later over de zee hangen. Anders is er geen gemeenschap hoegenaamd tusschen hei en zee.
Maar wat is er, dat Cato naar de zee trekt? Ze heeft een Noorsch zeewaardig bootje gelapt, ze heeft zeebooten gezien in Rotterdam.... en ze proeft verdienste in den wilden tijd dien we beleven. Niets dan wolken. En die Streefkerk is bezig, zich hier een bedje op te schudden. Die zoekt zich er zóó in te draaien, dat hij de leiding overneemt en dat proeft Marius er terdege uit. Alleen Cato proeft dat niet, Cato die anders zoo fel is in 't onderscheiden van de bedoelingen der menschen. Als ze zoo bedaagd niet was, zou hij meenen moeten, dat ze den jongemeidenkolder in d'r kop had, zoogezegd verliefd was. Maar te denken aan Cato met een man aan haar zij, dat was zóó onnoozel, daar begint hij maar niet aan.
Die teekenaar in z'n soldatenpak zit recht te zwetsen. Ze hebben hem - dat is zijn straf - op de hei weggestopt. Daar zijn geen zeebooten te bouwen. Maar de drift om z'n zin door
| |
| |
te zetten, is daar nog furieuzer geworden. Hoelang zal Cato blijven standhouden? Zoolang als ze wil. Maar daar steekt juist de angel: wil ze nog wel stand houden? Of wil ze avonturen? Met een avonturier het vadersbedrijf wagen! Met een vent, die niets te verliezen heeft. Jaja.... maar hij is er ook nog; wacht even!
En hij overlegt aldus: ik zit er hier bij en nou durven ze niet goed uit den hoek komen. Ze weten duvels goed, dat ik niet van windhandel hou. Vader heeft gewaarschuwd tegen aandeelen in goudvelden en tegen een grootbedrijf. Dat deed hij niet zoomaar, doch uit ondervinding met vakgenooten, waarmee hij jarenlang ter beurze was gegaan. Hij heeft die groote mannen, eens bezitters van een rendeerend bedrijf als het zijne, zien kelderen en aan den bedelstaf geraken. Hij zal daarom nóóit speculeeren. En dat weet Cato; daarom blijft ze nog op de vlakte, zoolang ik er bij zit. Maar ga ik kuieren, dan komt ze los en zal ze een plan maken. Want er hangt zooiets in de lucht; anders was die sergeant niet op de vlakte verschenen. Goed.... laat ze dan maar eindelijk afkomen met haar plan. Dan kan hij er rechtstandig tegen in gaan en dat is beter dan 't maar te laten kwakkelen tot mogelijk later uitstel. Er moet een eind komen aan die dreiging. En hij vat zijn pet: ‘Ik ga nog even naar Tergouw,’ zegt hij lijzig. Zoo hij ook verwacht had, hebben ze hem niet weerhouden daarvan. Natuurlijk; hij was hier te veel. 't Leken koerduifies, die ook geen derden man plegen te verdragen. En hij kruipt gelaten in de roeiboot en zet zich over naar de sluis. Wat hij precies in de stad heeft te zoeken, dat weet hij ook niet. Maar nu hebben die twee avonturiers het pad vrij.
| |
| |
‘Bouwen!’ zegt de sergeant. ‘En dat ga ik je eens fijn uitleggen. De zee is onveilig en wordt bij den dag gevaarlijker. Ze zeggen dat binnen een jaar geen enkel watertransport meer ongehinderd in onze havens kan binnenkomen. Wat zal dan 't gevolg zijn? Geen vrachtbooten metende tien tot vijftien duizend ton, neen, twintig van achthonderd ton elk. Als er van die twintig enkele niet terecht komen, welnu, wat dan nog? Tot op den dag van vandaag hebben ze de vrachtschepen steeds grooter gemaakt en daar komt nu ineens een eind aan. Er komt wilde vraag naar kleingoed. En ik zal ze voor je bouwen.’
‘Op bestelling?’
‘Later wel. Maar eerst op goed geluk. Wie de vraag vóór is, heeft den stoel van een ander alvast bezet.’
‘Dat kan blokken geld kosten.’
‘Nooit. Want een klein zeeschip is altijd nog z'n geld voor de kustvaart waard.’
‘Wat wil je dan bouwen? Stoom of motor?’
‘Stoom. Kolen worden in Limburg gewonnen. Olie moet van overzee komen. En ik zeg je: de zee gaat potdicht.’
‘Misschien wel zóó dicht, dat ze ons duzendtonnertje ook niet meer gebruiken kunnen met den tijd.’
‘Je verstaat den oorlog glad verkeerd. De schipper zal altijd varen blijven, zoolang hij een bodem onder zich heeft. Alleen zal de uitkomst van zijn vaart niet meer gewis zijn.’
‘En zal een reederij voor zoo'n ongewisse vaart schepen koopen?’
‘Vast en zeker. Als ze maar klein en snel zijn. Snel is eerste eisch.... sterkte komt op de tweede plaats.’
‘Revolutiewerk?’
‘Oorlogswerk. Dat is toch maar voor tijdelijk.’
| |
| |
‘Hoe lang duurt dan de oorlog nog?’
‘Jij denkt zeker.... hij is bij het leger.... 't is zijn vak om àlles van den oorlog te weten. Ik denk, dat onze generaal het net zoomin weet als jij of ik. Maar doorvechten zullen ze, tòt heel Frankrijk tegen de wereld leit.... of heel Duitschland. Zoo zie ik het. Heb je geld, juffrouw Cato?’
‘Man, wat een astrante vraag.’
‘Toch is 't goed dat ik die stel. Want om te bouwen zonder aanvraag, heb je geld noodig. Je vroeg me, of ik hier wou komen. Ik kan je toch geen halven raad geven.’
‘Kost het veel, schat je?’
‘Vandaag den dag ben ik uit de materiaalprijzen.’
‘Die staan rond 310 van normaal en nemen nog knap toe.’
‘Dan moet er rap besloten worden. Want voorraad is goud, zoo bezien. Je vraagt consent aan voor drie bootjes en begint met een. 't Staal voor de twee anderen sla je op.’
‘En als de prijzen kelderen?’
‘Die kelderen pas na den oorlog. Wie vandaag koopt en niet verwerken laat, wordt slapende rijk.’
‘Maar krijg ik consent voor zooveel materiaal zonder dat de schepen besteld zijn?’
‘Als ik daarvoor zorg, juffrouw Cato.... zeg jij dan ja?’
‘Maar wie teekent en wie bouwt?’
‘Ik.’
‘En je staat voor je dienst?’
‘Jij vraagt voor mij verlof aan. De regeering zal óók inzien, dat het van belang is, dat de koopvaardij over kleine vrachtschepen beschikt. En ik schrijf zelf 't request. Doe je 't?’
‘Eerst met Marius praten.’
‘Dan doe je 't niet. Je broer Marius, zoo wijd ken ik hem wel, is er op tegen.’
| |
| |
‘Zoo.... doe ik het dan niet? Zoo. Bemoei jij je eigen anders maar niet in familiezaken.’
‘Maar die gaan mij best aan!’
‘Man, ben je gek?’
‘Vast niet. Maar jouw familiezaken zijn de mijne, Cato. Want wij gaan samen bouwen; zeebootjes bouwen en als dat slaagt, dan trouwen we!’
‘Hè?’
‘Dan trouwen we! Versta je me niet? Ja, krimp nou maar niet in elkaar; dan trouwen we! Of docht je, dat ik m'n kunde en m'n doorzicht en al m'n werkdrift aan jou geef voor een maandloon? 't Is een rauwe tijd, een groote tijd en 't is mijn tijd. Versta je me? Waarom geef je nou geen antwoord, Cato? Ben je doof, of heb ik je geslagen? Gaan we 't accoord aan, Cato?’
Ze zit aschgrauw tegen 't beschot aan en haar schouders trillen. Heur oogen kunnen de zijne niet vangen, zóó beeft ze. Hemelsche gerechtigheid: alweer een vent, die zulke astrante dingen tegen haar zegt. Wat is dat toch, wat is daar dan veranderd in haar postuur, sedert Bart Zwartewaal zijn lacherige kop tegen haar borst drukte, omdat de onterik haar hart wilde hooren kloppen. 't Lijkt wel, of ze sedertdien een veile meid is geworden, met tuchtige oogen. Wat zien al die mannen toch in haar oogen. Ze is toch een pronte juffrouw van veertig en toch geen vrijgraag diertje van rond de twintig meer. En waarom weet ze ook nu het woord, het passend woord niet, om er dien sergeant den keet mee uit te jagen. Ah, als ze nù een zweep had: ze zou zijn facie ten bloedens striemen. Die wil zeeschuiten bouwen en de vrouw uit de Kroonprinces wegtrouwen.
Hij kijkt haar aan, gemeen brutaal. Alsof hij haar gevraagd
| |
| |
heeft om opslag en anders weg wil. Wat is hij: een vent zonder duit. Een vent van onderop, met wat handigheid en misschien ook doorzicht, maar met een onbeschoftheid, die mateloos is. Sommige voorstellen zijn tè bar, dat je woorden ter weerlegging kan vinden. Zij althans, ze zit in haar hoek als een bezeerde vogel. Haar keel zit dichtgesnoerd. En die vent kijkt haar maar tergend brutaal aan. Hij wil een bescheid. En vraagt daarom, in klare taal. Een armoedzaaier, een bedelman, die in 't gouwene nest om een dochter durft komen.
‘Ik heb,’ zegt hij dan nog, altijddoor alleen aan 't woord blijvend: ‘ik heb jou al eerder willen vragen, al ben je ouder dan ik, Cato. Want jij bent alleen en ik ben alleen. Jij hebt het bedrijf, ik de kundigheid. Verliefdigheid zit in ons geen van tweeën meer, maar werklust des te meer. Waarom geef je dan toch geen bescheid?’
Nog vaster prangt ze haar echoeren tegen 't dun houten beschot.
‘En je zal d'r nooit spijt van hebben, Cato. Ik ben wel arm, maar van beste afkomst. En te erven heb ik ook nog.’
Ze zwijgt.
‘Maar wat wil je dan toch? Ik praat toch geen Maleisch. Zeg eens wat. Jij kan toch niet eeuwig alleen blijven met je broer. Wij verstaan elkaar toch beter, dan hij, al ben ik niet van jouw stam. Wat is een vrouw alleen, op haar ouden dag?’
Even kijkt ze, verward als een dronkene, naar buiten; maar buiten is niemand, ze heeft zich vergist. Wat is alles dof en traag in haar denken. Met Bart Zwartewaal heeft ze willen trouwen. Waarom? Omdat hij in haar de gedachte heeft wakker gemaakt, dat haar levensdoel in het flikken van scheepjes alleen niet gelegen kan zijn. Dat heeft ze toen óók ingezien,
| |
| |
dien avond in dien tuin aan 't water. Hij heeft haar verstooten, hij is weggevaren. Is dat bewustzijn van toen gebleven, of weer neergeslagen, weggeknauwd? Ze was toch weer aardig op weg, de Cato van ouds te worden, de vrouw van het werk, denkend aan het werk, het bedrijf, het geld.... en aan deze werkelijkheid alleen.
Maar daar komt van de hei een sergeant, een arme, een vreemde, een man die net als Bart haar gedachten weet te peilen en te wenden.... ineens zegt die man.... wil je met me trouwen, Cato? En waarom? Om sier en vreugde aan haar leven te verleenen? Om haar van werkwijf, vrouw te maken? Om haar 't geluk van andere vrouwen deelachtig te doen zijn? Neen.... om met haar en met haar geld zeeschuiten te bouwen.
Van Bart Zwartewaal heeft ze in dien tuin wild veel gehouden, omdat zijn wil zacht was en goed, omdat hij haar binnenste verstond en mild verklaarde. Maar die teekenaar in zijn soldatenkleer? Dat is alleen maar een man.
Zoekt ze alleen maar een man? Haakt ze er naar toch nog getrouwd te zijn, gelijk haar schoolgenooten van heel vroeger, die nu al groote kinderen hebben? En grijpt ze dan den eerste den beste aan? En daalt ze dan af, naar een teekenaar?
Waar is nu haar trotsch, haar minachting voor het lagere tevens. Waar is haar scherpe bitse denken van altijd? Alles ligt overhoop. Maar ze is zulke astrantheden ook niet gewoon, zij, die door mannen altijd gehoorzaamd is geworden. Tot die Bart Zwartewaal kwam, die haar vernederde, een smeekeling om wat menschengeluk maakte. Is van dien avond af haar wezen en oogopslag veranderd? Die Leendert praat door, zegt telkens het zelfde op andere wijs en 't is allemaal
| |
| |
even ondenkbaar en brutaal. Hoe durft toch zoo'n vent.... zelfs heeft hij geen baan, geen inkomen. Hij heeft niets, dan 't vernuft van z'n vingers en een goed mondwerk. Ach, vond ze nu in haar verhanseld gemoed maar het ware, hoonende woord. Gerechtigheid.... hij komt naar haar toe; haar keel zit dichtgesnoerd.
Wat is die Cato bang van mannen, die zelfde harde kroonprinces, die gewoon is met een eind hout tusschen werkvolk te loopen en ze te regeeren zonder wederspraak. Ze ziet hem komen, alsof hij machtig groot is, alsof een woeste horde mannen op haar toe komt, langzaam, onafwendbaar, om haar te verwurgen.
En hij komt alleen maar naast haar zitten, om haar beter aan te kunnen kijken. En om zijn vraag nog dringender te kunnen herhalen. En om haar wezen in elkaar te nijpen, tot ze vervaard is als een vogeltje in menschenhand. Nu moèt ze toch antwoorden; ze kan toch niet door het beschot vluchten. Nu moèt ze haar gedachten bij elkaar rapen. Wat wil die man: zeebooten bouwen en trouwen....
Trouwen als we slagen - heeft hij gezegd ....maar we slagen, Cato - heeft hij gezegd. En dat wil ze grif gelooven, want hij is helder en heeft durf. Maar 't is zoo'n bedelaar in de wereld. Wat zei hij van erven? Wat moet ze gelooven van dat soort dingen, hangende in de wolken? Bezinning! Er moet bezinning komen; hij kijkt haar zoo dwingend aan.
‘Ik kan me toch niet verkoopen om een zeebootje,’ zegt ze klagend en zinloos. Want zoo heeft de teekenaar het toch niet gesteld.
Zijn antwoord stroomt op haar neer, véél woorden. Woordengeratel als van een steegjeswijf. Ze verstaat het ten halve, het maakt haar wee en dom en bang. Hoe toch een mensch,
| |
| |
altoos bekwaam in 't nemen van besluiten, als het maar 't bedrijf aanbelangt, een stuurloos stuk drijfhout op 't gaande water kan zijn, als het haar eigen betreft. Ze hoeft nu toch maar barsch te zeggen: vent duvel op! - en alles zal voorbij zijn en die benauwde gedachten overwonnen. Maar waarom zegt ze dat dan niet? Woelt dat wat Bart Zwartewaal heeft losgeslagen zóó dwingend door haar gemoed, dat ze nu zelfs wel twijfelen moet, nu, terwijl zij ten trouw gevraagd wordt door een vent, die haar mindere is?
't Jong meidje dat zich dartel, mooi en begeerd weet, heeft makkelijk kiezen. Zou hardop lachend kunnen spotten met juffrouw Cato, die in haar een en veertigste duizelt.... omdat ze niet ja durft zeggen en het neen niet over haar lippen kan geprangd krijgen. Zoo'n kind, dat van het leven alles vragen kan, heel fijn kiezen kan uit velen die rond haar vlinderen, heeft goed lachen. Maar voor Cato'e oogen dreigt het zwarte gat der eenzaamheid en ouderdom. Ze is een manhaftige vrouw en desondanks - dat heeft Bart Zwartewaal al gezegd - niet alleenlijk geschapen, om schuitjes te flikken.
Als ze denkt daarin klaarheid te hebben en te weten dat ook zij haar rechten heeft op het huwelijksche geluk, komt weer die andere vraag op: of deze schavuit met haar trouwen wil, omdat ze hem dan in de gelegenheid stelt, zeebootjes te bouwen, of omdat hij een vrouw zoekt, die hem genegen is voor het leven, hun beider leven.
En als ze overweegt, hem dat te vragen, dan weigeren de woorden zinnen te worden, want die sergeant, wiens oogen dicht bij de hare zijn, is zoo ver van haar af. Met Bart had ze dat vermogen te bepraten. Hij zoowel als zijzelf, hadden er woorden voor gevonden. Maar die sergeant zijn oogen
| |
| |
kijken van heel ver af naar de hare, naar heur haar en handen en hals. 't Is, of de sergeant haar bekijkt, met de oogen van een kat, die een huismuis heeft gevangen en spelend opeten gaat. Wat doen die oogen pijn, schamende pijn, als ze gericht zijn op je hals en borst. Wat is dat alles vreemd.... hoe is het denkbaar dat een baaswijf als zij, zóó weerloos zijn kan.
‘Je zegt niet nee?’ vraagt de sergeant, zelf ook verbaasd en zijn oogen blijven op haar. ‘We gaan een goeie toekomst tegemoet.’
Hoe is dat nu weer bedoeld? Wat is de binnenste wil van dien man? Een goeie toekomst in het leven, of in de scheepsbouwerij? Zal zijn tusschenkomst in haar leven haar gelukkig maken, of haar een scheepsbedrijf opleveren? Of alletwee? Of geen van die twee? Dat nieuwe bedrijf gaat op avontuur beginnen.... is het trouwen met zoo'n man geen avontuur navenant?
En ze weet: hij hoefde nu maar één lief zacht woord te zeggen.... dan zou ze wel gelooven. Maar hij denkt niet aan haar geluk, hij denkt aan zeeschepenbedrijf. Zes jaren jonger is hij, dan zij. Als hij een vrouw koos die jonger was, maar van zijn eigen stand, dan zou dat beter zijn te verklaren. Maar hij komt om Cato, die veertig is en er oud uitziet, omdat zij zich niet jong heeft gehouden. Hij komt om de scheepswerf, niet om haar.
Maar omdat ze schier geen antwoord geeft en hij toch wel vat, dat ze aarzelt, komt hij nòg dichter naar haar hoek. Wat wil die man doen? Is het een wilde man? Zal hij haar waarlijk beetgrijpen, zal hij haar vasthouden tegen zich aan? Hij is een kantoorheertje om te zien, zèlfs in z'n uniform, maar hij is sterk.
‘Leendert Streefkerk!’ gilt ze in haar barren angst, alsof
| |
| |
hij haar kwam wurgen. Maar de vent heeft haar alleen maar om 't middel gegrepen en tegen zich aangedrukt. ‘Je moet niet huilen, Cato,’ zegt hij luchtig: ‘wat is daar nou voor huilen aan. Wij gaan trouwen! Uit!’
Haar tanden klapperen als in doodsnood. Wat zal ik nou leelijk zijn in m'n schrik - flitst door haar hoofd. En toch grijpt hij mij vast.... wat is dat toch met dien man? Willoos gansch slap en zonder verweer is ze. ‘Ga weg,’ fluistert ze nog, haast ademend gezegd, maar hij kust bout haar woorden weg. En de kroonprinces laat dat toe; ze is nog niet klaar met haar velerhand verwarde gedachten. Nu valt een dofheid over haar, als ware ze een gevangene in hooger geweld. Die man moet nu zeker denken, dat zij zich algeheel aan hem overgeeft, dat ze voor zijn willen en wouwen gansch gewonnen is. Maar de onklare gedachten jagen nog altijd door haar hoofd; telkens slaan ze uiteen tot een wanhopig zwart ....ze vat dat alles niet, ze weet niet wat ze wil, nog minder weet ze, wat die man van haar wil.
Hoewel toch Leendert Streefkerk haar heel niet onkundig laat van zijn bedoelingen. ‘Ik heb je willen hebben, Cato, van den eersten dag af, dat ik je hier zag. Maar je waart m'n patroon en ik dorst niet naar je op te zien. Nu ben ik vrij van je. En in dienst wordt een mensch anders en vrijmoediger. Ik heb in die maanden zooveel zien veranderen in de verhouding der menschen. Ik heb een maat gehad, een bouwkundig opzichter, die heeft op de Veluwe een notarisdochter gevraagd en gekregen. 't Is mobilisatie. Vrije mannen worden uit hun werk gehaald en in de kazerne's gestopt: 't leven hangt uit zijn voegen.’
Dat is waar: alles is anders. Hij heeft gelijk. 't Staal is om de tweehonderd procent duurder, en 't zal nòg duurder wor- | |
| |
den. Vreemd werkvolk krielt over haar werf, vreemde opdrachten komen aan haar wal. Vreemde praat verkoopt Leendert Streefkerk en als ze een woord zeggen wil, zoent hij heur mond dicht. De mond van de vrouw, die eens zijn werkgeefster was. Wat is dat alles vreemd.
O, wat is het vreemd. Hoe lang is 't geleden, dat ze den zoen van een man op haar mond en wangen voelde? Ze was toen nog bekant een kind, een zomeravond, een vluchtig avontuur.... en dan, meer dan twintig jaar nooit meer. Dat is allemaal voor de anderen geweest, die het zochten en vonden. En die er haar geluk of rampspoed mee ingingen. En hoe is dat nu? Angstaanjagend en heel niet aangenaam. Neen, 't is vies en ze ruikt tabak.
Ineens wordt ze wakker uit dien ban. Een knecht heeft haar durven zoenen. Ze veert overeind en staat recht in de directiekeet. En al haar manhaftigheid bijeengarend, zal ze den astranten knecht verjagen gaan. Maar hij loopt haar na, legt dwingend zijn handen op haar schouders en kijkt haar in de oogen. ‘Wat is er ineens, Cato? Wat wil je gaan doen? Zijn wij 't al niet eens geworden samen? Je zult er nooit spijt van hebben, meid; ik zal voor je werken als een paard. En we zullen gelukkig zijn.’
‘Hou je van me?’, vraagt ze in de klem van z'n handen.
‘Wat is dàt voor een vraag! Zou ik met je trouwen willen als ik je niet graag mocht?’
‘Dat is het rechte en ware antwoord niet. Wat voel je eigenlijk, man?’
‘Dat weet je toch, Cato. Ik wil met je trouwen. Ben je soms niet goed? Je ziet bleek, je doet zoo vreemd.’
‘Jij doet vreemd, man. Zie je niet, dat je vreemd doet?’
‘Omdat ik met je trouwen wil?’
| |
| |
‘Omdat je met me trouwen wilt.’
‘Maar Cato, ben jij minder dan een ander? Waarom zouden wij niet trouwen?’
‘Ik ben een oude vrouw.’
‘Jong zal ik je maken.’
‘Hoe? Jij? Me jong maken?’
‘Welja; je bent niet oud. Je denkt dat alleen maar, sloof. Als je maar eerst met me getrouwd bent, zal 't leven heel anders voor je worden. Je bent, gelijk je nu doorleeft, maar een werkezel.’
Wat zegt hij daar? Heeft hij dat van Bart Zwartewaal gehoord? Of zeggen àlle mannen datzelfde? Ze kent de mannen niet van dien kant; ze kent ze alleen als knecht èn als klant. Maar sedert de Semper Avanti op haar werf is uitgebutst, spreken mannen met haar over andere zaken, over de dingen van haar eigen geluk. Die teekenaar wil haar dus jong maken; jong, dat is immers gelukkig. En daarbij heeft hij nu eens eindelijk niet gesproken over bouw van zeebootjes. Zou het dan tòch om haar zelfswille gaan en niet om de zeebootjes? Ze klampt zich daaraan vast, hoewel ze niet vatten kan, wat die man in haar zoekt. Wat drijft een man naar een vrouw? Maar jij dan.... Cato! - vraagt ze ineens zichzelfve af: wat dreef jou naar den man Bart Zwartewaal, aan wien je jezelve overgeven wou en daarom smeekte?
Maar Bart is een krachtige vent, een kerel waar vrouwen om vechten, maar zij.... ja, wat ben ik zelf. Een oude vrouw van veertig. En hij, achter in de dertig weliswaar; maar een man is jonger en pleegt dan nòg jonger een vrouw te zoeken. Neen.... hoè ze het wendt, hoè ze hem praten laat over gelukkig maken.... ze gelooft hem niet, nu haar bezinning weer paraat is; de vent wil zeebootjes bouwen, rijk worden, avon- | |
| |
turieren. En in dat avontuur neemt hij de kroonprinces van veertig op den koop toe.
En nu ze weer denkt, weet ze zich wel los te winden uit zijn handen. Ze zet haar handpalmen uitdagend op de tafel, heft haar donkeren kop naar voor en wacht op wat hij nog meer zeggen zal.
‘Je schijnt me kwalijk te gelooven, Cato. Wantrouw je m'n bedoelingen?’
‘Ja, dat doe ik.’
‘Waarom dan toch?’
‘Omdat ik de Kroonprinces bezit met Marius m'n broer. En wat bezit jij?’
‘Ik moet nog erven.’
‘Maar wat bezit je?’
‘Kunde en werklust alvast, om je aan te bieden.’
‘Zou je me óók vragen, als ik de Kroonprinces niet bezat?’
Hij aarzelt even. Dat ziet zij. ‘Nee,’ zegt hij dan: ‘dan stond ik vandaag zoo niet voor je, Cato.’
‘Zie je nou wel!’ zegt ze opgelucht en ze voelt ineens alle loome twijfels van zich afvallen. ‘Ik docht het wel, mooie meneer; ik docht het wel.’
‘En tòch ben je te gauw met je oordeel,’ zegt hij vriendelijk weerom: ‘Want als je de bazin van de Kroonprinces niet was geweest, en dan ook m'n eigen patrones niet.... dan had ik je den eersten dag dat ik je zag al in m'n armen genomen, Cato. En dan waren we al lang een paar!’
Daar ligt haar kaartenhuis weer in elkaar. De teekenaar ziet het, ziet het terdege, hoe ze wankelt tusschen twee gedachten. ‘Je vraagt van mij, of ik je trouw om je persoon, waar?’
‘Ja,’ is haar dof antwoord: ‘alleen dat.’
| |
| |
‘En mag ik weten, of je ook mij om m'n inborst trouwen zou, of.... omdat ik je voorthelpen kan? Of omdat je misschien graag getrouwd wil zijn?’
‘Ik wil eerlijker zijn, dan jij,’ zegt ze weerom: ‘ik heb nog nooit aan jou gedacht, als aan m'n man. Je bent m'n teekenaar geweest, ik zag je dag aan dag en al had het honderd jaar geduurd, ik had er geen pink voor verroerd, of je er was of niet. Alleen voor 't bedrijf.’
‘Dus je zou me nemen, om 't bedrijf?’
‘Ja.’
‘En ook omdat je misschien getrouwd wil zijn?’
Hier aarzelt ze. En na wat beraad is haar wederwoord: ‘'t Is me eender; ik wil alleen maar gelukkig zijn, hoe ook.’
‘Jij houdt niet van me, Cato?’
‘Nee.’
‘En toch jaag je me niet weg?’
‘Ik wil nadenken.’
‘Denk je, dat je ooit van me kan gaan houden, Cato?’
‘Nee.’
‘En toch besluit je niet, me ineens af te wijzen.’
‘Misschien kan ik gelukkig met je worden, zonder dat we aan verliefderigheid doen.’
‘Er zal toch liefde moeten zijn in een huwelijk.’
‘Heb ik daar wel aard voor?’
‘Aard voor? Mensch, je bent een vrouw, waar een man voor van de brug afspringt in het ruim. En je hebt nog een heel leven voor je. Je zult nog wel leeren van een man te gaan houden.’
‘Maar ik vertrouw die mooie praatjes niet, Leendert, heel niet. En als jij m'n antwoord naderhand wil weten, ga nou dan heen en neem dit woord mee: als ik ja zeg, dan is 't
| |
| |
voor 't bedrijf. Omdat ik denk, dat jij in dezen tijd er wat van maken kan. En na wat hier vanavond is gepasseerd, kan je als ondergeschikte hier nooit meer komen.’
‘Nou versta ik je goed. Jij vordert van mij, dat ik je om je persoon wil hebben. Jij vraagt dus liefde, Cato. Maar wat je me aanbiedt, is alleen maar de zaak. In je hart kan ik niet komen.’
‘Nooit. Ik ben geen vrouw om liefde af te geven. En laten we daarom maar geen comedie spelen; laten we er tòch maar een zaak van maken. Jij en ik, we maken de Kroonprinces groot. We komen bij elkaar, met dàt doel. Verder zijn we te verstandig, om als kalveren te doen. 't Huwelijk met een vrouw van veertig is een zaak. En dan laat ik je gauw weten, wat ik besluit.’
Maar toen zei de heldere vent iets, waar ze àl haar parmantigheid weer mee verspeelde. ‘Ik heb toch óók nog wat te besluiten, zou 'k denken. Als jij me opkoopen wilt - zoo heb je 't zelf genaamd - om je zaak en je zaak alleen, dan zoek je maar een ander. Geef de werf maar aan Marius, dan neem ik je nòg.’ En om daar kracht bij te zetten sprong hij weer naar haar toe en of ze hem ook in z'n gezicht kletste, hij greep haar vast èn degelijk. ‘Hebben zàl ik je, Cato! Maar om je zelf! Omdat je een oud wijf bent, die aan geen enkelen man nog ooit een lief woord hebt besteed! Ja, krab maar als een kat, ik laat je tòch niet los!’ En hij boog haar hoofd achterover, zoodat ze weerloos tegen zijn borst lag en begroef z'n gezicht in haar dikke zwarte haar.’
Ze kon toen alleen nog maar een knoop van z'n uniformjas afrukken, toen gaf ze zich gewonnen. Die man vocht dan toch om haar, omdat hij naar haar verlangd had, daar ginder op de hei. Ze werd er mild van en ze moest geweld doen
| |
| |
tegen de tranen. En hij? Hij kuste haar het opwellend vocht uit de oogen. ‘Al was je zoo arm als een torenkraai, ik wou je hebben!’
Toen kwam Marius terug, vond ze en hij dacht, dat hij zijn bezinning had verloren, of iets daaromtrent. De sergeant stond stram, alsof er een officier was verschenen, de kroonprinces dierf naar haar broer niet op te zien. Toch was zij het, die ontdaan het woord opnam.
‘Marius, je hebt er recht op, dat je 't weet; ik en Leendert, wij gaan trouwen.’
Twee mannen waren verbaasd van dat woord. Maar de broer toch wel het meest. ‘Ga jij met een teekenaar trouwen? En gaat dat allemaal maar achter m'n rug om? Hoelang heeft dat spul al geduurd?’
‘Wat doet dat er nu nog toe: we gaan trouwen.’
‘Mooi vooruitzicht voor je, Cato. En voor ons bedrijf.’
‘Hij heeft georven,’ loog ze, om haar houding te verklaren.
‘Zoo. En wat wil je nou?’
‘Ik wil dat subiet afhandelen. We zijn nu toch gedrieën. Leendert, je hoeft niet aan je gesp te pulleken. Kom naast me zitten. Marius, hoor! Leendert komt bij ons in 't bedrijf.’
‘Hij is toch gemobiliseerd.’
‘Ik krijg hem vrij, dat is al afgehandeld.’
‘En dan?’
‘Dan gaan we uitbreiden en voor de zeevaart bouwen.’
‘Nooit!’
‘Wat?’
‘Nooit!’
‘Man; er is blokken geld mee te verdienen!’
‘Al regende 't gouwe rijers, dan nòg niet.’
‘Maar hoort U nu eens,’ zegde Leendert.
| |
| |
‘Man bemoei je niet met mijn zaak. Daar heb en krijg je niks mee te maken. De zaak staat op mijn naam en de werf blijft zoo ze is. Geen duim komt er meer bij!’
‘Maar als ik toch met uw zuster trouw....’
‘Dan kan je, wat mij betreft, in oud ijzer gaan handelen, je kunt een kar van me cadeau krijgen, maar in de Kroonprinces neem ik geen vreemden.’
‘Maar hij blijft dan toch geen vreemde.’
‘Voor mij wel. De man van m'n zuster is alleen maar m'n zwager. Jij hebt aandeel, Cato; hij niet. Als je trouwt, dan hoor je in je huisgezin thuis en dan keer ik je je aandeel uit. En dan ga jij links en ik rechts. Dat het je wel mag gaan. Atju!’ En Marius stond op, nam zijn pet en trok den huis in. De teekenaar zag hij nog niet aan.
‘Die draait wel weer bij,’ zegde Cato, bleek en star als een beeld van marmersteen. Want dàt had ze toch niet verwacht. Zóó had ze den goedzak, die haar broer was, nog niet hooren praten. Ze moest hem nu achterna, ze moest daar tusschen springen, eer die boute meening in zijn kop verstarde. Want ze wist precies wat ze aan hem had; tenslotte was 't een zoon van haar vader en.... een broer van haarzelf. Harde koppen.
En ook moest ze van dat avontuur hier af. Ineens overzag ze dat alles als met verhelderde oogen. Ze was maar leelijk in de fuik geloopen door deze gebeurtenis. Want wel had ze haar figuur gered tegenover Marius zoo goed als dat ging, maar die teekenaar won het pleit. Die teekenaar had zijn zin: ze had de woorden zèlf uitgesproken. Enkele uren geleden was ze nog compleet onbekend wat die man zou zeggen, onbekend met de geheime gedachten, die hij bij z'n eigen had uitgebroeid.... misschien wel nadat haar brief hem had be- | |
| |
reikt. En nu al had ze ja gezegd, nu al had ze zich laten grijpen en zoenen, als een meid. ‘Ga nou maar weg!’ zei ze verward: ‘ga nou maar weg.’
‘En wanneer spreken we verder met elkaar?’
‘Wanneer je wilt, maar nu niet meer. Ik acht, dat het wel is voor vanavond.’
‘Wil je naar je broer?’
‘Ik wil alleen zijn,’ ontweek ze hem.
‘Mag ik er niet bij zijn?’
‘Ga nou toch weg, Leendert.’
‘En moet dat zoomaar?’
‘Hier heb je een hand. Nee' man nee'.... ik maak schandaal Leendert! Ga nou weg! Respecteer het toch, dat ik, na wat hier met mijn broer gepasseerd is, alleen wil zijn.’
‘Jaag je me weg?’
‘Als je me dwingen wil.... dàn ja!’
‘Goed, ik zal gaan. Je bent een vreemde vrouw.’
‘Goed, laat dat zoo zijn. Maar ga nou toch eindelijk weg.’
‘Wel, dan ga ik. En ik ga logeeren aan 't Station. Wanneer zie ik je morgen?’
‘Morgen? Morgen kan ik niet.’
‘Je ontwijkt me. Wil je terug?’
‘Ik weet het niet, Leendert, ik weet alleen, dat je nu weg moet gaan.’
‘Morgen zal ik hier komen.’
‘Dan laat ik je er niet in. Ik moet eerst klaarheid hebben met mijn broer.’
‘Dan zal ik je opbellen.’
‘Doe dat. Maar ga dan nu.’
‘Dag Cato.’
‘Dag. Ga nou!’
| |
| |
En hij ging. Aarzelend, want hij wist hier terrein te verliezen. Alles was zoo goed gegaan, zoo onstuimig begonnen en toch goed afgeloopen. Gelijk hij 't zich ook had voorgesteld. Zoo'n oud-wordende vrouw, een leeftijd om veel verstand in zaken te hebben, weinig verstand in de aangelegenheden de eigen bestemming betreffende. Zoo heeft hij zijn patrones ook altijd voorgesteld: hard, maar hunkerend. Dat zag hij aan haar oogen, haar gebaren, aan alles.
Hij gaat den avond in, het klaphekje door en naar Stolwijkersluis. Eer hij den dijk neemt, kijkt hij nog eens om. Gaat dat mooie gedoetje, waar goud in zit, nu tevens zijn bezit worden? Wàt een vrouw. Toch niet te oud en vurig naar den eisch. Hij zal achteraf toch maar liever in Stolwijkersluis in het café van Christensen blijven, dan is hij niet zoo ver van het doelwit af. Wat gebeurt daar achter zijn rug tusschen broer en zus? Hij zou daar eigenlijk bij moeten zijn. Maar kom je daar ooit tusschen? Hoè diep zitten de familiegevoelens verankerd?! Neen, daar kom je nooit tusschen. Hij bestelt nachtlogies bij Christensen, op een steenworp afstand van zijn pas verworven bruid, die alleen maar zeebootjes met hem bouwen wil, inplaats te willen bouwen aan hun beider levensgeluk. Ze kennen hem daar nog wel ondanks zijn uniform. Maar hij is toch werkelijk in de stemming niet, om vieren en vijven aan te hooren over de buurt en prognose's over den oorlog. Ook hij wil alleen zijn.
|
|