| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Passagieren met een klipperschipper
De Semper Avanti vorderde. Zware dagen waren dat voor Cato. Iedere nieuwe spant, iedere nieuwe plaat, die het ingedeukte staal kwam vervangen, beteekende een schuifeitje nader tot het oogenblik, waarop ook deze schuit haar roestig gedoetje zou gaan verlaten. Dat schepen gaan, daar was zij aan gewoon geraakt. Bij hen was 't precies een logement met gaanden en komenden. En daar had ze nooit hartzeer over. Maar als straks de Semper Avanti gaan zou, en daarmee die nazaat van den schipper, die hun werf de eerste clandisie gunde, dat was wat anders. Want hoe geraakte ze op fatsoenlijke wijze aan dat houten boegbeeld? Hebben wou ze 't, hebben moèst ze 't. Dat zat als een gewistheid in haar kop gehamerd. Maar hoe?
Om te voorkomen, dat ze ook in de oogen van Marius de minste zou zijn, zweeg ze over wat ze wist. Welke dwazigheid zou Marius haar wellicht niet geraaien hebben? Dat is geen man voor besluiten in ware zaken. Maar die Bart Zwartewaal mocht zóó niet aan haar handen ontglippen.... eerst het boegbeeld, dàn kon hij gaan en voorgoed.
Ze sprak hem zelden. Op een scheepswerf, zoo klein als de Kroonprinces, kunnen twee menschen elkaar wel kwalijk ontloopen, maar je kunt in 't ontmoeten even kort en lang zijn, als je zelf maar wilt. En Cato wilde liever zóó kort zijn, dat de onterik van eigens toegeven zou. Maar dat deed Bart Zwartewaal niet; die schipper zat op den besten stoel en dat scheen hij maar deksels goed te weten. Toen kwam ze maar weer eens op z'n pad:
‘Bart Zwartewaal, wat doe je?’
| |
| |
‘Wat jij doet, je weet het.’
‘Ben je dan van ijzer?’
‘Juist omdat ik niet van ijzer ben. Ik wil eens een daagje met de kroonprinees op stap!’
‘Maar de schande....’
‘Daar komt geen schande van.’
‘Kunnen we elkaar niet ievers buiten Gouda ontmoeten? En waarheen ga je met me?’
‘Alleen maar naar Rotterdam.’
‘Op dat andere zeg je niks?’
‘Omdat ik het niet doe. Celijk uit, gelijk thuis. We stappen in Couda op de IJsselboot en we varen weer netjes terug, den eigensten avond. Wat is daar voor schande aan?’
‘En Marius?’
‘Je broer? Die blijft thuis, mot immers op de keinderen passen!’
‘En wanneer wou je dan gaan?’
‘Morgen als 't jou belieft. Ik ben zooveel als een korpel op het droge en heb niks omhanden, mij zijn alle dagen gelijk.’
‘Goed. Morgen dan. En krijg ik het beeld dan gelijk mee?’
‘Al wou je 't eigens op je nek leggen. Maar 't is nog al gewichtig. Je gaat dus mee. Dat wist ik wel, dat wist ik op voorhand.’
‘Ga je me achteraf nog sarren ook? Waarom doe je dat altijd?’
‘Sarren. Maar meid, je zal het goed bij me hebben. Zeg van Bart Zwartewaal wat je wilt, zeg maar dat ik een harden kop heb....’
‘Van sneldraaistaal.’
‘Goed, zeg maar wàt je wilt; maar later is niet te zeggen,
| |
| |
dat ik je slecht onderhouwen heb, op onzen toer. Morgen varen we, kroonprinces. Met de vroege boot. Ik sta klokke zes voor je komboffie en vaar je over met m'n eigen sloep. En laat nou je kop niet hangen en kijk ook zoo vuilaardig niet, want morgen ben je één dag je eigen, ben je één dag juffrouw Cato, en niet zooals heel je leven lang een werfknecht onder de werfknechten. Want eigenlijk ben jij nog minder dan een daglooner, en zooveel als een slaaf. Want je werkvolk is nog óóit vrij.... jij moert en poert tot diep in den avond. En wie is des morgens het eerste present? De kroonprinces.’
‘Anders begappen ze me.’
‘En nou begap jij je eigen.’
‘Zoo. Maar wat begrijp jij van een scheepswerf?’
‘Nou moet je eens goed verstaan, slaaf van je bestaan.... ik heb geen meelij met jou, baas zijnde van deze doening, want je bedrijf rendeert best, en je doet het je eigen aan. Maar ik vind het zonde en jammer, dat een jong struisch wijf oud en roestig wordt, zonder dat ze weet wat het leven heeft verkregen en van 't goeie, dat er voor een vrouwmensch te koop is. Die houten princes hoort op jullie werf, ik maak er zonde van, dat beeld eigens te behouden. Ik geef het af, zonder tegenwaarde, alleen omdat ik vind dat het op jullie werf past te zijn. Maar jij bent niet van hout, Cato. En jij hoort daar niet, tusschen de baddings en de profielen.’
‘Ben je van plan, morgen heel den dag zoo den boetprediker uit te hangen?’
‘Voor den verdom niet! Morgen ga ik niet met een roestig scheepstimmerwijf op stap, maar met een opgepoetste dame van statie. Morgen zal het feest zijn!’
‘Jouwentwege? Goed. Maar wat mij betreft, ik had het
| |
| |
voornamer gevonden, thuis dat beeld op te wachten.’
‘Een vrouw is maar voornaam, zoolang een vent haar niet buigt.’
‘Daar heb ik geen antwoord op, Bart Zwartewaal, maar....’
‘....Maar je zou me vroolijk een paar oog uit kunnen krabbelen, waar?’
‘Waarom praat jij toch altijd over zulksoort vreemdigheden?’
‘Is dat vreemdigheid? Of is dat jullie allemaal eigen?’
‘Bart, ik denk, dat jij weinig maar van een vrouw vermag te vatten. Jij oordeelt veel te rap. Ik heb er zoo geen woorden voor, maar 'k heb mijn ervaring. Moeder; ze deed alles wat vader heeft gewild, ze hong aan zijn lippen, ze leerde voorzien wat hij zou gaan wenschen. Hij hoefde ten leste niets meer te vragen.’
‘Was ze zóó dienstbaar? Dat is anders niet jouw aard, juffrouw Cato.’
‘Ze was niet dienstbaar. Hij was dienstbaar. Ze boog alleen haar hoofd, hij was de mindere. Maar zou hij dat ooit hebben geweten? Hoeveel heeren zijn eigentlijk knecht? Vergis je niet, Bart Zwartewaal. Want als een vrouw haar gewonnen geeft, hoe menigmaal wint ze dan. Dat versta jij zeker niet; zoo heb ik je wel leeren kennen.’
‘Ik versta, dat je je eigen een mombak voorzet. Je wilt, je kùnt de mindere niet zijn.’
‘Jawel Bart Zwartewaal, ik ga ommers morgen met jou naar Rotterdam.’
‘'t Zou je zeer doen, als je ooit de mindere waart, hè harde Cato. Goed, goed.... ik zal je bedienen op de reis. Alles wat je morgen wilt, dat zal ik je geven, àlles voor je doen wat je vraagt.’
| |
| |
‘Alles?’
‘Alles.’
‘Ik hou' je er aan, Bart Zwartewaal.’
's Anderen daags kwart over zes stond hij volgens afspraak aan de directiekeet. Cato zat al op haar kantoor en wenkte hem door het raam. Hij was wat ongewennig om dat gebaar; dat had hij nooit van haar verwacht.
‘Vandaag doe jij àlles, wat ik je zal vragen?’
‘Zoo luidt de afspraak, juffrouw Cato.’
Goed. Neem de boot van zeven uur en haal me het houten beeld. Met de boot van drie uur weerom. Afgesproken?’
‘Verdomd ja, afgesproken!’
‘Dus je gaat?’
‘Ik had het verzegd: alles!’ En hij stond loom op en keek naar de kroonprinces. ‘Waarom heb jij je tòch opgetuigd? Heb je van mijn gedacht, dat ik m'n woord opvreten zou?’
‘Geen oogenblik.’
‘Maar die goeie jurk dan?’
‘Ik ga met je mee, Bart Zwartewaal. Zoo luidde ook mijn woord.’
‘O,’ zei hij en keek haar verward aan. ‘Je gaat met me mee. Wil je zóó graag met een klipperschipper passagieren?’
‘Ik wil naar Rotterdam, ik wil het beeld zien, ik wil het gauw hebben. Wacht even; ik moet Marius de wacht aanzeggen voor het werk van heden.’
Ze voeren over en vóór Bart Zwartewaal er op verdacht was, had Cato al twee bootretouren eerste klasse gekocht en betaald. Zij hield de papieren, zij liet ze stempelen, zij liep voorop. En hij, die volgde, begon toen de IJssel III nog voor
| |
| |
den wal lag, al met z'n verweer. ‘Verder betaal ik!’ opperde hij.
‘Betaal je zoo graag en zoo grif?’
‘Wèl als ik met een vrouw op toer ben.’
‘Goed, dan mag je me hedenavond alles teruggeven. Ik zal er netjes boek van houden.’
‘Maar ik wil zèlf betalen.’
‘Je zoudt alles doen, wat ik je zou vragen.’
‘Nou ja goed, maar daar hoef jij geen misbruik van te maken.’
‘'t Is maar,’ antwoordde Cato en ze zwaaide parmantig met haar fraaie beugeltasch, ‘'t is maar een inval van me geweest. Zoodra we van de boot zijn en in den vreemde en onder de vreemden mag jij àlles betalen, Bart Zwartewaal.’
Gouda schoof achter het kielwater weg en eer ze werden opgenomen in de stilte tusschen dijken en waarden, voeren ze langs de Kroonprinces. Een dender trok door heel haar postuur. Daar stonden aan den wallekant vier mannemenschen eendrachtig haar toe te zwaaien: Marius, eendrachtig met den teekenaar, met Gijs Ponsioen hun meester-schrijnwerker en dan nog iemand. Ze meende te zien, dat het de reiziger van de kopergieterij was; zeker was ze daar niet van. 't Schauw weinig, of Marius had haar op dees astrante wijze laten uitgelei doen, door heel het personeel. De schipper zag haar ontdaanheid. ‘Je wou er toch geen geheim van maken?’ vroeg hij lochtig.
‘Geheim van maken? Man, wat haal jij je in je kop. Heel de wereld mag weten, wat ik openlijk besteek.’
‘Maar je schrok....’
‘Omdat daar - 'k heb m'n hielen nog niet gelicht - onder commando van Marius, in werkentijd gelummeld wordt
| |
| |
door personeel. Als Gijs Ponsioen niet en werkt, wat zullen dan al de timmerlui besteken? En als Marius weer z'n dag heeft van in de IJssel te kijken, voor hoeveel uur worden we dan wel bestolen? En als de teekenaar aan den wallekant staat, wanneer moet dan de begrooting en 't bestek uitgeschreven worden voor de reparatie aan de Estafette IV? In overuren.... maar overuren kosten zwaar geld.’
‘Dan zal de “IJssel” moeten bijdraaien, juffrouw Cato, of een sloep voor je uitzetten,’ spotte de schipper, ‘wil ik voor je aan de noodrem trekken? Zoo heet dat toch aan den wal?’
‘Sarren versta jij goed. Breng me maar gauw bij het beeld en daarmee uit.’
‘Maar dan begint het feest pas. Een mensch is maar eenmaal uit. En begapt wordt je vandaag tòch, dat is al uitgemaakt.’
Ze liet hem alleen staan en ging de IJssel liever eens goed bekijken. De Reederij was een klant. En wanneer werd het doktij voor het goedgebouwde schip, dat nu onder haar voeten stampte, op Gouderak aan? Haar werf was, bij de krom van IJsseloord, nu gansch aan haar oogen onttrokken, maar daarmede was de bedrijvigheid daar gunter nog niet uit haar denken weg; heel niet. Nabij het voetveer van de Beyersche Vliet passeerden ze den Hagenaar Spes Patria uit Balkbrug, met turf. Ze kende die ouwe schuit terdege, van tweemaal knippen en scheren en ander knutselkarwei. Ze zag met het bloote oog, dat er weer werk was, als dat tenminste nog besteed was aan 't oud krapuul, dat ze al varen wist uit de dagen, dat vader nog leefde. En nadat ze voor Gouderak hadden aangelegd, schoven ze langs de tjalk van Bastenbrug de Broedertrouw, ook een oude kast, maar toch waardiger dan de Spes
| |
| |
Patria. Aan de Broedertrouw was gewerkt; er stond een nagelnieuwe mast op - ze zag dat - en de Broedertrouw was dus haar scheepswerf niet trouw gebleven. Daarover zou ze 't hebben met Gert Borsten, want er stond nog een grijpstuiver open ten name van Tim Bastenburg. Het oude lied: crediet kost klanten.
Bij Nieuwerkerk kwam Bart Zwartewaal haar weer langszij. Hij had schoon genoeg van de IJssel, die hij van onder tot boven netjes afgekeken had en ook genoeg van al 't gevraag over zijn reis met juffrouw Cato. 't Volk van de vaart is heel niet eenkennig onder mekaar en weet graag z'n weetje over alles wat dobberend geschiedt. Maar Bart had zijn tong niet laten schrapen en 't volk van de IJssel bleef koud van zijn reisdoel met dat stuk schippersverdriet in haar zondaagsche jurk. En een elk wist al tevoren: het háár te vragen is onbegonnen werk. Ook werd ze te veel gerespecteerd, om het te wagen haar op te stangen; anders vaak wel een goed middel om achter duistere aangelegenheden te komen. Want Cato heeft een langen arm. Op de IJssel vaart bekant niemand, of hij heeft wel een broer of zoon, die vandaag uit haar hand eet, ofwel morgen zich daarvoor moet aanmelden. Vooral, omdat ze ook zoo wat te commandeeren heeft over de sleepbooten van de Ster, waar ze met haar geld in heet te zitten.
Bart Zwartewaal zegt haar, dat het schippersvolk bar nieuwsgierig was, over wat zij samen besteken gingen, maar daar gaat ze niet op in. ‘Ik heb ze in d'r wijsheid gelaten,’ zegt hij trouwhartig: ‘wat gaat een ander onze aangelegenheden aan?’
‘Niks!’ zegt ze weerom. ‘Maar een geheim hoeft het óók niet te zijn. 't Is alleen maar om een beeld, anders niks. Kraam het maar overal uit, als je dat aangenaam is. Schippersvolk
| |
| |
heeft voor mekaar niet meer geheimen dan schoolkeinderen.’
Wat is ze weer weinig hanteerbaar, wat is ze weer kittelig. Als dat zoo een heelen dag aanduren moet, laat hij haar liever schieten in Rotterdam. Dan kan ze eigens dat mop hout op haar nek laaien en gereed zien thuis te komen. Er zit al een stekelig weerwoord op zijn lippen, over wallekanters, die liever zouden verrekken, dan openlijk met elkaar te verkeeren in hun nooden en vreugden, maar hij weet tevoren, dat hij 't met kankaneeren niet van haar wint. Eer met lochten spot. En hij verdraagt haar zuurheid, wachtend zijn kans op een tegenzet. Die komt ook. Op den Ouderkerker steiger staat een schipper te wachten op de boot. Nog vóór Bart ontwaard heeft, wie dat is, weet de Kroonprinces het al te melden: dat is van der Made uit Standaarbuiten, hij vaart met een kleine kast. Ja ja, dat weet Bart, want hij kent Toon van der Made sedert jaren; maar hoe zoo'n vrouwmensch al dat schippersvolk toch kent en in de verte al onderscheidt.... hij neemt daar zijn petje voor af.
De kastschipper stevent recht op zijn kennis aan en direct is de praat over de schipperij en over 't ongeluk van de Semper Avanti. ‘Maar ik,’ zegt hij: ‘ik ben er weer anders aan toe. M'n kast is niet zuiver dicht meer onder de waterlijn en 't siepelt maar. Ik denk, dat een plaat een of twee uit verband d'r aan hangen. En daarover ga ik nou eens naar Rotterdam: ik los cement in Ouwerkerk en heb waterschaai aaa de lading.’
‘Ga je naar Rotterdam, om een werf te bespreken?’ vroeg Cato.
‘Ja juffrouw, dat ook als 't kan, maar wie ben Uwes eigenlijk?’
‘Dat is de baas van de Kroonprinces Toon, je weet wel,
| |
| |
waar je langs vaart onder Gouda, even voor de Mallegat.’
‘O zoo, en varen jullie samen? Is dàt goed bekeken, Bart. Dan kost het kalefateren je zeker ook maar wat losse duiten; goed bekeken.’
Cato kijkt hem aan. ‘Moet jouw schip opgeknapt worden?’
‘Ja.’
‘Zullen wij 't begrooten? Degelijk werk maar.... comptant.’
‘Begrooten is best. En als je te duur bent, dan....’
‘Dan gun je 't een ander.’
‘Nee, dan doe je 't goedkooper en als dankjewel mag je met mijn óók een daagje uit, als 't was een heele week, naar den Bels op aan. Daar leven ze luchtig, weet je.’
Maar dàt had de kastschipper niet moeten zeggen. Want zijn laatste woord was nog niet koud, of haar beugeltasch striemde tegen zijn facie. Bei zijn oogen zwollen op; Cato had heel geen zwakke hand gehad. ‘En!’ riep ze hoonend: ‘Je gaat met je lekke mand maar naar de Rotterdamsche credietwerven! Bij mijn is alles comptant, tot de slagen toe, voor wie me te na komen, vuilbek!’
Toen de kastschipper weer uit zijn dikke oogen kijken kon, stond Bart Zwartewaal beschermend tusschen hem en haar. Hij docht wel, dat van der Made het vrouwmensch niet te na zou komen, maar zeker is zeker. Hij gaf hem tot goeien raad, een mooi poosje in de kajuit te kruipen, tot de loopbrug uitlag op de Westerkade. En de vent was zóó onthutst, dat hij zich nijdassend overgaf en van 't dek verdween. Maar tot juffrouw Cato zegde Bart Zwartewaal: ‘Dat komt er nou van.’
‘Ja, zeg dàt wel. Omdat jij me geprest hebt, mee te gaan.’
‘En je ging mee, uit eigen verkiezing. Ik sprak vanmorgen toch af, alleen te zullen varen?!’
| |
| |
In die klem zat ze gevangen. En ze voelde haar zekerheid weer wegglijden tegenover dien vent. ‘En toch zou het mijn schuld zijn?’
‘Je eigen schuld, juffrouw Cato.’
‘Heb ik dan aanleiding gegeven voor die vuilpraat?’
‘Beware me.... niet met je mond. Je bent netjes genoeg in den omgang, dàt is het niet. Maar als een mol boven aarde verschijnt, dan is hem dat vreemd en knippert hij met z'n oogen vanwege al het licht.’
‘Ben ik ook zoo vreemd?’
‘Ja. Je bent een statig wijf, dat ben je. En in de kracht van je leven. Maar naar je kleer te oordeelen heb je tien jaar ievers op de Mookerhei gezeten of in een gesticht. En je kijkt een man fel aan - natuurlijk alleen om te sjacheren - maar op een manier die anders is, die niet gewoon is. Je weet het misschien eigens niet.’
‘Nee zeker niet.’
‘Dacht ik wel. Maar de kerels die je aankijkt met je felle oogen en waar je tegen praat als tegen kameraden van oudsher, weten niet precies, of ze je moeten slaan of zoenen. In elk geval, je brengt ze in de war. En als je op de werf bent, in je toddenkleer, bijna een mansvent lijkend.... dan zouden ze je slaan als je 't ze te na maakt met je geldkwesties. En vandaag, in je zondaagsche oudmodische kleer,....’
‘Zie ik er dus uit als ware ik van losse zeden.’
‘Dat niet. Maar wel ziet het mansvolk wat vreemds aan je. En dat is je eigen schuld.’
‘Hè?’
‘Natuurlijk. Dacht jij soms, dat jouw mannenwerk van allendag geen spoor op je achter laat? De mannen behandelen je rauw? Jij doet het hùn. Ze praten over dingen met je,
| |
| |
die ze tegenover vrouwen verzwijgen? Jouw levenswijs brengt ze er toe.’
‘'t Mag zijn, maar ik verdraag van niemand niks. Die me te na komen, met vuile taal of gebaren, die sla ik.’
‘Behalve als ze je naar je hart vragen, waar Cato?’
‘Waren we maar weer terug.’
‘Eerst toch het beeld....’
Ze veerde op en nam zich voor, alleen nog aan het beeld te denken. Maar bij Krimpen begonnen de werven, de machtige doeningen, waar zeeschepen op in aanbouw waren. Er ging daar een wild geratel rond van luchthamers.... dat hinderde haar. Dat stak haar. Want al was naar haar vaste weten een schip alleen goed geklonken, als 't met de hand was gedaan... toch... ja toch... het waren machtige bedrijven. En ze kon nu wel schelden, maar daar grommelde wangunst onder. Want zou ze niet omruilen willen? Wàt een gedachte. Zij, precies zoo ze altijd aan de IJssel was - een grootsche dame zou ze er niet voor willen worden - als heer en meester over duzend man werkvolk. 't Eerste wat ze deed, was Marius werk geven, waarbij hij met de ambachtslui niet meer hoefde om te gaan. Hà, wat zou ze glorieeren. Ze weet het zeker.... geen vierduit materiaal zou haar ontstolen of onnut gebruikt worden. Gelijk ze oog heeft op alles wat er op de Kroonprinces passeert, zou ze ook een groote werf onder haar duimen weten te houden. Nooit iemand vertrouwen, overal zèlf bij zijn.
‘Een mooi bedrijf,’ opperde Bart Zwartewaal en wees naar den wal.
‘Daar reepen ze je schuit uit z'n fatsoen, op zoo'n langs-helling!’ was haar bitsig antwoord. Toen gaf hij 't maar op; van daar tot Rotterdam is dan nog maar een zuchtje.
| |
| |
‘Waar gaan we opaan?’ vroeg ze, toen ze langs het Maasstation voeren.
‘Geduld, geduld,’ zei hij op z'n gewonen plagerigen toon, maar daar was ze op dat uur niet van gediend. En ze vond het nu toch te flauw, om weer eens aan die afspraak te herinneren, die afspraak dat hij alles doen zou vandaag, wat zij hem vragen zou. Neen, koppen en bokken lag haar in deze stemming nader. Als ze zoo fel dwars door hem heen keek, dan wist hij 't wel, dan stond het ongedurige wijf van binnen weer in gloed. Hij kreeg lust, haar bij de schoeren te pakken en hartig door elkaar te rammelen, als ware 't een ondeugend jong ding, een zoo tusschen pruimen en krenten. Maar er was hier te veel dak op 't huis voor zoo iets familiairs.
En dàn.... hij verstond haar woestheid toch ook wel. Want vlak tegenover hem stond die geslagen schipper, die van der Made, haar starrelings en begeerig aan te kijken. Wàt astrant. En omdat Bart zag, dat ze koken ging daarvan, begon hij er luchtig over te praten. ‘Hoe zoo'n bakkes in een half uur opzwellen kan. Moet je dat linkeroog zien, juffrouw Cato; je hebt wèl eer van je werk.’
Ze grommelde wat terug en zette zich schrap. Want die kastschipper begon een gevaarlijk spul te spelen, hij kwam op haar af. ‘En toch kom ik op jouw werf dokken, stuur je agent maar!’ zei hij, bekant blaffend. Volk dat op het dek naar de stad stond te kijken, kreeg er aandacht voor.
‘Al betaalde je met tientjes voor guldens, ik zou je met je schuit niet motten op mijn werf.’
‘En ik kom!’
‘Dan mieter ik je eigenhandig de IJssel in, als je voet durft zetten op onzen wal.’
‘Dat docht jij hè.... dat was eens, maar dat overkomt me
| |
| |
geen tweede maal. Van nou af weet ik, dat ik je handen in de gaten moet houden.’
‘En m'n nagels en m'n voeten en m'n hond en m'n werkvolk.... àlles wat je maar wilt. Als jij, leelijke schenner, geen end hoekijzer in je nek voelen wilt, kom dan nooit op de Kroonprinces.’
‘Ik kom!’ En op dàt woord draaide hij z'n eigen om. Wat Bart Zwartewaal betreft, de kastschipper had zuiver gedaan, of die er nog niet eens bijstond. Maar dat was Bart Zwartewaal best zoo. Dat geeft dan geen ruzie ook.
‘En nou zie je 't weer, Catotje....’
‘Niks te Catotjes.’
‘Goed juffrouw Cato, nou zie je 't weer....’
‘Wat dan?’
‘'t Komt uit wat ik heb gezegd. Dien schipper heb je een mooigekleurd oog geslagen, en de vent is achteraf zoo verliefd op je, als een kalf. Versta je dat niet? Ikke wel. Ze verstaan jouw furie om geld aan ze te verdienen. Ze zien alleen de furie.’
‘Zou hij komen, Bart?’
‘En wat doe je dan? Jaag je 'm weg?’
‘Och; de werf mag er eigentlijk niet onder lijden. Als hij nou verder dertig blijft, dan is 't misschien nog wel te vergeten.’
‘'t Zou zonde zijn om het te vergeten.’
‘Dat hij m'n naam geschonden heeft?’
‘Heel niet. Maar dat hij je zoo graag mag lijden, want dat ziet een blinde. Ondanks z'n blauwe lampie wil hij bij je dokken komen. Is dat niet trouw?’
Ze gaf geen antwoord meer. Maar overwoog: komen kan hij, als hij ervoor betaalt..... maar dan zal toch eerst de Semper
| |
| |
Avanti vertrokken moeten zijn. Want het vooruitzicht, om door Bart Zwartewaal van uur tot uur begekt te worden, over de verliefdheid van dien kastschipper, dat trok haar niet aan.
Die Bart praatte toch al net, of hij tot haar familie behoorde en niet slechts een toevalligen passant was. En wat is een schipper op haar werf anders? Iets meer dan een zigeunder in een kermiswagen, maar niet veel meer.
Ze stonden in Rotterdam op den wal. En ze geleken een echtpaar van de binnenvaart. Al hadden ze in een dure auto gezeten, dan nòg zag elke kenner; deze twee menschen zijn met schepen vertrouwd, de scheepvaart levert hun bestaan. Toch droeg Bart Zwartewaal geen schipperspet. Maar heel zijn wezen trok naar de schipperij. En wie juffrouw Cato aankeek, hij rook al de zoele geuren van een victualiënkelder. Ze vroeg niets meer, maar volgde hem, langs kaden en door straten, vele straten. Tot hij een kantoorpand binnen trok, waar hij op het eerste verdiep, belde aan 't loket. Ze werden in de wachtkamer gelaten. Ze was nu dicht bij het doel, nog maar even wachten. Maar dat duurde lang. Eindelijk vroeg ze, toen ze een oud nummer van Schuttevaer al zesmaal doorgekeken had en wat daarin stond wist ze toch ook van thuis al: ‘Waar zijn we hier ergens?’
‘Bij Notaris Niekerk.’
‘O zoo, de dispacheur?’
‘Die ken je zeker wel.’
‘Van brieven en door de telefoon. Ik geloof, daar komen veel schippers. Is 't jouw Notaris?’
‘Ja. En ook van ons thuis altijd geweest. Ook al, toen vader nog leefde. De Niekerks weten met schippersvolk om te gaan.’
| |
| |
‘Maar ze laten je bar lang wachten. Daar heb ik 't niet op. Je bent toch z'n klant.’
‘Ja Cato.... ik versta je. Jij denkt natuurlijk: als bij mij voor den wal een schippertje komt met een lappie huid er af, ofwel gebutst en ik laat hem zóó lang wachten....’
‘....Precies, dan vaart hij door. Maar groote heeren hebben allemaal zulke fratsen. Ik zou maar eens gaan kloppen.’
‘Wat zal dat helpen, als er volk bij meneer is.’
‘Zooveel, als dat die ander wat gaat voortmaken.’
‘Nee Cato.... dat doe ik niet.’
‘Dan doe ik het.’ Overleggen en doen was doorgaans één bij haar. En ze was de wachtkamer al uit en bonsde op de kantoordeur. Een juffertje in een vlindertjesjurk deed verbaasd open. Ja zeker, Cato wist óók wel waar 't loket was, ja ja, meneer leit in de conferentie; zeker, meneer mag niet gestoord worden.... ‘toch ga jij maar zeggen juffertje, dat schipper Zwartewaal er is en dat is een klant van je meneer.’
Heel tevreê kwam ze terug. ‘En nou zal je 't zien, Bart, nou is het wachten ree gedaan.’ En dat kwam ook uit.
Notaris Niekerk ontving hen ernstig. ‘U hebt haast, Zwartewaal? Of viel het wachten wat lang?’
‘'t Een wat meer dan 't ander,’ was zijn behoedzaam antwoord. ‘Ik kom om het beeld.’
‘Om wat?’
‘Ik heb hier, jaren geleden, een boegbeeld achtergelaten en U zou 't bewaren, was de afspraak.’
‘A juist, ik weet het weer.... van de Kroonprinces. Een gekroond vrouwenbeeldje. En wou je dat nu terug hebben, Zwartewaal?’
‘Ja, graag meneer.’
| |
| |
‘Dat spijt me. We hadden al gehoopt, dat je er nooit meer om komen zoudt.’
‘Maar 't is van mij!’ viel Cato nu in, want ze achtte, dat er gevaar opkwam.
‘Van U. Hoe is 't eigentlijk? Hoort U bij elkaar? Je bent toch nog vrijgezel, Zwartewaal?’
‘Ik ben geen onbekende voor Uwes, meneer Niekerk, ik ben Cato Lafeber van de scheepswerf op Stolwijkersluis.’
‘Van de Kroonprinces?’
‘Dat is ze meneer, de kroonprinces eigens, in levende lijve. En ze bestaat me niet nader, dan dat ze m'n gebutst schip kalefatert. En dat flikken, ze doet het netjes.’
‘Jullie komen dus om het beeld.... Ja ja, dat is leelijk.’
‘Is het er soms niet meer?’ vroeg ze angstig.
‘Juffrouw.... wie hier iets in bewaring geeft, heeft stelligheid, dat hij het altijd hier aanwezig zal vinden,’ was zijn gestreng antwoord.
‘Dat hoort ook zoo. En dan kan ik het dus meenemen?’
‘Als 't moet, natuurlijk. Maar nu moet U eens hooren. Dat beeld heeft sedert jaar en dag in jute gewikkeld op onzen zolder gelegen. Op zekeren dag vindt mijn dochter het daar. Ze zegt er iets in te zien, ik persoonlijk weet niet wat, maar ze sjouwt het naar beneden. Daar is een beeldhouwer aan te pas gekomen, een zekere Zijl, erg beroemd in zijn soort, en....’
‘En die is er aan gaan knutselen?’
‘Welneen juffrouw, maar die heeft er een heel zwierig voetstuk voor gebeiteld, met dezelfde siermotieven zoo ongeveer. En dat heeft nogal wat in de papieren geloopen. 't Staat bij mij thuis in de vestibule; ik vond dat niet gek achteraf bekeken, een boegbeeld in het woonhuis van een dispacheur. En het is thans uw eigendom, juffrouw?’
| |
| |
‘Ik heb het haar cadeau gedaan meneer Niekerk; haar werf heet eigenlijk naar onze ouwe tjalk. Die was daar als eerste in de reparatie, vat je.’
‘En staat U er werkelijk op, het beeld te ontvangen? Ik bedoel, zou U ook genegen zijn, tegen zekere voorwaarden.... maar ik zie het al, daar wilt U niet van weten.’
‘Juist. En omdat Uwes niet denken zou, Notaris, dat ik me maar wat stijf hou', om er meer voor te kunnen vragen, daarom is mijn woord: geef Uwes maar een briefje voor thuis af en dan haal ik het beeld meteen weg. 't Is het mijne. En op onze werf zal het voorgoed blijven.’
‘Voorgoed? Boegbeelden, heb ik wel eens hooren vertellen, zijn niet erg gestadig in hun verblijf op den wal. Ze zijn gemaakt om te zwerven over het water.’
‘Daar zeg je zoowat, meneer Niekerk, dat kon best waar wezen; dat soort dingen hoor je meer.’
‘Dat schippers bijgeloovig zijn, net als kermiswagengasten, dat weet ik uit den omgang. Maar een Notaris....’
‘Ach juffrouw 't is maar bij manier van spreken. Notarissen hebben ook iets door de ervaring geleerd. Er is heel weinig bestendig bezit.’
‘In de credietbedrijven zeker, meneer.’
‘Maar bijgeloof of niet,’ valt Bart Zwartewaal in: ‘nooit zou ik op den wal bouwen met hout van een schip, en nou jij, juffrouw Cato.’
‘Dan moest bij ons op de werf al heel wat ingestort zijn, dat er al staat van jaren.’
‘Dat is een oude strijdvraag, beste menschen en ik kom daar niet tusschen. Ik heb ook voorvallen in mijn herinnering, die voor 't inzicht van Zwartewaal pleiten, hoewel mijn nuchter verstand zich tegen dergelijke meeningen verzet.’
| |
| |
‘'t Doet er ook niet toe, meneer de Notaris, maar ik kan toch mijn beeld bekomen?’
‘Juist juffrouw, dàt is de zaak en daar hadden we het over. U kunt uw beeld bekomen, al doe ik ongaarne afstand van dit tijdelijk bezit. Ik had me nooit gerealiseerd, dat ik het nog eens af zou moeten geven. Maar 't is rechtens: Zwartewaal gaf het mij uitsluitend in bewaring. Wil ik naar huis telefoneeren? Of een briefje?’
‘Een briefje is secuurder.’
‘Vind ik ook.’
En met dat briefje - enkele woorden neergepend op de achterzijde van een naamkaartje - konden ze vertrekken, naar de Heemraadsingel. Bart Zwartewaal wou echter zóó niet weggaan. ‘Ik kon op voorhand niet weten, dat U zoo aan dat stuk hout verslingerd zou zijn.’
‘Ach, Zwartewaal, 't is niets, 't is eigenlijk minder dan niets. Maar hoe zijn wij, notarissen? We hebben allemaal een zwak voor mooie ouwe dingen. Dat komt, omdat we bij de menschen tot op 't intiemste van 't mobilair doordringen, door de venduties en de boedeldeelingen. Maar we moeten ons er niet te veel aan hechten. Een levend mensch is van meer waarde, dan een dood houten beeld.’
‘Juffrouw Cato anders, zij houdt het meer op beelden dan op de menschen.’
‘Bart Zwartewaal heeft het gezegd.’
‘Welnu, ik groet U beiden; U zult het beeld thans bekomen, juffrouw.’
Maar dat ging toch niet ree. Daar op de Heemraadsingel waren ze heel andere meeningen toegedaan en zeker het vinnige ding in haar blommetjesjurk dat hen te woord stond.
| |
| |
Ja, ze zag wel, wat er op het kaartje stond, zeker.... ze heeft goed lezen geleerd.... maar het beeld!.... neen het beeld geeft ze niet af. Met dat beeld is ze opgegroeid. Vroeger, van school thuiskomend, heeft ze altijd haar muts geworpen over 't gekroonde kopje van dat starende princesje. Later heeft ze vaak gehurkt voor dat zwijgende wezentje gezeten, een vertrouwd gelaat. Wat dat gelaat uitdrukt? Ze weet het niet. Wel weet ze, dat haar woning gekenmerkt is, door de aanwezigheid van die starende oogen, haar zoo bekend en toch zoo ver af. Als alles slaapt in het groote huis, waakt nog dat boegbeeldje. Ze is weleens in nachtkleer naar de hall gegaan, om even alleen te zijn en onbespied met het meisje van hout, met die open oogen, die forsche haarkrullen zoo star en toch zoo levend. Dat zegt ze natuurlijk niet tegen dat ouderwetsch aangekleede mensch, dat met een kaartje van vader het beeld op komt eischen - en ze weet heel goed, dat briefje en vaders schrift, 't is allemaal echt - maar het bruist door haar hoofd en het wil niet tot verstaan en begrijpen komen. Hoe is dat toch mogelijk? Hoe komt zoo'n vreemde vrouw nu juist precies om het liefste bezit uit haar ouderhuis? Waarom vraagt ze niet om den staanden klok of om den antieken barometer? Of om dat belachelijk groote boerenkabinet, dat ze wanstaltig vindt, maar net echt iets voor zulke buitenmenschen? Neen.... precies en alleen het beeldje uit de hall moet ze hebben. En met dat beeldje het doelwit van haar droomen. Met dat beeldje flarden van haar verlangen, haar nog onbestemde verbeeldingen over later, die zij er aan heeft toevertrouwd sedert jaren. Kinderachtig? Belachelijk? Niet zakelijk en niet modern? Beschamend voor vriendinnen en zeker voor vrienden, zoo zij wisten van deze genegenheid tot een stukje gesneden hout, vaag beschilderd met
| |
| |
verweerde verven? 't Mag dan zoo zijn, 't mag zelfs dom zijn en onmodern, zich zoo te hechten aan een stuk hout.... maar wat veroorzaakt dat pijn, er afstand van te moeten doen. En daarom wil ze niet.
‘Verstaat U het, ik wil niet, mevrouw.’
‘Een mevrouw ben ik niet, maar 't beeld is van mij.’
‘Juffrouw dan. Maar ik geef het U niet.’
‘Dat hoeft niet; ik neem het zóó wel mee.’
‘Dat durft U niet. Ik bel om de politie, hoort U, brutaal mensch! 't Is mijn beeldje, mijn eigendom.’
‘Uw papa wist goed, dat het nooit van hem is geweest,’ zegt ze, met een dreiging in haar stem. Ze zou dat brutale nest wel neer kunnen slaan. Wie spreekt dan ook over politie, tegen een fatsoenlijke vrouw die om haar rechtmatig bezit komt. Dat kind mag dan jong zijn - een echte onnoozele halskop - toch zal ze op haar woorden hebben te letten.
Maar Bart Zwartewaal had ondergrondsch pleizier over dat nieuwe onweer. Waar Cato vandaag verschijnt, is het kijven.... overwoog hij. En twee vrouwen die kijven, dat beleeft hij erg graag. Misschien zag dat kind wel kans, Cato in 't nauw te drijven; dat beleefde hij nòg liever. Daarom bleef hij er compleet buiten. De ruzie was Cato bovendien toevertrouwd.
De notarisdochter is toch wel wat onthutst van die strenge oogen, zoo pal op haar gericht. ‘We hebben dat beeldje al zoolang mij heugt,’ zegt ze benepen.
‘En toch was 't al die jaren niet van uw papa. Daarmee uit! We kunnen hier niet over en weer praten blijven. Ik neem het mee, goedschiks of kwaadschiks!’
En dat gezegd hebbende vatte ze het beet en tilde het manhaftig van 't voetstuk. Dat viel wel niet mee, maar Cato was zwaarder vrachten gewoon. En het lukte. Daar stond nu de
| |
| |
kroonprinces naast het piedestal. Wat leek het beeldje nu nietig. Maar het meisje was er óók nog. Gillend en weenend vloog ze op Cato toe. ‘Nooit! Nooit! Versta je; help!!’
Eerst toen kwam haar moeder en later nog een jonge man. En toen werd er daar in de hall natuurlijk menig woordje wild gewisseld. De een verstond den ander niet meer. Niemand luisterde, een elk zei luid wilde onbekookte dingen. Ineens stond de Kroonprinces, zij 't een kwartslag uit haar oorspronkelijken stand, weer op het piedestal; werk van dien jongen kerel, die ook flink pootig was.
‘En nu is 't mooi geweest. Dat beeld is van ons, waar moeder? Niemand kan daar rechten op doen gelden!’
‘Jawel,’ zei kalm Bart Zwartewaal, die al dien tijd nog niets gezegd had. ‘De juffrouw heeft daar echtig recht op.’
‘Hoe zit dat dan?’ vroeg mevrouw en er kwam wat kalmte, omdat die bedaarde schipper nu wat gezegd had.
‘Laat zij dat maar weer eens vertellen,’ adviseerde hij, maar Cato beefde zoodanig van verkropte woede, dat ze alleen nog maar krijschen kon, in felle stootende uitroepen.
Toen werd heel wijselijk besloten, den Notaris op te bellen en die maakte duidelijk, dat het beeldje afgegeven worden moest. Waarop het meisje huilend van spijt om haar bezit begon te smeeken. Bart Zwartewaal kon dat niet aanhooren; vrouwentranen maakten hem altijd week en beroerd. Maar Cato duwde haar weg. Ze perste haar lippen op elkaar, nam weer het beeld op, nadat ze eerst haar beugeltasch ongegeneerd om den hals van de kroonprinces had geworpen en sjorde het weg.
Wat was dat zwaar. En wat zijn stoeptreden hoog en lastig, als men zoo op ongemakkelijke wijs een beeld draagt voor zich uit. De deur viel achter hen dicht en daar stonden ze,
| |
| |
met hun vreemde bagage, op de deftige gracht. Ze zette haar vracht neer en keek eens om. Daar achter de deur werd vast en zeker nog verder gejankt. Maar daar had ze vierkant maling aan. Wàt een onbeschoft volk! Die Notaris mocht weten.... als ze ooit een dispacheur te recommandeeren had.... zeker en vast zou ze hèm niet vernoemen. Wàt een behandeling. 't Leek wel, of ze om te stelen waren gekomen.
En dàn die onnoozele Bart Zwartewaal. Geen vin had die verroerd, bekant geen woord tot haar bijstand gesproken. En ten leste liet hij haar nog sjouwen met die zware vracht ook. Maar niet langer. Heel zeker niet, want dat was geen vrouwenwerk. En ze wilde juist beginnen met uit te varen tegen haar metgezel, toen deze het voorkwam. Hij nam de kroonprinces onder zijn machtigen arm en zeide: ‘Ga jij maar mee Cato en maak je zoo kwaad niet.’
Ze was toen echt te verbaasd, om een rap en goed antwoord te verzinnen. Geluk, om 't eindelijk bezit van dat beeldje, nabruising van wildheid om die ontaarde ervaring daar achter die deur, klotsten tegen elkaar aan. En ten leste die vent, die Zwartewaal, zoo bedaard en zoo sarrend. Ze verloor dat spul weer van hem; hij was wéér de meerdere. Neen, ze moest nu niet kijven. Maar hem gevoelen laten, fel en snijdend, dat ze hem vandaag al meer dan genoeg gezien had. En dat er een eind aan die comedie paste te komen.
Hij liep stoer door; zij, onbeladen, had nog moeite zijn wiegewagende maar lange stappen bij te houden. En er viel geen woord meer, tot ze tegenover elkaar in een café zaten. Daar liet hij haar even alleen, om terug te komen met gonje; hij wou gaan pakken. Maar daartegen kwam ze in verzet. Toen hij weg was gegaan, had hij de Kroonprinces domweg in een hoek gezet, met haar gesneden facie naar den muur,
| |
| |
precies zoo 't uitkwam. En hier tusschen de menschen had ze 't zelf niet willen besteken, nog eens zelf met dat blok hout te gaan sjouwen. Ze was ook zoo moe, of eigenlijk.... zoo loom. 't Was haar, of alle kracht uit haar weggedruppeld was; ze beleefde een vreemden dag, zoo ver van haar scheepswerf, zoo ver van haar dagelijksche zekerheden, zoo ver van 't oord waar ze maar te gebieden had, om stram en zeker gehoorzaamd te worden.
En nu wilde Bart Zwartewaal, nog altijd zwijgend, maar met een vrindschappelijk lachje op zijn wezen waar ze nog doller van werd, dat houten beeldje zoo maar in gaan pakken, onttrekken aan haar oog. En ze kende haar nieuw bezit nog niet eens naar den eisch. Ze wist er maar één ding van en dat eene was aanleiding tot een warm geluksgevoel: ze heeft voor dat bezit moeten vechten met geweld en 't werd maar noode afgestaan. De Kroonprinces stond daar - temidden der statige deftigheid - in hooge eere, in groot aanzien. Dat verhoogde voor haar de waarde er van. Een geleerd man, een notaris uit de groote stad, had het in zijn huis ten pronk staan, heeft er een voetstuk voor laten beitelen, een schatrijk meisje dat in paleizen en kasteelen kon wonen zoo ze dat wilde, kon er geen afstand van doen.... Cato heeft een bijzonder, een rijk bezit verworven. Dàt staat voor haar vast.
Maar dan wilde ze daar toch het hare van hebben. Ze weet wat boegbeelden zijn; ze heeft er gesloopt en aan kachelhout laten slaan, andere voor wat grijpstuivers aan sjacheraars verkocht, zonder ooit te weten, waar ze verder voor dienen zouden; maar geen van die beelden stelde de Kroonprinces voor, de naamgeefster van haar eigen ingeorven bedrijf. De koffie, nog door Bart besteld, vóór hij uittrok om jute en touw, stond lauw en onaangeroerd voor haar.
| |
| |
‘Drink je niet, juffrouw Cato?’
‘Eerst het beeld eens goed bekijken’ zei ze benepen, bang voor nieuwen spot. Ja, zijn overmacht door dat sarren schauwde ze.
‘Dat is waar, je hebt er genoeg voor moeten verduren,’ zei hij, teerder dan ze van hem verwacht had. En hij zette twee stoelen uit en op die stoelen het beeld. Toen ze er in volle overgave zwaar asemend naar zat te kijken, kwam de baas ook eens bij hen aanloopen, van z'n tapkast uit. Maar ze gaf geen ree antwoord op zijn vragen om uitleg en de vent was dan ook weer direct waar hij hoorde; achter zijn bierkranen. Geen familiariteiten.... van vreemd volk had Cato vandaag schoon genoeg. En ze wou haar bezit in vrede bezien. Maar was ze daar nu al rustig genoeg voor?
Ze zag een vreemden vrouwenkop van hout, in een kraag bekant weggedoken. Wat had die vrouw of dat kind - was ze oud of jong - wonderbaarlijk haar. Dikke strengen in krullen, erg natuurlijk en toch weer niet. En koele oogen, Oogen, die tot een man nooit gelachen hadden, oogen gewoon om in het water te staren. Wat heeft zoo'n onnoozele hals ooit aan het boegbeeld gezien. Dat past heelemaal niet bij een juffertje in zijden kleer. Deze kroonprinces van hout is niet juffertjesachtig, niet kleurig, niet flodderig, niks voor zoo'n notarisdochter.
Is het nu een mooi beeld? Ze weet het niet zuiver; zou daar niet ja op kunnen zeggen. Wat weet Cato evenwel van de mooie dingen? Ze vermag van een schip te zeggen, of 't welgebouwd is of lomp; ze weet mooi timmerhout, fijn lakwerk te waardeeren, ze weet zuiver, of een beschot mooi gepolitoerd is, een schip mooi afgewerkt, mooi geschilderd en ze weet ook terdege de kleuren uit te kiezen, die passen bij
| |
| |
elk schip naar zijn aard, maar dat gaat volgens de traditie.
Maar of dat nu een mooi beeld is? Ze weet alleen, dat het een vreemde verschijning is, die houten meid met haar kroontje recht op de volle haartressen in den krul. En ze weet ook, dat ze er gelukkig mee is. Want nu eerst weet ze, gevreesd te hebben, dat de Kroonprinces een meermin zou geweest zijn met geschubde staart.... hoe had ze zoo'n lang dom ding ooit rechtop kunnen plaatsen op een voetstuk? Zoo is het beter: kleurig geverfde meerminnen met glazige oogen, werk van Duitsche beeldsnijders uit haar vaders tijd, ze weet er zich uit de verte nog het bestaan van te herinneren, zulke onnoozele gekerfde houtblokken zonder veel waarde acht ze rijp voor nagelvuur, en stellig niet waardig, het altijddurende embleem te zijn van een floreerend bedrijf. Maar deze kroonprinces, ze heeft statie. En ze is ongewoon. Ze is wat aparts en zal dat op haar werf zelfs zijn voor de schippers, die toch véél plegen te zien en te beleven op hun vaarten.
Bart Zwartewaal kijkt niet naar het beeld, zijn oud familiestuk. Hij kijkt naar Cato en ziet nu toch ook, dat het felle staren naar dit nieuw bezit, haar manhaftig wezen vermildert.
‘Je vindt het mooi?’ vraagt hij, weltevree.
‘'t Komt op een voetstuk van pleton bij ons op de werf te staan,’ is haar weêrwoord, alsof hij dat nog niet wist. Ze zegt het zonder hem aan te zien. En tegelijk is haar aandacht weer opgezogen door die twee houtere oogen. Ze wilde er nu maar mee thuis te zijn en het voetstuk klaar hebben en 't beeld voorgoed en altijd geplaatst. Maar ook wil ze nog wel wat genieten van de trubbels der omzwervingen, met haar kostbaren last. Het komt haar voor, dat ze heden iets verworven heeft, dat van diepgaande waarde voor haar verder bestaan
| |
| |
gaat worden. En zonder dat te willen, gaat ze daarop doordenken, starend in die blinde houtoogen, die tòch leven. Die oogen antwoorden niet, maar aanvaarden wel gewillig alles wat er miert in haar hoofd. Hoè zal haar toekomst zijn? Wie aan zijn toekomst denkt, strengelt dan verlangens met verwachtingen. En wat verwacht nu de kroonprinces? Levensgeluk!
Maar wat maakt nu en in de toekomst haar geluk uit? Een huis als een paleis met een tuin vol kleurige blommen en alles statie wat er aan en d'r om is? Knechten en meiden tot haar dienst, dure kleer en lekker eten? Neen. Zoo wijd strekken haar verlangens niet. Zij wil alleen maar werk. Veel werk en werk waaraan beklijft. Waarom eigenlijk? Ja, waarom?
Ach, hoeft ze dàt niet verder af te denken? Mag dat nu maar ongewis blijven, vaag en gelukkigmakend? Een varkensboer ruikt graag den stank der zoggen.... zij verkeert nu eenmaal graag in de prikkelende geuren van ijzerroest, teer en touw. Zij ruikt graag een oud schip en vraagt liever niet naar 't waarom en daarom. En dat beeldje, al is 't eigenlijk maar een stijf maaksel, hoort ook bij de scheepvaart. Het is een vrouwspersoon in hout van schippersafkomst. Het is van 't water afkomstig en daaraan toebehoorend; daarom behoort het zoo rechtens háár thans toe.
En er wast weer wat genegenheid voor dien astranten klipperschipper, die haar dit kleinood heeft afgestaan. Toch wel een borst, al weet hij haar te sarren. Zie dien vent daar zitten, breeduit en gelukkig om haar geluk. En waarom eigenlijk? Wat drijft hem er toe, een vreemde geluk toe te werpen? Wat voor betrekking bestaat er eigenlijk tusschen hem en haar. Marius hoort bij haar; zij zijn voortgekomen uit
| |
| |
hetzelfde nest en hebben gegeten aan dezelfde tafel. Maar zoo'n vreemde? Ze heeft en houdt haar beeld en ze is dankbaar; maar eigens zou ze nooit of nooit aldus een vreemde gedenken. Hij had het haar toch kunnen verkoopen, ook aan dien dispacheur. Wat waren ze in dat huis er fel op gebeten. Bij al de rauwe taal die ze erom heeft moeten aanhooren, toch ook wel een aangenaam besef. Zoo eindigde dat denken weer waar het begon.... ze is gelukkig met haar beeld.
En ineens zegt ze als een vent: ‘Bart Zwartewaal, wat ga je drinken?’
‘Alles waar ik trek in heb en eigens bestel. Wat mag ik je laten brengen?’
‘Ik betaal.’
‘Bestaat niet.’
‘Begin je weer?’
‘Heel niet. Ik zal àlles doen, wat je me vraagt vandaag. En daarom zeg ik je: vraag.... en ik zal 't betalen.’
‘Maar als ik toch wil betalen, zal jij toch alles moeten goedvinden vandaag.’
‘Waar is waar. Maar liever heb ik dat niet. Je hebt nu je beeld en je bent er feestelijk mee. Zal je dan nooit verleeren, je eigen zin door te drijven? Komt het mij nu niet toe, dat je als weêrdienst mij vandaag met je laat betijen? Drijf jij nou maar eens willig met den stroom mee.’
‘Doe maar,’ zegt ze rouwmoedig: ‘je hebt het aan me verdiend.’
En Bart Zwartewaal bestelt Voorburg en gevulde koek. Het smaakte allemaal goed en steedsch, toch neemt ze al dat goede maar achteloos waar. Want naast haar, op twee stoelen, staat de houtere kroonprinces, gekroond, getooid, met haar stijve krullen en levende oogen. Nu pakt de klipperschipper
| |
| |
haar bezit in gonje en omstrengelt het met touw. Ze kan die oogen niet meer zien, maar weet ze aanwezig onder het vormlooze plompe pak, dat hij er van gemaakt heeft. En zelfs dàt besef is aangenaam.
‘En nu,’ zegt hij luchthartig als een jonker: ‘nu nemen we een rijtuig naar de boot.’
‘En dan varen we vroeg af naar Gouda,’ laat ze er schielijk op volgen.
‘Eerst nog wat dartelen,’ oppert hij. ‘Een mensch is maar eenmaal uit.’
‘Je kunt uitgaan, zooveel als 't jou belieft, Bart; ik ben thuis het beste besteed.’
‘Nooit houdt die tegenspraak op bij jou, Cato. Eerst zijn we 't er over eens, dat mij ook wat toekomt - voor wat hoort wat - en als ik je vraag wat met mij op rit te gaan, ben je dat direct al vergeten. Accoord is accoord, Cato.’
En weer geeft ze zich gewonnen. Het zou ook kwalijk anders kunnen.... vandaag màg hij wat meer vorderen dan rechttoe. Ze rijden naar den steiger en het harde houten beeld staat tusschen hen in. Maar als het afgeleverd is in 't kantoor, toevertrouwd met veel vieren en vijven aan den wallebaas, die ze - zonder zijn houten poot - nog gekend heeft als machinist van de Yssel II, gaan ze samen wéér de stad in.
Bart Zwartewaal heeft er nu zijn draai in. Hij zegt niet veel en Cato denkt na. Maar hij is nu tevreê, dat ze met hem meeloopen wil, door de stad die hij kent en zij niet. Hier kan hij haar winkels laten zien en café's, de ligplaats der binnenschipperij, 't aardige los- en laadbedrijf aan de pakhuizen van de binnenhavens. Ook naar de zeehavens zijn ze geweest en op de veemen, waar Bart als schipper goed thuis was en door niemand gehinderd werd. Hij liet haar de inklaringen zien
| |
| |
en 't werk van de rivierpolitie; ze zijn met een watertankbootje meegevaren en Cato genoot. Wat was de schipperij hier breed uitgebouwd, hoe leefde deze stad van de welvaart, aangevoerd en afgevoerd door schepen aller slag. Ze heeft een Rijnsleep zien arriveeren en is op de machtige radersleepen geweest. Een sleeper.... stel je dat voor.... grooter dan het grootste schip, dat ooit op haar werf was verschenen. En eer ze die machtige Duitsche raderschepen goed bekeken had, lag een der Rijnkasten al in lossing; wat ging dat hier gauw en bekwaam. Ze heeft het bedrijf der tagrijns en zoetelaars mooi afgekeken en toen ze honger kreeg, en moei werd van 't vele gaan, trof het precies dat Bart een naneef in 't oog kreeg, die afvoer naar Zeeland. Ze zijn toen met dat stoombootje naar Kralingsche Veer opgevaren en aldaar zijn ze neergestreken bij Jan van den Akker, waar Bart zooveel als kind in huis bleek te zijn. Ze vond het daar oprecht mooi, in dat ruim café met de hooge warande. De boomen stonden lager, en de stammen staken daarom dwars door den houten vloer. Zooiets had ze van haar leven nog niet gezien. Aldaar bestelde Bart een rijkelijk maal, met zalm. Want op 't Kralingsche Veer zijn en daar geen zalm eten, Hollandsche zalm die ze daar met een schepnetje zoomaar uit de rivier tillen gelijk de praat is, die is er niet echtig geweest.
En ze dronken Duitsche wijn. Bart Zwartewaal was toch wèl een man van de wereld. Dat zag ze nu terdege. Hij (toch maar een schipper) hoefde voor heertjes niet opzij te gaan, in zijn tafelmanieren ook niet. En hij was hartelijk voor haar, tevens behulpzaam. Dat was niet onaangenaam en ze liet hem maar tobben. Want wanneer zou ze dat ooit meer beleven, zoo vertroeteld te worden als.... als een kroonprinces? Ha.... daar dacht ze weer aan haar beeld met de vreemde oogen,
| |
| |
het beeld met de houten haren en 't kroontje. Dat ergens op de Heemraadsingel een gebeeldhouwd piedestal nu leeg stond en dat er leegte was in 't hart van een meisje, dat was al weggespoeld uit haar herinnering. Ze leefde met het heden en dat heden was feestelijk.
Ja, feestelijk was het, dat die Bart haar nòg eens zalm brengen liet. Zalm, daar hield ze van. Zalm, dat is een rijk eten; in Gouda heet een hotel De Zalm en daar komt dan ook uitsluitend de deftigheid. Zalm ligt niet allendag op je bord, vast niet. En ze at er van, als ware 't varkenscarbonaadjes. Wat ging dat wel niet kosten voor dien Bart Zwartewaal en hoe ging ze 'm dat vergoeden? Maar daarover wou de klipperschipper zelfs geen toespelingen aanhooren. Ze vatte dat niet, ze heeft het ook later nooit verstaan.
Na den eten zijn ze in den benedentuin wat gaan zitten; ook daar keken ze over het water uit. Er passeert knap wat aan 't Kralingsche Veer en 't wier een opbieden over herkenning van schepen, op 't kinderachtige af. Ze zagen Thorbootjes passeeren, raderbooten van de Reederij op de Lek en Fop Smit, Concordiastoomers, de Heemskerk, bekende en onbekende avontuurders, kasten, klein sleepgedoe en sleepen die hoog Duitschland introkken; ook een vlot. Eenmaal zag Cato zelfs een tjalk uit Zwartsluis passeeren, waarvan de schipper nog voor wat laatste verschotten bij haar in 't krijt stond. Nooit liet de vent zich meer rond Gouda zien; de gewone manier. ‘Ze zijn in staat,’ zegt ze verachtelijk: ‘om wat losse centen schuld buitenom te gaan varen, al is de Vreeswijksche route langer en duurder.’
‘Nou Cato.... ga hem dan achterna.’
‘Ja ja, als 'k hem maar kon grijpen. Je zou dat soms willen hè, als ze op 't water zijn; ze grijpen en tegenhouden en dan
| |
| |
niet loslaten, voor ze je eerlijk betaald hebben. Want kom maar niet om je geld met den deurwaarder; de kosten vreten je tegoed dan schoon op.’ Toch kon 't haar middag niet vergallen, dat ze zelfs hier nog herinnerd werd aan de bedriegers, die van haar een vrouw hadden gemaakt, zonder vertrouwen hoegenaamd in menschen. En omdat ze daar zoo zat te denken aan de oneerlijkheid van het menschdom, hamerde 't ineens weer door haar hoofd: Waarom geeft Bart Zwartewaal me dat beeld weg, waarom betaalt hij eten met zalm, waarom wijn, Voorburg, koffie en een rijtuig? Wat heeft hij er mee voor? Wat zit daar achter?
Van overleggen tot doen hoeft niet lang te duren bij Cato en ze vraagt het hem vlakweg. ‘Bart Zwartewaal, waarom heb je mij dat beeld gegeven en waarom hou' je me vrij? Wat bedoel jij?’
‘Vertrouw je me niet, Cato?’
‘Ik weet het niet. Ik ben er alleen niet achter. Alle dingen hebben een doel.’
‘Je moet geen slechtigheid van me denken, Cato.’
‘Daar heb ik geen reden voor. Je bent alleen maar astrant geweest, anders niks.’
‘En je hebt het toegelaten, dat ik dingen tegen je zei, die je van veel anderen niet verdragen zou hebben. Daar heb ik m'n pleizier in.’
‘Zoo.... maar ik versta dat niet.’
‘Wel, hoor dan. Zou jij van een anderen vent verdragen hebben, dat hij je de waarheid had gezegd, gelijk ik? Dat hij z'n kop tegen je borst had aangedrukt, om te luisteren....’
‘Man hou' op! Praat daar niet meer van! Nooit en van geen ander! Maar van jou ook niet meer. Ik heb me beraden; ik had je de oogen uit behooren te krabbelen.’
| |
| |
‘Dat zou je niet doen, al deed ik het weer.’
‘Bart Zwartewaal, let op je woord. Ik verkoop geen lievigheid versta je, voor geen beeld, voor geen lekker eten, geen wijn.... ik ben mijn eigen baas. En in eere zal ik dat blijven.’
‘Wat ben je toch een valsche kat, Cato. Ik denk nog niet eens aan die dingen. Maar jij komt er telkens op terug. 't Lijkent wel, of je dat graag doet. Je bent een vrouwmensch, voor ruzie geschapen. Je hebt met mij gevochten om een onnoozeligheid, je hebt op de boot den schipper geslagen, den Notaris rauw aangebekt, z'n dochter bekant de haren uit den kop getrokken; in dat café mocht de baas je beeld nog niet even in vrede bezien.... en als dankjewel voor al m'n zorgen en moeite jouw persoontje vandaag besteed, krijg ik niks dan zuurheid van je weerom. En om welke reden? Dat weet je eigens niet. Waarom ben je niet wat hartelijker en waarom vertrouw je me niet?’
‘Zoo hebben de schippers me gemaakt. Een vrouw alleen - Marius tel ik niet mee - ze is een speelbal voor de mannen, als ze niet van zich afbijt. En jij altijd met die ondegelijke praat.’
‘Die je graag aanhoort om er goed kwaad over te kunnen worden....’
‘Word ik dan zoo gauw kwaad?’
‘Maar nou schiet ik toch in den lach. Laten we afspreken, dat je een zachtaardig schepsel bent. Weet je eigenlijk, hoe een lieve zachte vrouw zou zijn, die gelijk jij, meegenomen was naar de stad? Die zou feestelijk zijn, blij om wat ze gezien heeft....’
‘Ben ik ook. En dankbaar tevens.’
‘Maar je dank is van raar soort, Cato. Is dat soms dankbaar zijn.... een man voortdurend af te blaffen?’
| |
| |
‘Wat doet dan wel een vrouw van zachten aard?’
‘Die drinkt haar wijn en klinkt lief met den vent, die haar het glas aanbiedt. Die komt vrindelijk bij hem zitten, vat zijn hand en vertelt hem wat aardigs. Niet over profielijzer en staalplaten en crediet bij 't flikken van ouwe schuiten, maar over haar leven van nu en van vroeger. Zoo'n vrouw zou verteld hebben van haar verdriet en teleurstellingen, van haar verwachtingen in vroeger jaren, toen 't bloed nog wild door haar âren spoelde. Maar jij bent zoo niet. Ben jij ooit wel jong geweest en had je toen wel andere verlangens, dan je eenige verlangen van heden: geld winnen aan schippers!?’
‘Ja Bart, jong ben ik geweest. Maar jong alreeds werden me de zaken toevertrouwd.’
‘Had je er aanleg voor en eigen genie in?’
‘Ook wel.’
‘Je ontwijkt een antwoord Cato. Zou je nooit anders gewild hebben? Je bent toch een vrouw.’
‘Tegenwoordig niet meer, Bart. Maar waarom zeg ik jou dat?’
‘Ja, wat gaat het me aan, hè. Gelijk heb je. Waar vraag ik je eigenlijk naar?’
‘Je zult een mensch zeker niet gelukkiger maken, door de onrust in haar aan te jagen, Bart.’
‘We zullen over wat anders gaan praten,’ zei hij rustig. Maar haar oogen staarden toen op ongewone wijs. Cato, de zekere, de zelfbeheerschte, die altijd met haar twee stoere beenen als geplant op den grond stond, ze keek in de verte, dacht in vage verten. Het was ook zoo stil hier en in haar gemoed lagen de nieuwe ervaringen van dezen dag nog zoo onverwerkt doorheen. Die ervaringen waren zoet. Haar houten beeld, deze aangename avond.... en Bart Zwartewaal die niet
| |
| |
meer sart en niet meer spot met haar. Dat leek allemaal tezamen, of ze op slag weer twintig jaar jonger was. Van toen herinnert zij zich ook enkele zulke uren. Spaarzaam waren ze in haar leven toegemeten geweest, maar ze weet, àl het edele is zeldzaam.
Sprak nu Bart Zwartewaal maar door. Vroeg hij maar verder, waarom ze eelt in haar handen had en geen zachte vingers, om een kind, haar eigen kind over den kop te aaien. Dat deed dan wel pijn, maar zoete pijn; dat onttrok haar aan vandaag, voerde haar naar haar bestaan van vroeger.... toen alles nog anders was. En omdat ze zweeg, maar wijl toch mild haar oogen waren, ging hij verder. ‘Heb je wel eens....’ vroeg hij langzaam en met genegen nadruk.... maar ze liet hem niet gansch uitspreken en zei schielijk, doch zonder verbittering: ‘Neen nooit, Bart Zwartewaal; ik was altijd te leelijk.’
‘Maar je bent niet leelijk, Cato, je bent alleen maar hard. En dat doe je jezelf aan.’
‘Ben ik dan niet leelijk, Bart Zwartewaal?’
‘Soms wel. Ja, meestal. Vooral als je 't over schippers hebt, die je met je vingers vastgrijpen wilt, om ze tot betalen te dwingen. Dan ben je naar m'n bevinden zoo leelijk als de moer van den duvel, Cato.’
‘Zoo.’
‘Maar toch ben je mooi, kroonprinces. Mooi vond ik je van morgen op de boot, toen je van der Made met je beugeltasch sloeg. Toen was je rijzig en fel, als was je kwaad. Jij hoeft geen blommegie meer te zijn op jouw jaren. Mannen, zooals ik, die door de eerste wilde jaren heen zijn, zoeken geen blonde liefie's met zachte oogen meer. Wij zoeken een vrouw met pit er in. En pit zit er in, bij jou.’
‘Bart Zwartewaal, zoek je mijn?’
| |
| |
‘Nee Cato; zoo bedoel ik het niet.’
‘Moet jij dan geen vrouw?’
‘Nee Cato.’
‘Waarom niet Bart? Jij weet zoo ampart met ze om te gaan. Aan jou vertellen ze alles.’
‘Dat is zoo. Ze keeren zich om, binnenste buiten om, als ik met ze praat. En ik praat graag met een vrouw van goeien aard. Maar voor een ander is het weggelegd, er 't leven mee in te gaan, met alle aardigheid en narigheid die aan dat sleep-anker hangt. Ik hou' van vrouwen....’
‘Maar?’
‘...ik hou' niet van één vrouw. Ik heb respect voor ze en doe graag dingen waar ze gelukkig door worden; maar dàn treed ik terug. Waarom, vraag je? Zoo is mijn aard.’
‘Dat is toch ook ongewoon, Bart. En waarom hak je er dan altijd op, dat ik niet gewoon een huisvrouw ben, maar een koopvrouw, en meer een manmensch dan vrouw? Je hoort, Bart, ik heb je woorden goed vastgehouden; ik ken ze nog allemaal.’
‘Omdat ik - die zonder vrouw door 't leven ga - nu eenmaal graag met ze praat.’
‘En dan over de verborgenste dingen.’
‘Juist Cato; ik praat graag in vertrouwen met ze.’
‘En dan ineens vaar je weer weg. Wat laat je dan achter? Vrede of onrust? Ik denk Bart, dat jij - zoo doende - veel zeers achter laat.’
‘Maar hoe goed is dat voor sommige vrouwen. Neem nou jezelf, Cato. Als je datzelfde had willen zeggen, enkele weken geleê, zou je naar andere woorden gegrepen hebben. Ik hoor 't je al zeggen: Weet jij wat jij bent? Een harde verdommeling! Dàt ben je! - Maar nu praat je er mild over. Dat komt,
| |
| |
omdat je milder bent en veel meerder vrouw, dan je zelf wel wist. Je dacht al, dat je een vent waart, omdat je met een stok over je scheepswerf dragondert en kerels afsnauwt, je haar achterover kamt, leelijke roestige jurken draagt en je gezicht niet op tijd wascht. Maar je bent een vrouw. Een vrouw met een hart. Ik heb in een lacherige bui je hart hooren kloppen, Cato. En van vandaag af, nu ik je kinderachtig pleizier gezien heb met dat boegbeeld, weet ik ook dat je eigenlijk een echt vrouwelijk vrouwspersoon bent, met alle lieve maniertjes en nukken en kuren van een gewone vrouw. Doe voor mij dat mombakkes van kerel-te-zijn maar af. Dat helpt je toch niet. Je kunt hoogstens jezelf er mee beduvelen; mij niet.’
‘En om dàt alleen bij een vrouw te ervaren, geef jij haar van alles. Geld voor eten en consumptie's, voor een rijtuig....’
‘Hou nou eindelijk eens op met dat verdomde geld, smerig koopwijf! Nou word ik eindelijk eens kwaad. Wat wil toch dat stinkende geld. Kan jij veldgewas, of al waren 't maar kamerblommen telen op geld? Kan je, als je duzend gulden op tafel neertelt, één greinseltje van een zonnestraal koopen? Als je nou nòg een van de redenen wilt weten, waarom je doorgaans zoo leelijk bent Cato, dan is dat, omdat je een bril voor je mooie oogen hebt meid, een bril van twee rijksdaalders. En daar probeer je door te kijken, maar ze verduisteren het zonlicht voor je. Versta je 't?’
‘Kan jij zonder geld gelukkig zijn?’
‘Niemand is gelukkig.’
‘Nou dan....?’
‘Maar die aan centen denken, kunnen ook geen geluk meer verwachten; die er los van leven, vermogen nog te hopen op geluk.’
| |
| |
‘Op 't geluk dat voor niemand is weggelegd dus.’
‘'t Geluk zit hem in 't verlangen naar geluk, Cato. Jij verlangt alleen maar naar geld. En dat doe je dwazelijk, want dwars tegen je aard in.’
‘Ik geloof wel, dat er wat van waar is. Maar als ik weer thuis ben en voor mijn taak sta.... ik zou me schamen anders te zijn geworden. Dan wordt alles weer rond me en in me als van ouds.’
‘Dat vat ik grondig. Je wilt niet uit de commandotoren vallen, waar meid. En dat zou ook zwaar voor je zijn, als alles overig bij het oude bleef. Maar wat zou je doen, Cato, als je van een man veel hield en hij vroeg je, zijn huisvrouw te zijn? Zou je dat nog kunnen worden?’
‘Ben ik daar echtig niet te leelijk en te hard van aard voor, Bart?’
‘Nee Cato, bij lange niet. 't Is bij jou alleen maar een beetje roest, op je facie en op je binnenste. Een vent, die trouw en jolig met jou verkeert, maakt een moeder van jou, een doodgewone moeder; een nog jonge meid. Maar als je alleen maar aan geld blijft denken, zal je ook alleen maar een vent vinden, die je hebben wil om jouw geld. Dat zal je toch wel eens gepasseerd zijn, waar Cato?’
‘Hoe weet je dat dan?’
‘Dat overkomt iedere vrouw met geld. Al hebben ze een smoelwerk als een ingedroogde aarpel. Geld is - vooral wat dàt betreft - maar een rotte lading. Uit geld slaat een koude vlam.’
‘Als ik ooit ja zei tegen een man,’ mijmerde ze hardop: ‘zoo moest hij van gansch anderen aard zijn dan het ongediert, dat tot nogtoe op me geaasd heeft.’
‘Hoe zou zoo'n man dan moeten zijn, Cato?’
| |
| |
‘Een man zooals jij, Bart Zwartewaal, maar jij vaart straks weer verder, waar?’
‘Ja Cato.... en ik ben maar een spotvogel. Ik bekijk de dingen op een afstand, heb daar mijn pleizier in. En zou jij je kunnen vernederen, om mee te trekken met een schipper, een vent die leeft op het water, tusschen de wallen, maar thuis behoorend op geen enkelen wal? Jij, een burgerdochter in welstand? Zou jij je laten meenemen, weg van de Kroonprinces, weg van het kalefaterbedrijf?’
‘Wil je dan bij ons blijven, op de werf, Bart Zwartewaal?’
‘Nee Cato, je bent een beste meid en ik wil je niet grieven, maar ik vaar straks verder. En dat is goed ook; jij hebt mij nou wel gevraagd, 'tgeen anders altijd een vent aan zijn liefde vraagt. Dat komt Cato.... omdat in je wezen ingevreten zit, dat jij de overhand hebben moet, dat jouw wil moet heerschen. En al zit je nou hier nòg zoo zachtaardig bij me, je bent en je blijft de kapitein. Ik wil mijn eigen kapitein zijn, Cato.’
‘Ik hou van je, Bart Zwartewaal.’
‘Omdat ik je een boegbeeld heb cadeau gedaan.’
‘Nee loeder! Sar me niet meer!’
‘Want dan zou je me den strot afbijten, waar Cato?’
‘Man, hoe kàn je zoo'n serpent zijn.’
‘Nou, nou, Cato.... wees toch bedaard. Ik ben toch goed voor je. Zooveel als een broer, waarmee je vertrouwelijk verkeert. 't Is den mensch toch goed, vertrouwen te hebben tot elkaar. Ieder mensch moet het eens kunnen zeggen, wat er in hem wroet.’
‘Ik weet niks van jou, Bart.... jij weet alles van mij. Je hebt me alles afgevraagd en ik had geen verweer, ik heb je àlles gezegd.’
| |
| |
‘Je vertrouwt me....’
‘En ik hou van je, Bart. Geloof je me dan niet?’
‘Jawel.’
‘Waarom vertrap je me dan. Weet je wel, dat ik nog nooit met een man gesproken heb, zoo als met jou?’
‘Dat vat ik zóó wel, Cato.’
‘Ja Bart.... en ik versta het eigens niet van me. Ik schaam me zoo.’
‘Omdat ik nou je handen niet vat en je niet naar me toetrek en je niet zoent, als een verliefde vrijer?’
‘Omdat jij maar praat, en praat en vergeet, dat ik m'n kop voor je gebogen heb, wat zoo zeer doet. Ik vraag geen gezoen, Bart. Daar ben ik te oud voor. Ik wou dat je van me hiew, zooals ik van jou hou'. En niet om dat boegbeeld, dat mag op staanden voet verbranden - daar - maar jij hebt me laten beseffen, dat ik eigenlijk arm ben, arm en alleenig naast onzen Marius.’
‘Maar Cato.... ik hou' ook van jou. Je bent eerlijk, je bent een rechtvaardige meid. Ik vind je mooi ook en verstandig niet te weinig.’
‘En toch vaar je straks verder.’
‘Maar dan blijven we toch vrinden. Als je me wat zeggen wilt, dan schrijf je me een brief. Als 't hart je vol is, als 't je alleenig te benauwd wordt, dan neem je de pen maar.’
‘Ik kan alleen maar rekeningen schrijven. Al dat andere ben ik niet gewoon.’
‘Arme meid; ik wou dat je me helpen kon. Je bent toch wel een verschoppeling, dat ben je.’
‘Heb je een ander lief, Bart? Zeg het me maar.’
‘Ik heb de vrijheid lief, Cato. M'n schip op het water, als dat maar vrij is te gaan waarheen ik belief. Leg nooit een
| |
| |
vrijen vogel aan een ketting vast. Het gaat niet, Cato. Als ik een vrouw zocht, dan zou 't een zijn van jouw aard: rechtschapen, resoluut en eerlijk toegewijd. En dan mocht ze àl de echte vrouwenkuren hebben, waar de vrouw aan gekend is.... nou en die heb je. Maar 't liefste blijf ik zoo ik ben, de vertrouwde van velen.’
‘Ach toch.’
‘Heb ik je vernederd, Cato?’ vroeg hij deemoedig en hij kwam lomp achter haar staan en streelde dat door velen gevreesde baaswijf over het volle haar. ‘Ik wou je niet vernederen, Cato, ik heb het goede met je voor gehad en nog.’
Ze kromp ineen onder zijn geringe koestering, alsof zijn hand haar brandde. ‘Zie je wel,’ zei hij nog: ‘Je bent de liefde ontgroeid. Je schrikt van me. Je bent een droge knop, die blom worden en bloeien wou. Dat heeft jouw mannenwerk gedaan.’
‘Wat moet ik toch doen, Bart, zeg het dan.’
‘We gaan terug Cato, jij naar je huis, ik naar m'n schip. Jij met je beeld, ik met het mijne. 't Beeld van jou, dat ik onthouden zal. Cato van de Kroonprinces, die nu weet, dat ze als vrouw het leven toebehoort en niet als vent het kerelsbestaan van alleen maar zaken doen.’
‘Je laat me desolaat achter, weet je dat Bart?’
‘Toch zal je je weg wel vinden; het pad is gebaand, de schors is gespleten. 't Zal nog tot je welzijn verkeeren, heb maar vertrouwen.’
Toen stond ze op. Want wilden ze de laatste boot nog halen, dan moet ze nu eerst nog op Rotterdam aan, met de Reederijboot, de Krimpen. Tusschen de menschen spraken ze niet veel meer, of 't waren alledaagsche woorden. Op de IJsselboot heelemaal niet meer. Zij zat daar stil en in zichzelve aan- | |
| |
dachtig; naast haar stond het gonje pak, waar de Kroonprinces in was gebonden.
Ze was warrig en onklaar, met soms daartusschen door weldoende vredige momenten, waarin ze meende, dat geluk haar omspoelde. Dan droomde ze wakende van een blijde toekomst, een gansch ander leven dan dat op de werf, waar de IJssel IV haar weer onverbiddelijk naartoe schoof.
Soms zag ze, al mijmerend, dien tuin aan 't Kralingsche Veer terug, alwaar ze zichzelve weer zitten zag, sprekend over haar innerlijk, met dien schipper. Dwaas toch.... nog maar enkele weken geleden was die Bart Zwartewaal zooveel als een onbekende voor haar. Nu heeft zij - Cato de harde onbuigzame - letterlijk zijn voetzolen afgelekt. Wat erg.... wat schandelijk tevens. O, wat is dat vernederend.
Hij zit nadenkend naast haar in de kajuit. Bart zit daar ingetogen, en nu zonder sarderij. Ze ziet bij 't olielicht, dat er al wat haar grijst rond zijn ooren. Maar zijn postuur is recht, sterk, breed. Hij zal wel machtig in zijn armen zijn.... overweegt ze. Hij zal een vrouwmensch kunnen omarmen, tot ze kreunt. Zóó sterk.
Wat zal hij na heden gaan doen? Wat zullen de gevolgen gaan worden van den dag van heden voor haar? Heb maar geen bang - zoo troost ze haar eigen - Bart Zwartewaal is geen zwetser. Hij zal haar vernedering tot hem, niet uitdragen tusschen het volk; de overwinning die hij zelf trouwens niet gewild heeft. Dat vertrouwt ze zeker.
Maar toch.... al zal het volk er dan niet van weten, al zal ze gespaard blijven van achterklap en zeerdoenden spot.... hij zelf, die hoovaardige Bart Zwartewaal weet er van. En dàt is nooit meer ongedaan te maken. Het is, of er een stuk porcelein is gebroken. Natuurlijk, dat kan gekramd worden;
| |
| |
maar al geschiedt dat onzichtbaar, het is en blijft een gekramd stuk porcelein. De hooge gave toon is er uit, als men er tegen tikt. Want alsdan klinkt gekramd porcelein troebel.
En daartoe is zij gedreven. Door dien klipperschipper? Of door haar eigen, onklare gemoed? En wie en wat jaagt haar nu weer, zichzelve aan te kijken in den smallen kajuitspiegel? Wat staan haar oogen strak. 't Lijken wel houtere oogen.... de starre open oogen van de Kroonprinces, van haar beeld, dat ze mee naar huis voert. Het beeld, het restant van haar al te laten geluksdroom.
|
|