| |
| |
| |
Hoofdstuk V
De eenzame spiegelt zich
Zoo is ook de klipper van Zwartewaal de IJssel afgevaren. In Rotterdam wachtte een vracht slakkenmeel. Marius keek het weigebouwde schip, dat op hun werf degelijk gekalefaterd was, voldaan na. Daar voer weer een levende reclame voor hun bedrijf over de Hollandsche wateren. Want de Semper Avanti was naar den eisch gelapt. Als die klipper hedenavond in de Persoonshaven ligt, mogen de binnenschippers aan boord klauteren en komen keuren. Hij vreest de deskundigste critiek niet.
Cato is bij dat vertrek niet aanwezig. Die zit op 't kantoor, Gert Bosten de huid uit te vagen, omdat hem een sleepboot van den Rijkswaterstaat, die bij Vlaardingen hoog gezeten had, ontloopen was. Gert had er - hoe dat mogelijk is voor een werfagent - zelfs niet van vernomen. Ze wisten 't op de Kroonprinces pas, toen de gunning bekend werd. En daar moet hij nu voor vierduiten over hooren. Marius komt even het moelgevecht storen, om te vertellen, dat de Semper Avanti afvaart. ‘Laat 'm naar de Franschen varen en geef 'm de groeten van Griethuizen. Ik heb hier anderen praat. Weet je 't al? Er is ons een sleepboot met grondaverij misgeloopen; meneer had er op de beurs niks van vernomen! Mooi stuk werfagent!’
‘Ja maar baas Marius....’
‘Niks te ja maren.... Marius moet bij 't afvaren van onzen klant zijn.’
‘En kan jij niet even komen, Cato?’
‘Geen tijd.’
| |
| |
Daar heeft Marius toch geen hoogte van. Met dien schipper gaat ze naar de Stad - en dat was nog nooit eerder vertoond - ze komen terug met een misselijk stuk hout, dat voor een beeld van hooge waarde door moet gaan, je merkt niks aan hem, niks aan haar.... en vandaag laat ze hem vertrekken, zonder daarbij te zijn. En dat doet Cato, die ànders overal bij is.... ook waar ze beter niet bij kon zijn met haar scherpe tong. Hebben ze samen woorden gehad, op dien toer? Het zou hem alvast niet verwonderen; met Cato ben je zoo direct een eind op streek. Maar dan hoort of merkt hij er toch doorgaans wat van, ze wil haar buiswater nog al lichtelijk kwijt. Niets heeft hij gemerkt en daarom, er is zeker en vast geen geduvel geweest. Maar ze zal genoeg hebben gekregen van zijn gezelschap en dat verstaat hij. Want het is een duistere, hoovaardige vent, waar weinig aanspraak aan zit. Hij had er trouwens al genoeg van, toen de schuit nog geen week op hun helling lag. En met zoo'n bokkig eind mensch gaat Cato naar de Stad. Laat dat een andere schipper eens vragen, die wèl particulier in den omgang is. Dan zou ze vragen, of er soms een paar klinknagels in den vent z'n kop vastgegloeid moesten worden.
Hij heeft er alzoo geen hoogte van. Van Cato heeft hij trouwens nooit veel hoogte gehad; daartoe besluit ze te schielijk en te grillig. Maar ze is goed voor de werf, dat wel. Hij heeft Bart Zwartewaal uitgelei gedaan, op passende wijs en ook die rijzige stijfkop vroeg niet, waar Cato bleef. Hij is weggevaren zoo hij gekomen is: zonder aanspraak voor vreemden.
En Cato gelooft het wel. Ze weet, dat hij nu uit haar gezichtsveld verdwijnt en alleeenlijk achterlaat, het beeldje van hout,
| |
| |
dat ze morgen plaatsen zal. Morgen is het voetstuk voldoende hard daartoe. Van haar kantoor uit, kan ze hem niet zien vertrekken; wel zien langskomen als hij door de krom gevaren is. Maar dan zijn gestalten op een schip klein en nauw herkenbaar. Toch staat ze niet op. En wel driemaal overnieuw sakkert ze Gert Borsten uit, tot ze geen nieuwigheden voor haar kwaadheid meer verzinnen kan. Ineens ziet ze hem langsschuiven, 't gaat snel op het afgaande water. En er staat nogal wat landwind.
Heeft Gert Borsten haar zien opkijken? Heeft hij ook de onderbreking in haar gedachtenstroom gemerkt? Dat soort volk is listig. Daarom staat ze nòg niet op. Maar komt ze te vragen naar weer andere affaires. Ze hoort het al: Gert Borsten is vandaag geen stuiver voor haar waard.
‘Ben je er weer tusschenuit geweest?’ vraagt ze aanvallend, bang dat hij de troeven nemen zal en over Bart Zwartewaal gaan praten.
Het bloed vliegt naar zijn kop. ‘Nee!’ - zegt hij benauwd, want ze ziet er nu uit, of ze dat allemaal op den duim na weet. En hij vat meteen, dat hij 't discours als verloren heeft.
‘Vorigen keer was dat met die Russische kellnerin en nu....’
Aha, ze weet het dus niet. Hij wordt weer langer.
‘....Nu is 't weer van 't zelfde laken een pak. Die meid wordt nog je ongeluk.’ En ze wijst met haar duim dreigend naar de deur.
Hoe is dat toch mogelijk: ze weet het wel degelijk. Wie is toch haar spion? Hij zit wild te overleggen, hoe hij dat onweer ontloopen kan.... wist hij nu maar ievers werk, of haar gedachten af te leiden op zijn vroegere prestatie's. En hij vraagt haar: ‘Scheepsrisico heeft toch alles betaald van de Semper Avanti?’
| |
| |
‘Daar hebben we 't niet over,’ is haar gestreng antwoord. ‘En dat zijn jouw zaken ook niet. Als de schuit hier op de wagens zit, ben jij van de aansprakelijkheid af. Dan zorg ik er verder voor. Maar nou dat andere. Heb jij niet toegezegd, dat zigeunerachtig slet met rust te laten? Moeten wij hier door jou in opspraak komen?’
Er licht wat geniepigs in zijn oogen. ‘Ja,’ zegt hij, ‘opspraak is erg. En ik zal het nalaten.’
‘Dat heb je al eer beloofd.’
‘Ik kan toch niks meer doen, dan eerlijk beloven.’
‘Jij niet, na je woord geschonden te hebben. Maar ik wel. Ik kan je er uit duvelen! Er loopen nog agenten genoeg rond.’
‘Maar ik heb je toch altijd aan goed werk geholpen. Was de Semper Avanti, die daarnet wegvoer....’
‘Daar hebben we 't óók niet over. Ik heb het over die vuile avonturen van jou, met meiden achter de tapkast van een spiegelcafé vandaan. Als je een vrouw zoekt, zoek dan in 't ordentelijke: dan is 't jouw zaak.’
‘Je vat het nogal zwaar op juffrouw Cato; de zaak heeft er niks mee uitstaande.’
‘Ik vat het op, zuiver zoo het is. Als de werfagent, die voor ons loopt en onzen naam uitdraagt onder vreemden, als die vent zich als een straathond gedraagt - ja want dat doe je, Gert Borsten - dan is dat voor den naam van de Kroonprinces maar kwalijk.’
Hij wou wat giftigs weerom zeggen. Een straathond heeft zij hem genaamd. En als hij nu nog antwoord gaf ook, kwamen er nog gemeenere scheldwoorden, dat voorzag hij. En dan zou 't steeds lastiger worden, weer den vrede met haar te vinden. Daarom zweeg hij verbeten. En toen haar dat zwij- | |
| |
gen lang genoeg geduurd had - waarom gaf de vent nu geen antwoord meer - stond ze op, trok ze naar buiten.
Over de Semper Avanti heeft hij moeten zwijgen, ze had haar zin. En haar dreiging bleef in zijn ooren hangen. Zoo'n geile vent ook; wat moet dat paradeeren met buffetmeiden en daardoor het werk verzaken? Wat een wonder dat hij 't dan niet weet, als ergens een sleepboot omhoog vaart. Ze is nog even bij den teekenaar langs geweest. Zoo is het goed; als Borsten nu met zijn bon komt, worden de dagkosten van heel de week geschrapt. Of dat precies uitkomt, vraagt ze maar niet; genie om in 't vuil van dien vent te modderen, en precies te achterhalen, welke dagen hij besteed heeft aan dat uitheemsche vuilnis, heeft ze heel niet. Hij zal 't er best voor over hebben, er ditkeer nog zóó genadig van af te komen. En dat kwam uit.
's Anderendaags plaatste ze het beeldje. Het kwam te staan aan den wallekant, zoo hoog mogelijk. Daar groeide zoowaar nog wat gras, want tusschen de groote en de tweede helling heeft niemand iets verloren en daar is nog maar weinig loop. Soms gaat er een schipper langs, die zijn sloep in het water heeft achtergelaten, om niet gansch en al opgesloten te zijn op de Kroonprinces. Maar werkvolk komt er niet. 't Werkvolk behoeft er niet te komen; dat hoort te zijn waar 't werk te vinden is. Heden echter komen ze toch allemaal even kijken onder 't schaftkwartier. En ze weet geen goei reden, om ze weg te jagen. Want dat beeld, het beeld van de Kroonprinces mag hen aanbelangen. Zij zijn van de Kroonprinces afhankelijk, behooren de werf toe, ze zijn er
| |
| |
een deel van.... althans zoolang Cato arbeid voor hen heeft. En bovendien, zou haar vreugde om dat bezit niet geringer zijn, zoo niemand er van wist? Neen, het mag, het moet geweten worden: op de Kroonprinces hebben ze 't boegbeeld verworven van het eerste schip dat daar is geflikt, heelemaal uit den tijd, toen nog alle schepen van hout waren, soms koper-vernageld.
De Kroonprinces staat daar, gericht naar de rivier, op haar blok van beton, temidden van het povere groen zoo onwezenlijk. Het kleine beeld lijkt hier nog kleiner onder den hemelkoepel. Opdat het in den nacht niet zou gestolen worden, heeft ze er een plug in laten slaan, die onder het betonblok het beeldje wigvormig verankert. En nu zal ze ook nog dat ruig beter laten afsteken en gazongraszaad laten zaaien. Het beeld van de Kroonprinces is wel overgegaan van 't deftige notarishuis naar een rommelige werf, maar toch zal het een passende omgeving verwerven. Meer kan ze en meer hoeft ze niet te doen. Het beeldje is hier thuis, na jaren van omzwerving in een oneigene omgeving tusschen de steedsche menschen, waarvoor het nooit gemaakt is.... en ze zal 't voor lief moeten nemen, dat haar huis een nijver werkhuis is.
Op een scheepstimmerwerf is zij haar bestaan begonnen, deze houten princes; aldaar is ze voor het eerst aan de vrije lucht overgegeven om te gaan zwalken. Nu is het gekroonde vreemde vrouwspersoon wéér op een werf. Er wordt daar minder hout vertimmerd dan vroeger, maar meer geklonken. Maar buiten dat, is alles eender gebleven. Hier hoort ze thuis.
En Cato geeft uitleg aan velen. Hetzelfde verhaal doet ze tal van malen; ieder wil wel eens weten, wat dat beeldje daar ginder toch beduidt. Maar als haar gevraagd wordt: waarom heeft die schipper indertijd zijn tjalk de Kroonprinces ge- | |
| |
naamd?.... dan wordt ze bitsig, omdat ze geen enkel goed antwoord weet. En 't is niet noodig dat dat doorzien wordt.
Maar als het avond is en het dagrumoer teruggetreden, de stilte der Beyersche polderlanden ook over haar werf ligt gestreken, komt die vraag ook haar kwellen. En nu spijt het haar, dat ze dit niet gevraagd heeft aan Bart Zwartewaal, ten tijde deze nog over haar werf doolde. En ze heeft hier toch uren aan uren met hem doorgebracht. Ook op de reis om het beeldje had ze dat kunnen vragen. Dat was tenminste een vraag met een redelijk doel geweest. Redelijker taal, dan er tusschen hen is omgegaan op die reis. Want het is nog kort geleden en hoe ver ligt dat al achter haar. Vèr heeft ze het verworpen, dat ze zich in dien tuin aan het water heeft laten drijven op het vloedwater harer gevoelens mee, zonder wederstand. Dat zooiets aan haar, aan Cato van de Kroonprinces kon overkomen en nog wel ten overstaan van een schipper, een zwalker. Omdat de vent aardige dingen weet te zeggen tot een vrouw; dingen, waarnaar je wel luisteren moèt, waar je kwaad over wordt en weer verteederd, waar je over nadenkt en ze graag nòg eens hoort.... dingen ongewoon en aangenaam. Maar loos voor vrouwen van ernstig slag, die zich daar niet mee inlaten moesten.
Ernstige vrouwen behooren niet lang alleen te praten met mannen van breed postuur en astrante oogen. Ernstige vrouwen moeten zulke mannen weten laten, door de lippen nijdig opeen te klemmen, dat ze niet meer voor haar zijn als bochels en kreupelen, als baardig bedelaarsvolk. Een ernstige vrouw gaat niet op reis met zulk een man, zeker niet als ze daarvan zonder kan. Een ernstige vrouw zoekt niet met zoo'n man de eenzaamheid van een tuin aan het water, de kwelling van brakke woorden, de streeling van ontwakend zelfbeklag.
| |
| |
Maar een ernstige vrouw, als zij zichzelve ooit vergeten heeft, haar waardigheid neergehaald, gelijk een vlag, die van den stok valt in den modder, heeft toch naderhand haar bezinning. Om er bitter en kopschuddend over na te denken, alsof het háár niet was gepasseerd, of dat het in haar jongemeidenjaren is gepasseerd..... althans heel lang geleden, toen alles nog anders was. Wat is het lang geleden, dat ze met Bart Zwartewaal bij 't Kralingsche Veer in den tuin aan het water zat.
Waar die Bart Zwartewaal nu is, 't kan haar geen krommen nagel schelen. Dat weet ze zeker. Want ze heeft geen moeite gedaan, dat uit te vinden, toen de boekhouder haar vertellen kwam, dat Zwartewaal een notitieboek op kantoor vergeten had. ‘Zoek hem zelf maar te bereiken!’ zei ze bits: ‘Jij weet de lui waar we nog van te vorderen hebben, toch ook altijd precies te vinden?!’ En haar teekenaar zweeg op dat woord, want hij wist op voorhand, dat ze heel niet mak was, als ze op dat chapiter belandde.
Wat heeft ze dan ook uitstaande met Bart Zwartewaal en wat heeft ze te maken met z'n notitieboek. Al stond àl wat er geheims was in zijn leven in dat boek, ze zou er nog niet naar talen om het te lezen. Al wist ze op voorhand, dat ze niets van dien aard vinden zou; schippers zetten alleen maar cijfers in hun boek, de cijfers waar alles om draait.... óók bij hen en niet alleen op een scheepswerf.
En wat zou er voor geheims kunnen zijn omtrent Bart Zwartewaal? Een schipper gelijk duzend andere. Zoomin er geheimen zijn in háár bestaan. Maar nu bedenkt ze toch - en dat geeft een soort schok - haar gedachten waren, voor dat die rauwe vent op haar werk kwam, wèl geheim. En dat begon met die astrante taal over haar hart.... en van toen af is er
| |
| |
niet veel meer verborgen gebleven voor den klipperschipper, van wat er in haar gedachten ooit gemoerd en gepoerd heeft. Alles, àlles heeft hij blootgewoeld, want van dat alles heeft ze tegenover hem getuigd, als een loslippige dienstmeid. Maar wat weet zij nu eigenlijk van hem. Hoe bestaat die vent van binnen? Wat zijn zijn wenschen voor het leven, wat zijn zijn verwachtingen? Waarom heeft hij haar, door zijn indringerigheid, tot spreken genoopt over de dingen, die een vrouw voor een man behoort te verzwijgen? Wat was zijn doel daarmee? Hij is nu vertrokken en zit in zijn schip. Daar zit hij; een besef rijker dan toen hij kwam. Cato van de Kroonprinces heeft een hart in haar lijf. Goed, dat weet hij. Wat bezit hij nu meerder, dan toen hij kwam? Als hij een mensch heeft leeren peilen op zijn waarde, deed hij dat om er voordeel aan te behalen? Ze weet, dat Marius geen koopman is, dat haar boekhouder-teekenaar op de vingers moet worden gezien met de boeking van materiaalbonnen, want de vent is slobberig of erger - dat laatste kan haar niet schelen. Maar dat zijn dingen, nuttig om te weten. Marius laat ze geen zaken van koophandel doen; haar teekenaar cijfert ze na. Dat zou ze trouwens ook doen, als hij niet slordig was, want het is geen eigene, hij staat buiten de familie.
Bart Zwartewaal echter weet nu, al varende naar het onbekende, hoe Cato van de Kroonprinces van binnen bestaat, als ze ontdaan is van roest en carbolineum. En hij vaart maar verder en heeft daar geen nut van. Waar vaart hij heen? Gaat hij nu ook vergeten, datgene wat hem niet tot nut is? Ze hoopt het, al weet ze, dat dat eigenlijk niet bestaat. Ze heeft zelf wel eens gezegd tegen een klinker, dat ze vergeten was, wat hij op haar werf had bestoken, maar juist als je dat zegt, herinnert een mensch zich dat volledig. Dat woord is dan ook
| |
| |
nooit van leugen vrij. Een voorval kan vervagen uit 's menschen gedachte. Maar zal ooit die kastschipper vergeten, dat ze zich zoo diep naar hem heeft overgebogen, gansch niet naar der vrouwen aard en gewoonte?
Ze loopt in deze stilte over haar werf. Er schuift een Verschure-boot voorbij; ze ziet het aan den stand der lichten, hoewel ze maar vagelijk de silhouette van het schip herkent in den avond. Maar het beeldje herkent ze wèl, daartoe is het niet noodig, dat ze de wezentrekken ervan zien kan. Het beeldje herkent ze immer; ook als ze elders is. Ze hoeft maar aan die strakke oogen te denken.... en ziet ze op haar eigen oogenprint gespiegeld staan. Ook in haar bed, alvorens ze inslaapt. Het is, of die zwijgende houten vrouw sedert jaren haar metgezel is geweest, al stond ze toen nog ten pronk bij een steedschen Notaris. Ze legt haar hand op de starre haarkrullen; het beeldje is klam. Even goed, mijmert ze, had ik al die geheime dingen tot dat beeld kunnen uitspreken; ook van de Kroonprinces had ze nooit wederwoord bekomen. Die schipper is weggevaren en zijn levende mond is voor haar stom. Stom ook is de houten mond van de Kroonprinces, van den dag af, dat ergens - waar zou 't zijn - een beeldhouwer haar uit een houtblok stak. Welke vrouw heeft dien man voor oogen gestaan, toen hij deze Kroonprinces deed zijn uit hout? Het was een ernstige vrouw, misschien wel een bittere vrouw. Was ze jong? Ze overweegt, dat de Kroonprinces een tijdeloos gelaat heeft. Ja, ze kan jong zijn geweest, maar zeker is.... ze was in haarzelve gekeerd. Haar woord en gedachten lagen verborgen. Misschien zelfs voor dien beeldhouwer.
Maar in die oogen is wil tot overgave, ze heeft dat gezien en vergist zich niet. Overgave, om het verborgene te openbaren, aan wien dat geschenk waardig is. Aldus gelijkt ze op haar,
| |
| |
wien zij thans toebehoort, aan Cato van de Kroonprinces. Alleenlijk heeft die haar geheim geopenbaard aan een man, die zich niet waardiger toonde, dan door weg te varen met dat teer geschenk: de kennis der hunkering in een oudwordende vrouw.
Toch is ze niet verontrust, dat hij haar bij anderen schenden zal, om wat zij tot hem gezegd heeft. Haar woorden zijn wèl bij hem veilig; hij zal haar niet tot slet maken. En toch blijft de grieving knagen, dat zij aan den ander heeft geopenbaard, wat tot vóór dien avond, van niemand geweten was.
Zal zoo ook de vrouw geweest zijn, wier stille afbeeldsel hier op een paal van beton staat? Zijn daarom haar lippen zoo dun en die oogen zoo starend? Ze weet niet waar haar klipperschipper thans is; ook niet waar de vrouw is, wier beeldsel daar voor haar staat.
Maar ineens, met een pijn, beseft ze dat die vrouw - hoè jong ze ten tijde ook was - nu oud moet zijn en verdord; misschien wel dood. Ja, bijna zeker is die vrouw dood; terwijl haar beeld van jeugd nog voortleeft op een kleine werf. En alles wat zij eens gewild heeft zonder er van te gewagen -want de Kroonprinces had lippen die dulden en zwijgen verstonden - en alles wat er gewoeld heeft onder die statiekroon, het is voorbij in dit leven, maar bewaard in het herinneringsbeeld van hout. In het leven is 't verloren gegaan; eerst door den tijd die alle groene blad verdort, dan door den dood. Zoo zal ook haar bestaan wegebben en herinnering worden. Wat is dan haar deel geweest, toen ze de kroon nog droeg? De kroon van een bestaan, dat nog niet tot dorre ouderdom ingeschrompeld was?....
Dan zal haar deel zijn, zooveel als er ligt in een leege hand. Onmachtig zal zij zijn, blij te toeven bij herinnering, want
| |
| |
die herinnering zal alleen een ketting zijn van zakelijke ervaringen. Hoeveel schepen zal ze hebben gekalefaterd, als ze eigens krom leunt op haar stok, haar stok die ze nu nog maar draagt om werkvolk tot het werk aan te porren, als een slavenjager zijn karwats? Vele schepen zal ze hebben gekalefaterd, in de lange jaren dat haar eigen karkas wrak wordt en onflikbaar: rijp voor den kuil achter 't Plantsoen. Een oud uitgediend schip wordt uit elkaar gemokerd en gebrand en is dan deels nog voor ander doel ten nutte. Zoo staat een boegbeeld van een gesloopt tjalkschip, dat eens de trotsche besloten woning van een schipper was, nu als sierbeeld op een werf. Maar als haar leven voorbij zal zijn, niets is dan overig dan de nagedachtenis aan een eerlijke handelsvrouw; ze was gevreesd en geëerd.... niemand heeft van haar gehouden.
Aan haar kuil komen te staan de leveranciers van hout, profielijzer en scheepsvictualiën, Marius als hij dan nog leeft en nog tot loopen bekwaam is.... misschien ook haar Notaris. Achter dat laatste avontuur ligt de stilte, een stilte zonder levende herinnering. Ja, ze moet toch erkennen, dan leeft de Kroonprinces een langer leven, al is haar beeld maar van hout, haar lippen dun en gesloten. Een vrouw die nergens genegenheid achterlaat, heeft zulk een vrouw met reden geleefd?
Ze hoort het nòg Bart Zwartewaal zeggen, al ging hem dat niet aan: Ben je wel geboren, Cato, om kapotte schepen op te lappen en anders nergens voor? Je bent nog jong, Cato. -
Het is maar goed, dat het beeldje stom is. Anders klonk dat woord van dien indringer in haar armoedig bestaan, nog na in zijn geschenk: de Kroonprinces. Haar hand, nu bevend op het klamme haar in genegen druk, alsof het een vertrouwde vriendin ware, haar hand zal doelloos afsterven; geen beeld
| |
| |
van haar zal overblijven. Zelfs geen beeld van haar, ergens in een menschenhart. Als ze aan haar vader denkt (ook vader heeft schepen geflikt) dan ziet ze toch Marius staan, Marius heeft zijn wezentrekken. En ook zij, Cato, is na zijn verscheiden overgebleven, om het werk van zijn handen en gedachten voort te zetten. En tevens, zij hebben vader's naam en familie voor hem voortgezet.
Maar achter haar gaat dat kil beëindigen. Niets zal overblijven; alles zal doelloos geweest zijn in haar leven. En, vreemd dat ze dat nù pas overlegt, doelloos ook zal zij gemaakt hebben, alles wat vader begonnen is. Geld zal verwaaien, een familie eindigen. Een traditie valt stuk.... en de Kroonprinces zal bouwland worden of fabrieksterrein. Het beeldje, dat hier wachtend op een nieuw lot roerloos naast haar staat, zal weer gaan zwerven. Waarheen? Welke vrouw zal naderhand in die open houten oogen staren en zich afvragen, of zij ook al lijkt op die uitbeelding van zóó groote eenzaamheid en doelloosheid?
|
|