Scheepswerf De Kroonprinses
(1936)–Herman de Man– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 23]
| |
't vooronder. Ze zegt hem, bij wijze van begroeting: ‘Een kwaaie douw geweest, Zwartewaal.’ ‘Een kwaaie douw, wèl gezegd.’ ‘Maar daar is hier raad voor. Wij maken alles.’ ‘Zoo, jullie maken alles. Is het waar, maken jullie hier de schepen heel, maar de schippers kapot? Wat gaat dat hier worden met mijn bestaan? Je hebt een kwaaien naam, datbetreffend.’ ‘Een kwaaie naam?’ ‘Als de zwarte pokken, onder ons schippers. En daarom.... eerst helder op over de condities. Scheepsrisico betaalt, ik betaal niet.’ ‘In ons contract verluidt dat anders. Maar eerst een woord over dien kwaaien naam. Wat heb jij, Bart Zwartewaal, wat heb jij op onzen naam te commandeeren?’ ‘Vraag 't aan de schipperij. Mijn is verteld, dat je een mensch het murg uit zijn ruggegraat zuigt, tòt er geld is.’ ‘Kan ik werken en m'n werkvolk betalen zònder geld? Moet ik m'n leveranciers zelf soms niet betalen?’ ‘Natuurlijk. Maar daar is onderscheid. En ze zeggen, dat er maar kwalijk goeie wil in de Kroonprinces huist. Dàt heb ik op je naam te commandeeren, anders niks. Maar 't is wèl. 't Is mij te veel, om m'n bestaan hier te gaan wagen. En ik kom met m'n klipper niet op jouw werf, aleer we 't accoord zijn. Een schuit op het droge leit aan een sterke ketting. Op het water ben ik vrij man.’ ‘Vrij man? En m'n contract?’ ‘Als er tòch gerecht moet worden, dàn als vrij man.’ ‘Wat wil je?’ ‘Duzend gulden wil ik storten als het uiterste part, voor hetgeen Scheepsrisico niet zou willen betalen. En dan moet | |
[pagina 24]
| |
ik daarvoor nu al gevrijwaard worden. Dus eerst een ander contract.’ ‘Een ander contract? Ik hèb een contract. Waarom zou ik, wat ik heb, afgeven? Want hoe kom ik er voor te staan, als straks scheepsrisico niets betaalt? Dat wordt windhandel.’ ‘Ja, wat zou je doen, als ik er zóó op kwam, met het bestaande contract en scheepsrisico betaalde niet? Zou je dan wachten, tot ik scheepsrisico uitgerecht heb?’ ‘Laten we daar nog niet over praten.’ ‘En daar gaat het juist om. Jij wacht daarop niet. Je verkoopt m'n schip, m'n huis en kluis, m'n broodwinning tevens, dat doe je als scheepsrisico kapsies maakt. En als ik dan later m'n recht bekom en met m'n recht het geld, dan heb ik wèl de werfkosten in m'n handen, maar geen schip meer om op te varen. En daarom kom ik je werf niet op.... eerst een ander contract!’ ‘Waarom heb je je dan hierheen laten sleepen?’ ‘Wat ik weet, dat weet ik van vandaag.’ ‘Wie heeft jouw dan kopschuw gemaakt van de Kroonprinces?’ ‘Voor mij een weet, voor jou een vraag.’ ‘Zoo! Dàt mag ik dus nog niet eens weten. Je vraagt mij om afstand te doen van een contract, dat jou bindt gelijk het ons bindt, je vraagt me om een windhandel met je aan te gaan over scheepsreparatie, maar wie van onze werf geschonden heeft, dàt verberg je. Dan blijft het, zoo het is.’ ‘Maar al had niemand gesproken, je hebt eigens gesproken. Je geeft me geen uitsluitsel op m'n vraag, of je wachten zal met de rekening tot ik zal zijn uitgerecht. Je wilt geen windhandel aangaan om de scheepsreparatie, maar je vraagt van | |
[pagina 25]
| |
mij, dat ik mijn broodwinning als een dobbelprijs zal uitzetten. Dat weegt zwaarder. En ik dank je voor de eer. Ik kom er niet op of eerst.... een ander contract.’ ‘En ik praat nog niet over verandering van de afspraak, of je zal me hebben te zeggen, wie van ons geschonden heeft.’ ‘Dat zeg ik niet.’ ‘Dan blijft het, zoo het is en dat zei ik al eer.’ ‘En wat ga je dan doen?’ ‘Ikke? Wel; niks. Wachten. Het contract verluidt: over drie dagen moet ik aan 't karwei beginnen. Als je niet present bent met je schuit, blijft de plek op de helling leeg, het werkvolk hoeft niet te werken maar blijft op jouw last disponibel. En de mannen worden uitbetaald. De materialen worden op maat gereed gemaakt en de rekening wordt Uedele fatsoenlijk gepresenteerd, als de opleveringstermijn verstreken is. En comptant. Want alzoo luidt het contract. De groeten.’ ‘Dus je maakt me tòch kapot?’ ‘Ik maak niemand kapot. Kapotte schuiten lap ik op, dàt is mijn vak. Maar als je met alle geweld kwaad wilt, verwacht je dan goeds van een ander? Ik zeg je op voorhand, als je kwaad wilt; wáár je ook vaart zonder ons contract te zijn nagekomen.... overal weet het gerecht een schipper te vinden, overal zijn kettingen. Wie heeft met jou over onze werf gepraat? Breek nou je kop en zeg wat je weet.’ ‘Kom binnen,’ zegt de schipper van 't ranke Kamper klippertje. En in de brandheldere kajuit, waar niemand is dan zij tezamen, legt hij z'n pezige handen op tafel. Kijk hier nou eens rond. Dat is hier m'n eigendom en 't schip is onbezwaard. Daarvoor heeft mijn vader zaliger als een paard gewerkt en wij jongens allegaar mee, aan de lijn. Zooiets afgeven, dat is hard.’ | |
[pagina 26]
| |
‘Over afgeven is geen praat. Je klipper is onbezwaard, dat zeg je zelf.’ ‘Dat heb ik m'n eerbiedwaardigen vader toegezegd, aan zijn sterfbed, op dit eigenste schip. Ik zat daar waar jij nu zit, op denzelfden stoel.’ ‘Vaar je alleen? 't Is hier zoo helder.’ ‘Ik vaar met een gezuster; ze komt als 't schip klaar is.’ ‘Heb je goed gevaren den lesten tijd?’ ‘Ik mag niet klagen. Maar 't is een hard bestaan; al z'n leven geweest. Maar we morren niet, we zijn erin geboren. Je schoeren staan naar de lijnt. Dat is nou eenmaal eens schippers lot, wie doet er wat aan. Maar.... je leeft vrij en je vaart wijd weg. Altijd ben je in je eigen huis en altijd ben je reizende. Heel de wereld is van den schipper.’ De kroonprinces zwijgt. Het is een eerlijke vent, die daar tegenover haar zit. Ze doet haar gonjebaal af. Dat geeft toch meer pas in dees heldere schipperswoning. Ja, ze weet wel, de schipperij is zwaar. Zwaar vooral voor een vent alleen. Waarom is deze vent alleen? Een bonk van een man, als uit eikenhout gekapt. Moet je dien nek zien, die schoften, die armen. Ze kijkt hem in zijn grijze oogen, ze kijkt hem tot in zijn achterhoofd. ‘Zwartewaal’, zegt ze.... ‘en àls ik het doe, als ik het contract voor je eigen oogen verscheur en mèt jou het risico neem; wat dan? Zal je me dàn zeggen, wie of 't geweest is, die van ons heeft geschonden?’ ‘Nee.... want dat heb ik versproken.’ ‘Je bent een harde verdommeling.’ ‘En jij bent een rauw vrouwmensch.’ ‘Dan moet het maar hart tegen hart?’ Hij kijkt schielijk op. ‘Heb jij wel een hart?’ ‘Of ik een hart heb, Bart Zwartewaal? Of dat ik een hart | |
[pagina 27]
| |
heb? Voor m'n werf en m'n volk, ja dat heb ik. Daarvoor heb ik hart; verdommeling! Zie je daar die schuit op m'n werf? Daarvan is gisteren de vrouw uitgedragen. Ik heb met den vent al afgerekend, maar daar blijft vast nog aan de lat staan van de laatste verschotten. Denk jij, dat ik de Gezina daarvoor aan de ketting laat leggen? Ik zal niet ree de laatste stuiver ontvangen en zeker niet op mijn tijd. De laatste stuiver leit in de brandkast van het ziekenhuis. Als je lijf beursch is, moet je alles vooruit betalen. En bij ons, om een gammele schuit, gaat het op de lange lat? Dat is de verkeerde wereld. Maar jij wilt weten, of ik een hart heb?’ Ze staat wijdbeens voor den schipper, oog in oog. ‘M'n hart is er wee van geworden,’ zegt ze zacht. ‘Op een werf zie je nog meer ellendigheid dan in een ziekenhuis. Maar waarom vraag jij naar m'n hart? Ik heb een contract; dat en dàt alleen bestaat er tusschen jou en mij.’ Ineens springt de schipper recht en staat naast haar. ‘Zal je me dan niet kapot maken?’ Hij buigt zich vertrouwelijk naar het vrouwmensch toe. ‘Hier, loeder!’ schreeuwt ze heesch en stoot hem fel in zijn wezen. ‘Of ik ook een hart heb! Hart genoeg, om een astranten schipper van mijn lijf te houwen!’ ‘In elk geval, je bent een woest wijf. Maar ik riskeer het; laat het schip er maar op draaien.’ ‘Als je belooft, Bart Zwartewaal, je handen thuis te houwen. Geen avonturen.’ ‘Ga zitten,’ zegt hij.... ‘ik weet, waar of ik sta. Laân we elkaar verstaan. Ik ben alleenig maar bang voor je geweest.’ ‘En nou?’ ‘Nou wil ik in je oogen kijken.’ ‘Wat?’ | |
[pagina 28]
| |
‘Ik wil je wegen en meten. Weten hoe je van binnen bestaat. Het betreft m'n schip.’ ‘Wàt wil je?’ ‘Ik wil je hart hooren kloppen in je borst, harde donderhond van een kroonprinces!’ ‘Man, je bent zat.’ ‘Nou goed, zat dan. Maar waarom ga je dan m'n schip niet af?’ Ja.... waarom gaat ze dan z'n schuit niet uit? Ze zou nou wel weg willen, want zoo dat gesprek tusschen hen in gevallen is, geeft dat geen pas. Neen, heel niet. Dat is ongewoonheid, 't is avontuur, 't is rauw en buizig en schipperachtig. Schippersvolk kan zoo zijn, rauw en ongegeneerd tegenover vrouwen. Maar zij is geen varensmeid, maar een burgerjuffrouw, zij is zoogezegd bazin van een floreerende werf, zij hoeft heel geen wilde praatjes aan te hooren van vreemd manvolk.... dat geeft zoo geen pas. Maar àls ze nu weg gaat? Dan blijft dat gesprek onaf, dan blijft daar wat onbestemds achter. Een man, een kloeke vent, een die wekenlang in haar naaste omgeving zal moeten blijven en die buizige dingen tegen haar gezegd heeft, omdat er spraak kwam van haar hart, het hart van een werksch mensch, het hart dat verborgen ligt onder roestige kleer. Goed verborgen, opdat niemand het ooit naderen zou met têerheid. Ze denkt nu; ik heb dien schipper nog niet genoeg geantwoord op zijn astrante woorden. En hoe is zulks mogelijk.... zij, die altijd haar woord weet en nooit vat geeft bij aanhaligheid. Neen, ze kan nu nog niet weg, er is nog iets onafs in hun verhouding. De kar moet eerst weer recht op den weg getrokken worden. Of is het nu al te laat? Ze zit immers in zijn schuit, ook zit ze gevangen in de grillige verhouding, die uit hun beider woorden is opgerezen. | |
[pagina 29]
| |
Zoo spreken toch geen twee menschen, die mekare gansch vreemd zijn, al is dan tusschen hen een contract en de opgeroepen schim van geld en ondergang. Neen, ze gaat nog niet weg. Het kwelt haar, hier aldus te verblijven en ze voelt woestheid rijzen, op voorhand reeds, bij de gedachte, dat die Bart Zwartewaal zich ooit wéér over haar heenbuigen zal. Maar deze kwelling is tevens op vreemde wijze aangenaam. Wellicht heeft hij haar aarzeling gezien. En hij zegt met geruste stem: ‘Je blijft dan nog maar wat buurten, we zullen mekaar niet opvreten. En ik weet, waar of ik sta. Dat zei ik en dat meen ik.’ Ze antwoordt niet, maar blijft zitten waar ze zit en ze zoekt zijn oogen. Wat is dat toch hier? Ze wil de meerdere zijn en blijft zitten, om de meerdere te worden. Maar gaat ze niet eer haar meerderheid afstaan? Wat wil die man? Ze ziet een herinneringsbeeld, een walgelijke herinnering. Een man en dat was nog wel een klerk van 't notaris-kantoor, heeft haar eens bij de heupen gegrepen. Eens in al haar levensjaren, is zoo iets onts gepasseerd. Het was als vergift, als brandend invretend vergift geweest. Het leven besteedde niet veel teêrheid aan haar. Maar zij vroeg dan ook geen teêrheid. Hard werd haar woord en overweging, hard haar gemoed, hard als het scheepsstaal dat zij laat verwerken op haar flikwerf. En hier tegenover haar zit een volwassen vent, een man van gave rijpheid, die voor 't eerst na vele jaren andersoortige woorden tot haar spreekt, dan die voorkomen in een werkbestek of aanneemcontract. Zoo zingt wel eens plotseling een vogel in den nacht. Waarom ontwaakt die vogel? De kroonprinces weet het woord niet meer op te vatten. Het goede woord, dat de scheefgetrokken kar weer in 't spoor | |
[pagina 30]
| |
moet zetten. Bart Zwartewaal verdraagt met groot gemak haar blik, want haar oogen zijn nu zoo manhaftig niet meer. Loopen er toch bevingen over dien vent z'n polsen? Of beven haar eigen oogleden? Wat wil die man, wat broeit hij uit? Dan staat ze maar op, hoewel ze verlegen is met haar eigen gebaar. Hij geeft haar de hand. ‘Al was je,’ zoo zegt hij trouwhartig, ‘nog grooter loeder, dan ze me van je verteld hebben.... ik ben niet meer bang voor je. Da's veel gezegd, waar?’ Ze knikt en klautert de kajuit uit, met moeë beenen. Gelukkig; ze ziet daar direct wat ongerechtigs op de werf, haar werf. Ze tornt er heen, strikt onderwege haar baalzakken schort weer voor; ha.... haar commando wordt daar vereischt. De beklemming valt van haar af, als ware het een nachtmaar geweest, die verdreven wordt door te ontwaken. De Kroonprinces moet overal zijn, moet oogen hebben, van voren, van achteren en weerszij.
Tot de avond valt is ze present en overal bij. Dan stroomt haar werf leeg en kijken, in de holle montageschuur, de ponzen en boormachines elkander aan. Ze loopt in het schemerlicht tusschen de dingen van ijzer en ze zijn haar vertrouwd. Alle werktuig heeft een gezicht. Het te verwerken materiaal is vreemd, het komt en het verdwijnt. Maar de werk- tuigen kent ze van weten komen tot nu. Dat het werkvolk hier een oud koffiekannetje achterlaat, daar heeft ze het niet op; dat ook is vreemd en niet eigen, dat hoort hier niet. Ze wil hier in het donker tusschen het hare loopen, gelijk een blinde en toch zonder te tasten, alles wetende staan en alles wat vreemd is, opgeruimd en uit haar gezichtsveld. Want ze verdraagt niet veel, zeg liever.... ze draagt niets buiten den regel van 't gewone doen. Vooral hedenavond niet. | |
[pagina 31]
| |
Dood alleen ligt daar die Bart Zwartewaal met zijn gebutste klipper voor den wal. Wat wil die hooge trotsche vent, trotsch in zijn armoei? Wat wil hij van haar? Heur hart hooren kloppen in haar borst, om te weten of ze wel een hart heeft. Morgen - zoo overweegt ze gram - morgen zal ik hem terug drijven, den onterik. Terugdrijven tot klant, die onder haar genade krom ligt. Als eerst die klipper maar op haar werf gelierd ligt. Ja ja, jazeker, dat zal ze. Ze schorrelt langs het werktuig de schuur uit - morgen zal ze haar werkvolk doen weten en op een manier niet mis te verstaan, dat er weer veel te veel materiaal over den vloer zwerft; dat geeft maar magazijnverlies. Wat heb je op zoo'n manier aan Marius? Ook het kantoor is leeg. Ze hijscht zich op de kruk van den teekenaar, maar leest geen teekeningen, ze luistert. Monica-klanken.... die schipper speelt een langzaam lied. En in de Gezina is gerucht van kinderen, die ter bedde gaan. Ze zet haar ijzeren bril af en strijkt heur haren recht. Die Zwartewaal speelt monica. En die andere vent, wat is een man in zijn verdriet lummelachtig, putst water aan de stoep. Ze grijpt weer naar haar bril en buigt zich over de teekeningen, de boeken, haar zaak. Maar toch hoort ze de gerekte monicaklanken. Morgen zal zij dien vent terugdrijven. Maar waar blijft Marius? Ze heeft zoo weinig rust, hier alleen met die muziek in de verte. Marius zal wel weer in de Gezina zijn. En waaraan denkt nu die spelende vent, achter zijn Italiaansch trekorgel? Zou hij denken aan hun gesprek, denken aan het wijf, waarvan hij 't hart wilde hooren kloppen? Ze staart over haar brilletje heen en poogt te herkennen dat verre lied. En ze slaagt. Het zou nu alleen nog moeten zijn, dat ze meezingen ging. Stel je dat voor: de kroonprinces, | |
[pagina 32]
| |
't commandowijf van de dwarshelling tegenover Gouda zingend een liedje. Maar zóó ver wijkt haar zakenverstand niet. Toch zijn op dat moment haar contract en haar rechten gansch weggevloeid uit haar bewustzijn. Daar ginder speelt een vreemdeling op de monica; hij ligt voor haar wal en wacht op haar. Hij wacht, tot ze goedertieren zijn zal en zijn kaduuk schip opnemen, opdat hij de groote reis naar overal en nergens weer voortzetten kan. Aangenamer dan haar rechten op dien schipper (omdat hij zijn poot onder dat papier heeft gezet) is haar toch zijn avondlied. Hoewel dat niet aanzet in de brandkast.
En die vent? Denkt hij aan het hardste vrouwmensch, dat ooit zijn baan kruiste? Wil hij de kroonprinces temmen? Ik dresseer liever tijgers dan vlooien, zegt hij in zijn eigen den spullebaas van de kermis na, die hij eens met het heele beestenspul naar de Zeeuwsche eilanden gevaren heeft. Ja, een wijf is het.... zoo mijmert hij tusschen zijn sleepend melodietje door.... een wijf als een monument. Manhaftig en driest genoeg om den duvel eigens te weerstreven, meester over werkvolk, meester over alles wat op haar pad komt.... maar eer ik van hier vertrokken zal zijn, moet ik heur hart onder haar borst hebben hooren kloppen. Dat wil ik! En hij vouwt de monica dicht, spendeert de laatste lucht in den balg voor wat rauwe schreeuwen zonder doel of melodie en duikt weg in zijn eigendom en koninkrijk. Daags daarna werden de steekwagens onder zijn kiel gedompeld en begon de langzame reis naar boven, naar de werf van de Kroonprinces, hoog tusschen het stophout. Een tocht naar 't ongewisse. |
|