| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Het begeerde boegbeeld
‘De Gezina’ is vrij om te gaan,’ zegt Cato. ‘De rest van de rekening, dat is omstreeks negentig gulden, dat houden we tegoed. En als jij daar wat op te commandeeren hebt, Marius en als jij dat niet doen en wil, dan kan je op staanden voet dooddonderen ook, wat mij betreft. En dan schiet ik het voor als het moet, van m'n eigen. Want ik heb geen nieuwe rekening meer gepresenteerd in deze omstandigheid.’
Dat zei de kroonprinces op den Donderdag, toen de Gezina klaar om te water te gaan en weer te gaan dobberen - maar zonder vrouw - hun werf zou gaan verlaten.
Maar Marius zegt, dat hij bekant geen asem kan halen; de verbazing is hem te machtig. ‘En ga jij dat nou maar overbrieven Marius,’ zegt ze achterna: ‘voor zulk soort risicoaffaires ben ik niet de ware.’
‘Maar,’ zegt Marius: ‘weet je dat wel zeker?’
‘Wat bedoel je?’
‘Dat je de Gezina wilt laten wegvaren, zonder dat de leste rekening is betaald?’
‘Ben jij dan nog harder dan ik?’
‘Nee, maar ik docht, ik docht....’
‘Jij docht morgen maar. Heb je liever, dat ik de rekening presenteer, ben je bang voor die negentig guldens? Wou jij....’
‘Nee ik ga al, maar ik docht, Cato vergist heur eigen.’
‘Cato vergist heur eigen nooit.’
Het is de aangenaamste boodschap geweest, die Marius ooit in de Gezina heeft gebracht. Maar hij heeft er niet veel genoegen van beleefd. Want het geldje voor de drie laatste
| |
| |
dagen lag voor hem gereed; de schipper wou schuldenvrij in de IJssel belanden. En hij bracht het geld bij zijn zuster, alsof hij een slechtigheid had bedreven. Ze borg het weg. ‘Zoo is het beter,’ zei ze berustend, ‘wij hebben getoond, dat we een ontredderd mensch niet villen willen. En tegelijk is het geld op z'n ware plaats. En nou.... vieren de lieren!’
Een uur daarna lag de Gezina in het vrije water. En toen duurde 't maar heel kort, of de schipper voer weg met zijn kakelend jong volk. Zijn eerste tocht zonder de vrouw. Zouden ze hem ooit op de Kroonprinces weerom zien? Marius bleef kijken, tot de paviljoenstjalk van den tootelaar, die op de Kroonprinces zijn zwaarste avontuur had beleefd, de bocht van den steenoven om was. Op hun werf zat weer een ander schip.
En ieder schip is als een vertelsel, overlegt Marius. Ieder schip bergt weer andere menschen, andere nooden, andere vreugden. Maar nooden 't meest. Niet voor niet heet zoo menige schuit Iederen Morgen Nieuwe Zorgen; schippers weten wel, dat hun leven waard is en wat het verbergt. De Gezina is nu heen, daar hoog op de wagens kruipt de gebutste klipper Semper Avanti naar de werf. En morgen komt de Beth El, nu voor de derde maal in tien jaren, om geknipt en geschoren te worden. Een mooie akenaar, welgebouwd en welbewoond. Maar 't onderhoud van de huid wordt er dan ook niet aan gespaard. Ze hebben werk, er is avontuur; ze kunnen weer vooruit op de Kroonprinces. En als mijnheer Grondijs bij zijn toezegging blijft en de drie baggerbakken zendt, die noodig gebreeuwd en geteerd moeten worden, dan zal Cato nog los werkvolk aan moeten nemen om te krabben en te teeren. Ja, ieder schip is een vertelsel, behalve de bagger- | |
| |
bakken en de platboomders der provincie. Want dat zijn scheepswanden zonder ziel of pit, dat zijn dooie schepen waar geen woning in is uitgespaard, waar geen schipper zijn koninklijke rechten handhaaft, waar geen kinderen kroelen en waaruit geen vrouwmensch opduikt, als een waterbloem naar de oppervlakte. Marius is de verdienste aan deze bakken even zoo lief; maar een bevolkte werf is naar zijn begeeren, een werf vol met schepen, waar menschen op leven. Al die menschen weten wat nieuws, hebben een eigen levensverhaal en eigen gewoonten. Hij heeft het verleerd, over de menschen verbaasd te zijn. Wie een Belzenkast afkrapt, teert, klootzakt en overteert, weet op voorhand, dat hij Belzen tot gast neemt op zijn werf. En Belzen zijn anders. Ze leven niet op hun eigen, maar vermengen zich graag en zoeken de stad. Gouda biedt weinig vertier - voor Marius alevel genoeg - maar de Belzen op hun werf zoeken Rotterdam. Ze sluiten hun huis af en laten gemoedereerd het schip onbeheerd aan anderen over. En nu is zoo'n woning wel bij Cato vertrouwd, maar vreemd is dat en blijft het. Cato zou den nageljongen, die van een schuit, die op haar werf ligt, zou durven stelen, gemoedereerd de hersens inslaan met een stuk profielijzer. Dat weten ze. En niet alleen de nageljongens en dollymans weten dat; ook de klinkers en het timmervolk, de sjouwers en schilders van hun werf. Het eigendom van den schipper is, zoolang de schuit hoog ligt op de Kroonprinces zoo veilig als goud geld in de Nederlandsche Bank.
Laat de Belzen dus maar toeren; aan hun eigendom zal niet geroerd worden. Toch vindt Marius het beter naar den eisch, dat de schipper op zijn schuit blijft. Dan verneemt hij ook nog eens wat van hen. Hij wordt het nooit of nooit moei, naar de verhalen der schippers te luisteren. Vooral naar de
| |
| |
avontuurders. Die heden bieten varen en morgen hooi, of hout of rijst, of graan, of pulp, zijn heden her en morgen der. Hun gezichtskring is wijd als de zee, hun vaarwater is door niets begrensd. Maar de beurtschippers zijn als gekooide honden, met een geringen uitloop. Hun vaart is afgebakend, hun discours is dat ook. Daar zijn er bij, die een heel menschenleven lang denzelfden tocht hebben volbracht tusschen twee vaste punten. Langs hun schip schoven de avontuurders voorbij die naar de verten stevenden, naar ongekende oorden waar de natuur en het menschdom anders is. Maar zij, de slaven der beurtvaart, bleven genageld aan hun vast traject, alsof ze met een ankerketting verbonden waren aan hun oord van afkomst. Voor zulken is het dokken op de Kroonprinces het groote avontuur, dat den gewonen gang van allendag breekt. Maar voor de schippers van de vrije vaart is het een ketening, die hen afhoudt van verder te jagen naar het onbestemde.
De schipper van de Semper Avanti is een norsche vent, die als een hellehond waakt over zijn klipper. Zoolang dat verhalsde scheepje nog niet veilig ondergestopt op hun dwarshelling lag, sprong hij als een rijnvorsch rond de lierwagens, om er toch maar zeker van te zijn, dat al de lieren gelijkelijk hieven. Want natuurlijk heeft ook die Zwartewaal wel eens het verhaaltje vernomen van de kast die in tweeën brak, omdat de nageljongens, die de lier op den middelste der drie wagens bedienden, te lui waren uitgevallen, en niet kloek genoeg draaiden. Toen kwam dat schip te hangen op z'n twee uitersten.... en 't knapte schoon af. Geloove wie 't wil.... Marius alvast niet. Hij toch woont van geboorte af op een dwarshelling en heeft nog nooit zulk een mirakel zien pas- | |
| |
seeren. Niet dat het onmogelijk zou zijn; wie het wagen zou een lange kast omhoog te lieren, zóó, dat er alleen maar dracht was aan voor- en achtersteven, zou 't akelig hooren kraken midscheeps. Maar als op hun werf dat óóit gebeurd was, zouden ze al lang schipper te voet geworden zijn. Waar zoo'n man dan al geen angst voor heeft. Morgen, zoo overlegt Marius, als de alteratie daarover voorbij is, zal die schipper wel meer van woorden en aangenamer in den omgang worden.
Maar dat wier de bonkige vent niet. Eer korter. Overal was hij bij. Geen nagel kon geslagen worden, of hij moest daar studie van maken. Geen plaat voor zijn klippertje wier gebolderd, geen stuk profielijzer op maat gesneden, of Jantje Secuur stond er neven, maar zonder vragen of zeggen. En wie 't gesprek met hem aanving, kreeg koud vleesch op z'n brood. Marius klaagde daarover, bij Cato. ‘'t Is zooveel als een trotschigaard, die ons menschen van den wal heel niet en telt.’
‘'t Is geen wauwel zooals jullie allegaar!’ was haar bescheid. Maar op zijn vraag, hoe of 't nu zuiver zat met Scheepsrisico en of die zaak daar al avanceerde, ging ze niet in. Hij begon er nog eens beleefd over.
‘Is er nog teakhout genoeg?’ vroeg ze, ‘ik wou dat weten in verband met de schaai aan den opstand.’ Hij beloofde, het eens te zullen naloopen. Zou dat van Scheepsrisico haar dan heel niet meer aanbelangen?’
Wis en drie zat die geschiedenis met Scheepsrisico haar hoog, heel hoog. Want een uur voordat de lieren waren gaan draaien had ze Bart Zwartewaal toegezegd - al had die er niet om gevraagd - dat ze zijn voorstel aannam. Er is toen wel geen nieuw contract opgemaakt, maar ze had toch haar
| |
| |
woord vergeven en dat is ook zooveel als contract. Haar woord moest als goed goud zijn. En hij heeft haar de cautie op staanden voet uitbetaald; afspraak is afspraak. Maar van Scheepsrisico wier niets vernomen. De expert was ter plaatse van 't overvaren geweest, dat was alles. En dat stilzwijgen was een veeg teeken genoeg, naar haar smaak. Ze had voor vierduiten ervaring met verzekeringsvolk. Die verzetten geen voetstap, of zeven advocaten hebben er over gekonkelefoesd. En ze heeft wel eens hooren verluiden, dat het Binnenaanvarings-reglement zooveel als een dwaaltuin is met honderdduizend diepe valputten er in. Wee den schipper, wiens papieren niet vast staan. Doorgaans kan hij dan wel schoenmaker worden, of een water- en vuurnerinkje gaan beginnen, na een aanvaring.
Ze merkte goed, dat Bart Zwartewaal haar broer ontliep en heel geen smaak had aan 't vertellen van mooie verhaaltjes. Daar kon ze nog vrede mee hebben. Maar dat de vent ook háár niet meer staan zag, tenzij om norsch een goeimorge te prevelen, daar had ze 't niet op. Hij moest nu maar niet gaan meenen, dat hij hier wat te commandeeren had, omdat hij de cautie had gestort. Als 't er op aankwam, at hij hier toch haar genadebrood. Want het zou wel mis loopen met de uitbetaling der schade, schatte ze.
Maar telkens als ze er over begon, zei de vent wat slordig ‘Zulke zaken moeten hun loop hebben en 't is rollende; laten we 't rustig uit laten rollen’ - of zoo iets. Maar daarmee was ze niet gediend. Ook niet, dat hij als een waakhond over de werf liep te kruisen; daar had zij 't héél niet op. Daar zat maar te veel mistrouwen in. Op een keer zei ze:
‘Waar ben je bang voor? Dat we hier spanten van koekedeeg verwerken?’
| |
| |
‘Ik ben voor den dood en den duvel niet bang, laat staan voor jou.’
‘Wat is dàt nou weer voor warrepraat?’
‘Laat me met vree; ik zorg voor m'n schip.’
‘Zoolang je schuit bij mij is, is ze in goeie handen. Denk je, dat we dat hier aangenaam vinden, dat je ons bespionneert? Ook zonder die waakhondenstreken wordt je schuit naar den eisch geflikt.’
‘Zoo.... de dame is bij de heupen gegrepen. Ik zou dat maar leeren verdragen. Daar is je eer toch niet mee gemoeid, of ik nazie, wat er met m'n schip hier passeert.’
‘Ja, dat trek ik wel op mijn eer. Ze kunnen wijd en zijd van Cato zeggen wàt ze maar willen, maar dat bij ons, op de Kroonprinces ooit half werk is afgeleverd, dàt niet. Dat zou gelogen zijn. En als ze jou nou zoo goed hebben ingelicht over de Kroonprinces, dan zullen ze dàt er ook wel niet bij vergeten hebben, waar?’
‘Kwaad laat zich makkelijker verluiden dan goeds. Maar ik weet ook zòò wel, dat jullie hier geen knoeiers zijn. Dat is het niet. Maar dat narijen, dat zit me in m'n bloed. Ik wil met eigen oogen zien wat er alzoo passeert; daar steekt geen wantrouwen in.’
‘Maar ik blief het er in te zien.’
‘Nou, ga je gang. Nog meer van uwes verlangen?’
En daar stond ze weer op de mat. Zoo verliepen alle gesprekken, ongewis en rauw en doelloos. Wat bezielt toch die vent? Wat steekt daar achter? Waarom loopt hij te bavianen tusschen het roest en vuil, niemand een goed woord waardig achtend? Wat was hij dan toch veranderd, sedert dien avond, toen hij die astrante woorden uitsprak, over haar hart. Is hij daarop eigens van zijne vuile taal geschrokken en wil hij 't
| |
| |
nu goedmaken, door z'n eigen voor haar te verbergen? Dat zou hem braaf staan, den wilderik. Want wat hij toen allemaal gezegd heeft, dat gaf geen pas. En toch.... dat hij z'n eigen nou verbergt, geeft dat wel pas? Natuurlijk, dat staat hem ommers braaf! Maar ze waardeert het maar kwalijk. Toen daar in z'n kajuit heeft hij haar één oogenblik aangesproken, alsof ze geen oudwordend wijf onder 't roest was, geen werkhond van een vrouw, maar alsof ze nog jong was en bereid, naar 't lieve gefemel van mannen te luisteren. 't Was astrant, maar 't was mannentaal. En die vent, die astrante Zwartewaal.... 't is welgezegd dan toch ook een kerel van eikenhout. Breed, machtig, recht in z'n schoeren en durverig. Waarom zou die vent haar omgang mijden?
Ze docht er nog vaak op na, op die kajuit, dat gesprek, dien vent, dien avond. Nu lag dat schip op haar eigen werf; achter de glanzend geteerde stalen bast wist ze zijn kajuit en daar kwam ze nooit meer. Soms, zoo ineens, wou ze er op af gaan, wou ze overstappen van de werkstelling, 't gangboord doorloopen, wou ze in zijn roefje zijn, om dien trotschaard te vernederen. Maar dàt gaf vast en zeker geen pas. Maar waarom eigenlijk? Wat zou ze er doen, wat wou ze er zoeken? Dat wist ze maar al te zuiver; ze wilde hem haar knechtschap opleggen, hem duidelijk maken, dat hij nu onder haar duimen gekneld zat en afhing, van wat ze geliefde met hem te doen. Maken en breken kon ze hem. Maar hoe ging ze hem dat toonen? Schreef Scheepsrisico maar wat, kwam er maar bescheid.... hà, wat zou ze dien nek doen buigen. Maar er kwam geen brief en de vent veranderde niet.
Toen heeft ze op een avond vroeg haar eigen gewasschen en in goeie kleêr gestoken. En niet het roestige wijf, maar een dame luidde de avondbel. In zijn woning zat Bart Zwarte- | |
| |
waal en eer hij goed overleggen en uitdenken kon, waarom de kroonprinces zoo gepavoiseerd was, zag hij haar al naar z'n schip tornen. Ze kroop naar binnen en nam geen aanloop, om tot haar eigenlijk onderwerp te komen.
‘De regeling,’ zei ze hijgend en kwaad, ‘wanneer zullen we 't eindelijk over de regeling hebben?’
‘Wanneer je maar wilt, oude zolderschuit.’
‘Wat?’
‘Nou laat ik zeggen.... kanonneerboot.’
‘Ik ben hier niet gekomen, om me te laten beleedigen, versta je!’
‘En gelijk heb je. Laat je maar niks zeggen. En een platboômde zolderschuit, dat was ook wel wat kras gezeid.’
‘Dat was gemeen.’
‘Goed gezegd. Maar nou de regeling.’
‘Ja, de regeling. Dat andere, hoe jij me belieft te benamen, dat is me om 't even, leelijke verdommeling!’
‘Lief ben je niet....’
‘Maar wel van plan eindelijk hom of kuit van je te vernemen.’
‘En als ik zelf voor de risico blijf zitten?’
‘Dan zal je een toontje lager hebben te piepen.’
‘Nou kroonprinces dan ben ik maar blij toe, dat ik zingen kan zoo hoog als 't mij belieft.’
‘Betaalt Scheepsrisico?’
‘Natuurlijk,’ zei hij, of 't de gewoonste zaak van de wereld was en hij haalde een vuilgeworden brief uit z'n borstzak. ‘Hier lees!’
Ja... ze duizelde er toch even van.... de schaai was volledig erkend. Haar risico was voorbij. Hoe zooiets kàn. ‘Je treft het,’ zei ze toonloos.
| |
| |
‘Met jou? Zou je me dan tòch opgehangen hebben?’
‘Daar hebben we 't niet over. Je treft het met dat verzekeringsgespuis, dat zeg ik. Want je hebt het altijd maar over ons gehad - wij zijn ommers zoo hardvochtig - maar zwijg me van verzekeringen.’
‘Ik vind, dat het nogal meevalt; ze betalen alles. En laat ik nou eerlijk zijn, ik vind, dat jij ook nogal meevalt. Je hebt me op je werf laten komen en beloofd, me niet kapot te maken. En dat had je zeker niet gedaan, dat weet ik.’
‘Je bent het anders wel waard, lammeling.’
‘Waarom, duifie?’
‘Dien brief heb je al een week bij je, zie ik.’
‘Ja.... en wat zou dat?’
‘Mocht ik dat niet eer weten?’
‘Mocht ik nou nog niet eens een week pleizier ervan beleven, jou te zien zweeten om je lieve geldje?’
‘Ik heb nog nóóit zoo'n lammeling gezien.’
‘En ik nog nooit de kroonprinces zoo mooi opgetuigd. Was dat allemaal om mij te komen vertellen, dat er geld moest komen? Hoe zeiden ze vroeger ook weer? Als de beul z'n jas met goudgalon aantrekt, sterft er een vent onder de bijl.’
‘Heb je me nou genoeg gesard?’
‘Maar.... menschen nog aan toe.... sar ik jou? Maar dan vergis ik me, of vergis jij je. Ik wou je heelegaar niet sarren. Ik heb veel te veel respect voor je. Want opgehangen had je me toch nooit.’
‘Hoe weet je dat zoo krek?’
‘Ik had je woord en daar ben je me goed voor. Ga zitten, neem een stoel.’
‘Zal je dan nu eindelijk zeggen, wie of van mij toen zoo geschonden heeft?’
| |
| |
‘Nee zeker niet. Al repareerde je m'n schip voor niks, voor je gezondheid..... dan nòg niet. Want die ander, die heeft mijn woord. Maar ik zal hem, om zijn woord, omdat hij jou bekladderd heeft, een paar tanden uit z'n bek slaan.’
‘Hè?’ Ze stond op. ‘Wàt ga je doen?’
‘Ga toch zitten, lichtschip Onrust. Ik ga niks doen. Tenminste vandaag niet. Ik doe daarna ook niks, tot ik den schenner tegen kom. Maar dan gaan een paar van z'n tanden vliegen.’
‘Je bent een wilden, goeien vent,’ zei ze verteederd.
‘Zoo. Een lammeling, een sarder, een verdommeling en nou weer een wilden goeien vent. Dat is nogal wat bij elkaar. En, hoe is 't met je hart?’
‘Begin je weer?’
‘Mensch nog aan toe.... mag de goeie vent nog niet eens naar je hart vragen? We kennen elkaar nu al veertien dagen, en nòg weet ik niet, of er wel een hart.... daar.... onder je jurk klopt.’
‘Blijf van me af!’
‘Ik wijs alleen maar naar je, kroonprinces. Je kijkt weer naar me, of je bijten wilt. Ik heb nog nooit zoo'n haatdragend vrouwspersoon gezien.’
‘En ik nog nooit zoo'n astrante schipper.’
‘Zoo....’ zei hij lacherig en voor ze er op verdacht was, schoof hij de tafel opzij en greep haar. Ze wou schreeuwen, maar ze deed het niet. Ze sloeg en schopte stom, probeerde hem te krabben. Maar wat was die Bart Zwartewaal sterk. Alsof haar wild verweer niet bestond, alsof ze gelijk een lam in z'n armen lag, zoo rustig hield hij haar vast. En toen heeft hij de spartelende kroonprinces tergend kalm tegen zich aangedrukt. 't Wier stil in de kajuit, ineens hield ook Cato zich
| |
| |
rustig. Ze gaf zich over, ze ervoer het.... haar worstelen baatte toch niet. Zijn kop tegen haar borst aan - hij rook verschgewasschen - luisterde hij. Ineens, met een schreeuw, liet hij haar los: ‘Verdomd! 't is waar, ze heit een hart!’ riep hij: ‘ik heb haar hart hooren hameren.’ En lachend viel hij neer op de kajuitbank.
‘Dat was gemeen!’ siste Cato en trok haar rok recht.
Hij keek spottend op. ‘Was dat gemeen? Of.... was dat voor 't eerst, dat een man je getoond heeft, niet bang te zijn voor jou? Dat moest jou meer overkomen, kroonprinces, daar blijft een vrouw jong bij. Baaswijven drogen uit. En jij bent, als je 't mij vraagt, beter waard dan uit te drogen tot een commandant. Want....’
‘Ben jij, Bart Zwartewaal, op onze werf gekommen, om mij het leven wee te maken?’
‘Nee. Alleenig omdat m'n klipper overvaren was. Maar en passant, zoo onder de bedrijven door, kroonprinces, wil 'k jou toch in je ooren kraaien, dat de roest je zal uitdrogen. Verdomme! 't Is zonde.... een vrouw als jij, een welgebouwd en nog jong wijf, waar leef je voor? Voor hoekijzer, klinknagels, staalplaat en scheepshout? Of om een vrouw te zijn?’
‘Man, hou' op!’
‘Kwel ik je? Nou goed, ik zal m'n bek houwen. 't Is niet noodig, dat ik méér zeg. Wat ik je gezegd heb, dat zal je tòch nooit meer vergeten, trotsche kroonprinces. Maar 'k ga 't weer goedmaken. Jij haalt de deuken uit m'n klipper, ik wil je hier niet achterlaten met deuken in je zielement. Ik ben je niet kwaad gezind, kroonprinces, heel niet, harde meid. Ik zal je een aandenken geven, dat je weer vrindelijk aan me denken zal.’
‘Niks neem ik van je 'an.’
| |
| |
‘Trotsch tot haar lesten asem.’
‘Maar ik heb niks met je te maken.’
‘Dat zee de veroordeelde ook tegen de beul en tòch sloeg hij 'm den kop af.’
‘Beul!’
‘Dat is geen nieuws.... dat woord zei 'k zelf al. Je hebt niks met me te maken, zeg je. En ik niks met jou. Wildvreemden zijn we voor mekare. En toch ben ik en blijf ik, de eenige man, die jou ooit heeft durven beet pakken, om je hart te hooren kloppen. Je kunt de vingers van je hand afsnijden, maar je kan nooit vergeten, dat ik je tegen me aangedrukt heb; probeer 't maar gerust. En als ik weg zal zijn, al komen er honderd schippers voor mij in de plaats, met klippers, kasten, tjalken, hagenaren of sleepbooten.... je zult er sommigen van, of misschien wel allegaar met den tijd, gaan vergeten. Maar dat je aan de borst gelegen hebt bij Bart Zwartewaal van de Semper Avanti, dat kan je nooit meer uit je herinnering snijden. En daarom, kroonprinces, daarom zeg ik....’ en hij stond op en 't was of hij groeide: ‘....neem van mij een aandenken aan. Dan kan je me ook nog vrindelijk gedenken.’ En hij liet z'n hand op haar schouder neer. Ze kromp een beetje tezaam; huiverde ze van dien man? En toch, bang was ze niet.... maar hij was zoo'n vreemde, zoo'n wilderik.
‘Je zegt geen nee'?’
‘Dat helpt bij jou toch niet.’
‘Goed bekeken, kroonprinces. Je wordt al zoo tam, als een konijntje.’
Maar in zichzelve overlei ze: ....alles wat hij me geven zal, ik neem het aan, maar ....'t gaat gelijk de IJssel in. Ik laat me niet bruskeeren door zoo'n schipper. Hij mag dan sterk zijn in zijn armen, nòg sterker is haar wil. En haar wil wil vrij
| |
| |
zijn, ongehinderd zijn, haar wil wil gezeggen. Toen zweeg hij en ook zij zweeg, de handen in haar schoot. Ze wachtte.
Maar hij stak een pijp op en dampte haar vrindelijk toe, tegoeiertrouw alsof hij haar eigen vent was. Opstaan dierf ze niet. Neen.... ze zou wachten. Hij had ommers een aandenken.... Ze wachtte en hij rookte. Soms, soms, als haar blik niet meer rusten dierf op één vast punt en zwerven ging door de kajuit van de Semper Avanti, vingen zijn lacherige plaagoogen, die achter dikke oogborstels zaten, de hare op. Hoe is het mogelijk, dat die manhaftige Cato daar bekant verlegen onder werd; haar wezen wier hulpeloos. En ook hij wachtte. Wat duurt het lang, aleer zoo'n lange Saksische hangpijp uitgerookt is. Ze hoorde ineens ergens tikken. 't Was te zacht, dat het een klok of wekker kon zijn. Neen, 't klonk bij Bart eigens.... ze hoorde z'n horloge tikken. En buiten hoorde ze toen ook nog een koe in 't land neuzelen en neuren.... daarachter was de stilte van den polder. Zóó stil was het, dat - menschen is het mogelijk - ze hoorde ook geluid in haar aderen. Haar bloed was nu rustig, maar tòch hoorde ze 't gaan en komen. Wat is dat vreemd en 't kòn toch niet waar zijn, al zeggen de wakers bij een doode ook wel eens, dat ze hun eigen bloedstroom hooren ruischen. Toch wou ze de minste niet zijn. Nooit!
Tweemaal reeds heeft die beul van een vent haar de minste doen zijn, tweemaal haar op de knietjes gedreven, ditkeer zou ze hem overwinnen, met kattengeduld. En ze won, inderdaad, ze won. ‘Je bent een meid van karakter,’ zei Bart ten leste en klopte z'n pijp uit. ‘Je weet je nieuwsgierigheid netjes op te vreten. En dat is voor een vrouwspersoon - ik weet dat aan m'n zuster - zooveel als azijn op een open wond. Dan zal ik me aan je overgeven en 't je vragen....
| |
| |
wil je weten, bonk ijzer, wat ik voor jou als aandenken heb?’
‘Je schijnt er erg mee in je maag te zitten,’ zei ze uit de hoogte. En als ze toen maar niet zoo schrikkelijk nieuwsgierig was geweest, was ze opgestaan en had ze de onterik alleen gelaten. Dan had ze de partij ook gewonnen. Maar daar zat het muisje juist gevangen.... ze wou niet winnen. Toen moest ze ineens - ze wist niet krek waarom - denken aan dat volkswijf uit het logement waar de touwbaander haar van had verteld. Die wier geslagen door haar vent en daar had ze vrede mee. Ze huilde van de pijn, ze verdroeg die pijn. En als hij haar niet meer sloeg, docht ze dat hij haar niet meer achtte. Docht ze, dat hij een ander logementswijf op 't oog had en dan wier ze droevig.
Was zij óók zoo? Liet zij zich kwellen door dien schipper, omdat hij - en hij alleen - haar kwellen mocht? Welneen, overlei ze, maar ik weet nog altijd niet, wat hij me aanbieden zal en waarmee ik hem dan affronteeren kan. Want terugmeppen om de astrantheid, dat wou ze; daar zat ze haastig op te wachten.
Maar de schipper haastte zich niet. Hij ging lui naar een muurschrap en zocht wat tusschen papieren en boeken. Met een portret in z'n knuisten kwam hij terug en ging zitten. ‘Weet jij,’ zoo begon hij en nu spotte hij niet meer, ‘weet jij, wie hier deze scheepswerf gelegd heeft?’
‘Dat deed m'n grootvader van moeders kant. Van hooren zeggen weet ik, dat het daarvoor een opslagterrein is geweest van Waterstaat.’
‘Je grootvader van moederskant. Zoo. En weet je, hoe de Kroonprinces aan haar naam is gekomen?’
Ze kijkt hem schielijk aan. Maar hoe is 't mogelijk, dat ze daar niet eer op gedacht heeft.... de vent heet Zwartewaal.
| |
| |
Ze kent dien naam; vader had er dukkels over.... Ja, zegt ze.... jij heet óók Zwartewaal.’
‘Krek als m'n vaders grootvader. Alleen schreef die zich met een S. maar dat is eenderhand. Die Swartewaal voer een Kamper tjalk, we schreven 1845 en die tjalk hiette De Kroonprinces. En omdat jullie toen nog geen naam en hadden, daarom zeiden de schippers, als ze 't over jullie hadden: we gaan naar de werf waar de Kroonprinces is geflikt.’
‘En zoo is 't hier de Kroonprinces geworden.’
‘Voluit begrepen.’
Ze schuift wat dichterbij. ‘Heb je daar een foto van die schuit?’ vraagt ze.
‘Dat heb ik; hier!’
Ze bekijkt gulzig het vergeelde beeld van die tjalk, opgenomen voor Rotterdam. Erg duidelijk is die foto niet. Maar ze ziet toch, dat het een welgebouwde tjalk is geweest. En dat die een rustenden leeuw op den helmstok voerde, naar de aloude wijs. Met die schuit is dus het bestaan van haar familie hier begonnen, overdenkt ze, met de Kroonprinces, die aan deze werf zelfs haar naam heeft geschonken. Dat is echt aandoenlijk, zoo'n schuit eens op een plaatje te bekijken. Maar daarmeê uit. Als hij denkt, haar te kunnen paaien met zoo'n portret, dan kent Bart Zwartewaal met een Z. haar heel niet, kent hij Cato van de Kroonprinces niet. Ze geeft het hem terug en wacht, tot hij haar dat aandenken aanbieden zal. 't Affront ligt al gereed in haar mond.... Maar hij gaat weer wat anders vertellen.
‘En weet je, waarom de Kroonprinces, ik meen nou ons schip, waarom dat zoo hiette?’
‘Nee.’
‘Om 't boegbeeld. 't Is vandaag geen mode meer, maar
| |
| |
in die jaren voeren ook veel binnenschepen met een boegbeeld rond. Kijk maar eens goed op de foto, al zeg ik je, erg veel zie je er niet van.’
‘Was dat een vrouwenbeeld?’
‘Een kroonprinces. En met een kroon op haar krullen.’
‘Wat voor een kroonprinces? Hoe hiette ze?’
‘Onbekend; mijnentwege althans. Ik denk zoo: iedere welgemaakte vrouw van de vaart is voor den schipper een princes.’
‘En de kroonprinces?’
‘Dat is de vrouw die hij uitverkiest. Volk van den wal staat daar buiten. Jij docht zeker, dat het de princes van 't een of andere land betrof? Geloof ik niet veel van. De kroonprinces van den schipper eigens zal er wel mee bedoeld geweest zijn. Voor de rest weet ik er even zooveel van als jij, dus niks niemandalle. Maar dat beeld, zie je....’
‘Wat is er van dat beeld geworden?’
‘Dat is kort te vertellen. De Kroonprinces is gesloopt en toen hebben we eerst nog met een andere tjalk gevaren, die ook zoo was genaamd. Maar toen die uit de vaart wier genomen, wou m'n moeder er niet meer aan en kregen we De Volharding in de familie. 't Vrouwvolk wier te veel geplaagd met dien naam. De Volharding is gezonken in de Val van Urk en 't was ons laatste houten schip. En wat dat boegbeeld betreft, dat is in de familie gebleven en bewaard aan den wal.’
‘Is 't van jou?’
‘'t Is van mij, om je te dienen.’
‘Wil je 't verkoopen?’
‘Nee.’
| |
| |
‘Waarom niet? Wat heb jij er aan? Jullie hebben geen kroonprinces meer in de familie, waarom wil je 't dan houden?’
‘Ik wil 't niet houwen, je kan 't beeld cadeau krijgen van me.’
‘Hè?’
‘Ben je doof geworden, kroonprinces. Kom dan hier, dan zal 'k het in je ooren schreeuwen.... jij krijgt dat eind hout van me cadeau!’
‘En dan zet ik het op een voetstuk van pleton hier op de werf!’ juicht ze. Boem.... daar ligt haar voornemen in gruis, den vent z'n aandenken bot te weigeren en hem afdoend te affronteeren.
‘Ik ben blij dat jij je draai er in hebt, kroonprinces,’ zegt Bart schappelijk. ‘Zet het beeld maar mooi op je werf, hier hoort het thuis. Wanneer wil je 't hier hebben?’
‘Als 't kan, morgen.’
‘We gaan het samen halen.’
‘Man.... je bent gek.’
‘Ik ben schipper.’
‘Nou dan ben je een gek van een schipper. Docht jij, dat ik met jou samen dat beeld ga halen?’
‘Dat weet ik zeker.’
‘Zeg dan maar aan je eigen, dat je je zeker vergist. Dat geeft toch ommers geen pas.’
‘En zeg jij dan maar aan je eigen, dat je betonnen voetstuk zonder beeld blijft.’
‘Dus dan geef jij het niet? Voor hoeveel wil je 't me verkoopen?’
‘Al boodt je een schip vol zilvergeld.’
‘Wat wil je eigenlijk?’
‘Dat heb ik duidelijk gezeid. Ik wil een daagje uit met een wijf van hard hout, om met haar een ander wijf van hard
| |
| |
hout te gaan halen. En gaat dat niet, dan blijft de Kroonprinces waar ze is. En daar is ze veilig.’
‘Wil je m'n naam over de straat sleuren?’
‘Steekt er kwaaiigheid in, als jij - een ordentelijk vrouwspersoon boven de wilde jaren - een beeld gaat halen met een ordentelijk manspersoon, die boven de wilde jaren is?’
‘Dat zijn mannen nooit.’
‘Ik schat, dat je daar weinig uit de ervaring van afweet. Maar je weet nou mijn beding.’
‘Waarom wil je, dat ik met je mee ga?’
‘Ik wil weten, of je buiten Stolkersluis ook nog naar roest en carbolineum ruikt. Je bent hier een stuk van je werf, een bonk gereedschap zal 'k maar zeggen. Als je je voeten afveegt aan Gouda, dan zal je een vrouw zijn.’
‘Ik vat jou niet, vreemdeling.’
‘Toch ben ik klaar genoeg. En je weet alvast, mijn woord is mijn woord. Veranderen doe ik nooit. Wil je, dan kom je en ga je mee. Wil je niet, dan wil je gelijkertijd het boegbeeld niet. Atju.’
Ze boog haar kop, met de bruin-uitgeslagen haren, waar nog aardig wat kroezing in zat. Daar duvelde ze neer van haar stellage. Ze was hier binnen gekomen, om hardvochtig maar welverdiend een hoovaardigen astranten vent mores te leeren. En ze had, toen ze kwam, een sterk wapen daartoe.... gelijk ze meende. Daaraan ontleende ze toen nog haar zekerheid, om frank de kajuit binnen te stappen, waar ze den vorigen keer zoo grof bejegend was. Dat wapen - haar geldelijk overwicht op den armen schipper - sloeg hij haar met den brief uit de hand. En de eene por volgde op den andere, telkens als ze dien bonk meende te bedwingen, douwde hij haar weer terug in vrouwelijke onmacht. En nu, met een
| |
| |
- atju! - joeg hij haar van z'n schip. En zonder dat ze nog besloten had.
Ze hief zich op. ‘Barsten kan je!’
‘Dank je!’
‘Ik laat me eigens een beeld snijden!’
‘Welja, doe dat. Maar de echte kroonprinces, waarnaar jouw werf hiet, is dat niet.’
‘Maar wat heb ik eigentlijk aan dat beeld. Waarom moet er hier een beeld op de werf staan?’
‘Ja, dat vraag ik ook. Dan laten we het jonkie met de kroon op haar houtere krullen rustig waar ze is.... en dat spaart jou beton.’
‘Mag ik Marius dan meenemen?’
‘Marius? Is dat dat end broer van je? Die kunnen we getweeën goed missen; wat jou?’
‘En wat zal het menschdom zeggen?’
‘Wat mij betreft zeggen ze: de kroonprinces is er met een schipper van door. Als ze je 's avonds weer terug zien, moeten ze van eigens zwijgen.’
‘Is dat je laatste woord?’
‘Hopelijk niet.’
Toen deed ze - even maar - haar oogen dicht en slikte. Wàt een hellehond! ‘Atju!’ zei ze en greep haar rokken. 't Was welletjes geweest; ze trok naar boven, naar haar keet, waar Marius wachtte.
‘Toch weten we nog niks van Scheepsrisico,’ kloeg Marius: ‘en jij laat dat maar aantobben.’
‘Wat mijn betreft,’ nijdaste ze: ‘slaat Scheepsrisico vandaag aan den dag failliet!’ En ze keek toen zóó vuil, dat Marius den wijsten weg koos en wat ging loopen kuieren langs den zomerdijk. Want dáár vatte hij niets van.
|
|