| |
| |
| |
Aan Dirk Nijland, voor zijn mede-arbeid aan deze vertelling.
| |
| |
| |
Hoofdstuk I
De vrouw van de Gezina
- De Kroonprinces is een oud kavalje. Dat ruikt naar roest en carbolineum. Van de rivierzijde uit, dus zoo de schippers er op kijken, is 't welgezegd een knap stuk bedrijvigheid. Maar de schippers weten óók.... past op met de Kroonprinces, want ze zijn er heel niet met den stroom mee. Kwaadaardig volk, woest op geld.
- Een schuit op het droge, een muis in de val. - Dat is elkaar doorgegeven al door de vaders van de vaders, die hun brood zochten op het water. En zoo 't weeral een mager stuk brood is (en schippers weten daarvan mee te praten) zwaar klemt dan de scheepshypotheek en de aflossingen. Zwaar ook vallen de werfkosten. Maar godlof, er zijn werven, waar je dokken kunt zonder te dokken, waar ze geduld hebben en op schippers vertrouwen.
- Schippers, past op voor de Kroonprinces. Want ligt je schuit en woning daar eenmaal droog op de dwarshouten, de lieren gaan niet eer draaien, aleer er geld op tafel leit. Wie daar op den wal vastgeklemd zit, hoog op de lierwagens gezet en dan kunstig onderstopt, zoodat weliswaar je schip voor geen duit lijdt, hij ziet maar kans er goed of kwaad af te komen. Geld moet er zijn!
Geld, zegt het wijf van de Kroonprinces. Geld! Wij betalen ons ijzer, ons staal. Wij dragen geld naar de bank voor iederen voet hout, wij betalen ons werkvolk, de teer en 't hennipwerk, de cokes en de takelage, glas, verf, politoer en 't koperwerk, wij betalen alles comptant uit de hand en we vragen betaling comptant. Dat is van ouds geweten. Wij werken goed en niet
| |
| |
duur. Ga maar naar de groote hanzen als je crediet wilt hebben, maar je betaalt je uitstel dubbel. Een groote kont heeft een groote broek noodig, schippers! Als de groote werven kwalijk aan werk komen, betalen de kleine schippertjes 't gelag. Alleen maar, omdat ze crediet bekomen. Geld maakt geld. Crediet kost rente. En wie bij ons komt, krijgt zijn schip in 't water weerom, even hecht en houw als we 't gelicht hebben, want de Kroonprinces is een dwarshelling. Groote gedoenten komen de werf niet op; daar is geen plaats voor, op de vier ondersteekwagens. Wie meer dan driehonderd ton vaart, gaat maar op een ander, alwaar ze crediet geven en de ribben en spanten uit hun fatsoen trekken. Driemaal gedokt op een langshelling en 't verband is uit je schip, hoè mooi ze daarover ook praten rond Rotterdam op de groote werven. En 't mag een ouwe reut zijn op de Kroonprinces, hier wordt naar de oude wijs met de hand geklonken. 't Gaat zoo rap niet, maar 't is solied. En we krabben je huid, want we blazen niet met zand. En we lasschen met den steekvlam. En bolderen doen we met vuisten, niet onder 't domme machien. En ons houtwerk komt uit vakmenschen-handen, heel niet van 't timmerfabriek. En hoor toe.... voor binnenbetimmering werkt bij ons een schrijnwerker van den ouden stempel. En onze schilder is in 't equipagevak geweest, die kan nog laqueeren. Ja, ga maar gerust naar de groote hanzen rond Rotterdam, daar krijg je crediet. En uit hun handen een werkstuk, waar je nog pleizier van beleven zal, als je tot aan de laadlijn afgelaaien, in buizig water leit. Ga maar, schippers van den hedendaagschen tijd, van 't windbedrijf, van den ondergang. Ga maar naar de stoomhamers en de luchthamers van Rotterdam.
| |
| |
Ze staat op haar hakken en overziet het werk. 't Is niet druk dees maand. De Gezina schipper A. Batenburg, Dintelsas kan naaste week onder 't stophout uit. Een weigebouwde paviljoenstjalk, die ze al twaalf jaar heeft weten varen. Verder is er een houten zandbak van de Provinciale Waterstaat, die alleen nog maar hoeft gebreeuwd te worden en geteerd en daarmee is 't schoon op. Verdemme! Ze bedenkt dan en overziet dien platboômden bak, de Provincie bekomt wèl crediet. Waarom eigenlijk de Provincie wel en de schippers niet, ja de reederijen en de scheepsmaatschappijen ook niet? Waarom zal ze, zooals onderlaatst, drie maanden gaan zitten nijdassen met een rekening aan 't adres van mijnheer den hoofdingenieur? Op de Kroonprinces wordt secuur gebreeuwd, dat is gevorderd voor een zandbak, ze weet het goed, maar laten ze dan ook secuur betalen en op tijd. En zou ze de rijke Provincie, waar ze 't geld maar voor het rapen hebben uit allerhand soort grondlasten, wèl crediet verstrekken, maar dien armen tootelaar van de Gezina met z'n acht jonken niet? Vast niet ingenieurtje! Van overwegen tot besluiten hoeft bij haar niet lang te duren. Ze heeft den brief al in haar kop staan, de teekenaar zal hem netjes uitschrijven. Uedele kan om uwedeles zandbak kommen en 'm meenemen in uwedeles vestjeszak, maar Uedele gelieve in contanten mee te brengen: voor lichten en wederom te water laten, zooveel; arbeidsloon item zooveel, hennipwerk, carbolineum en overig materiaal zooveel, verschotten aan vreemd werkvolk nog een kakpostje, maakt samen zooveel. En, meneer de teekenaar.... jij zorgt dat we niet te kort komen aan dat volk, we hebben last genoeg met hun kantonnier hier aan den oever.’
‘Juffrouw’, zegt de teekenaar, ‘maar....’
‘Maar? Maar? Doen zeg ik je! Hebben wij bij de Pro- | |
| |
vincie crediet, als we ze een harden weg vragen? Of bij waterwerk? Kannen we leges bekommen op crediet? Schrijf den brief uit.’
‘Maar baas Marius zegt toch....’
‘Die zegt niks. Ik zeg hier. En als 't jou niet aanstaat, meneer met een hoed op, dan kan je opduvelen, van veertien dagen gaan aftellen. Van avond geef ik je de werkuren en de verschotten op.’ Ze haalt uit haar kralen rouwbeurs een wasdoeken boekje. ‘'t Is tòch al een mager karwei, aan zoo'n zandbak. En met groot werk varen ze naar Rotterdam, daar zijn wij zeker niet mans genoeg voor.’
‘De vrouw van de Gezina komt vanavond terug,’ zegt de teekenaar.
‘Zoo.’
‘Ze is nog niet veel waard.’
‘Buiten het ziekenhuis is 't goedkooper. Zij is nou geflikt en toekomende week is de schuit geflikt, laten ze tevrêe zijn. Liggen er nog materiaalbonnen?’ Ze teekent voor zestien meter drieduims merkelijzer en vier grenen baddings, te verwerken aan de Gezina. ‘En de nagels?’ vraagt ze. ‘Wordt hier hout zonder nagels verwerkt? En de menie voor dat ijzer?’
‘Die zal er nog zijn.’
‘Ieder order ampart en wat overig is, kan afgeschreven worden van de lei.’
‘Dat is dubbel werk.’
‘Maar dat is secuurder en we doen het hier, zoo 't hier voorgeschreven is. Atju en denk om den brief voor Zijnedele: boter bij de visch.’
Maar waar zit baas Marius? Dat is geen vragen. De zandbak
| |
| |
heeft geen roef en de werf is maar met twee schepen bevolkt. 't Is warm en riant in de woning van de Gezina, al is 't er armelijk en onderkomen; maar de houtbaas op een werf behoort bij het werk te zijn. Wat weet Marius ervan, waar op den moment z'n timmervolk uitklungelt? Maar de loonuren gaan door en alle bedrijfsonkosten ook. Ze stampt eens tegen den wand van de Gezina met haar stok. Onderwege stampt ze ook eens tegen 't gemak, dat over 't water is gebouwd. ‘Schijt je niet, dan rust je toch!’ barscht ze, ongeacht of ze weet, of het ditkeer raak is. Maar ja, 't was raak; er zat juust een dollyman in, netjes de krant te lezen. De sport, de sport en nog eens de sport; de Kroonprinces komt op de zooveelste plaats.
Zou ze even gaan zitten? Eigenlijk is het te koud om ergens stil te zitten, maar ze heeft indertijd een walbolder laten slaan aan de IJssel, waar ze, zittend, een zuiver doorzicht heeft tusschen de drie hellingen. Daar rust ze vaak. De schippers kennen haar silhouet daar van die stêe af.
‘Daar zit de Kroonprinces eigens’ zeggen ze onder 't voorbijvaren, - ‘waar broeit de Kroonprinces weer op?’ En als daarna, Gouderak voorbij, de steenovens voorbij, de open uiterwaarden weer vrijkomen voor hun oogen, een wijd uitgewaaierd land van riet en gras en willige knooten, dan zit soms nog wel een uur daar op haar bolder de Kroonprinces. Zoo nu en dan grijpt ze naar haar rouwknip, naar 't wasdoeken boekje en noteert ze cijfers. Misschien ziet ze niet alles, maar toch.... ze ziet veel. Misschien ook hoort ze niet alles.... maar 't meeste ontgaat haar niet.
Waarom zit Marius in de Gezina? Het stinkt er naar armeluis waschgoed dat boven een uitgezakte potkachel hangt te drogen. En naar reuzel. Want het is wel eens weelderiger
| |
| |
geweest in die paviljoenstalk; de vorige maal toen ze in de reparatie lagen, was er tenminste nog een varken in de kuip. Dat die lange slungel van een schipper daar graag zit tusschen al zijn jonk en in de stank, dat vat ze. Een iegelijk mensch is zijn eigen stank het liefst. Zij ruikt graag carbolineum en de zure weeë lucht die uit het mangat opstijgt van een lekkend graanschip; daar zit verdienste aan. Maar laat toch een elk blijven bij zijn eigen bedrieven. Marius heeft in zijn dag genoeg te schaften met het hout en het fijnhout, met timmervolk en den schrijnwerker. Scheepstimmerlui zijn groote loeders, in 't verdonkeremanen van werkuren. En ze worden pas zuinig op het materiaal, als ze een stuk of wat maats hebben zien buiten vliegen, die er rauw mee verkeerden. En dit weet Marius; waarom zit hij dan te bakken in de Gezina bij de potkachel?
Wat ziet hij daar aan die schipper met z'n opengesperde kalveroogen, waarmee de vent soms uren op het water zit te staren; alsof hij er een rijksdaalder in verloren had. Zoo'n poepfijne ouwerling, met z'n bijbel en dominees-schrifturen? Schippersvolk is vreemd volk. Of het nou van die profeten zijn, of losse zwabbers uit de steden.... allemaal kijken ze zoo doelverloren in het water. Wat heeft dat voor nut?
Zij zit hier ook stil, zij kijkt óók fel. Maar haar stil zitten en fel kijken heeft een doel. Oogen dwingen, haar oogen zeker. En Marius is niet uit de Gezina gekropen gekomen, toen ze met haar stok hem teeken gaf, dat het buurten nu toch lang genoeg geduurd had. Wat voor kaantjes zitten ze daar samen uit te braaien? Ze zal wachten; o ze kan wachten. Wie veertig jaar geworden is, en een leven achter zich heeft van beheeren en zorgen op een werf, is door de onbesuisde daden heen.
| |
| |
Van haar bolder naar den teekenaar weerom, nog eens kuieren door de houtloods en de smederij, dan maar weer terug naar den bolder en ja ginder aan den dijk ziet ze nu toch Marius staan, het hekken openend voor den voerman die met vaten teer achterom gereden komt. Van de landzijde uit is hun werf zeker op het mooiste niet. Ze weet dat goed. Een goor en laag fabriekscomplex, her en der bebouwd. En dan, 't kantoor is niet meer dan een soort directiekeet. Maar van den weg af valt er, eerlijk gezeid, geen vierduit te verdienen en heel die landzijde kan haar afgestoten worden, heel het land. Hun heul ligt op het water. Van den waterkant kòmt het geld en al wat er weer wegvloeit.... het trekt de landzijde op. Debit en credit, water en land.
De teekenaar heeft zijn brief geschreven. In poeslieve woordjes. Of de Hoogedelgestrenge - beware wat een woord - maar eens op de werf wil komen kijken. ‘Kijken man? Wàt is hier te kijken? Een oud wijf en een oud bedrijf. Kijken is het woord niet! Betalen, bedoel ik! En betalen schrijf jij! Of de vent nou hoog of laag, edel of ontaard, gestreng of mak als een lam is.... betalen! Alles wat hij weten moet is dit: geen betalingsaanwijzing meer een maand na dato, en die eerst betaalbaar weer twee maanden na dato. Een àndere brief!’
‘Maar denk toch aan de klandisie juffrouw.’
‘Klandisie hebben we niet noodig, geld hebben we noodig.’
‘Maar ze betalen toch wel.’
‘Zeker; maar als het hùn belieft. Maar ik wil geld zien, aleer ik commandeer: de lieren vieren.’
‘Goed.... ik zal het schrijven.’
‘'t Is je geraaien. En ga nou meteen maar even nazien, of
| |
| |
de uitslaner opschiet met de mallen en schrijft er staal voor uit. Want daar komt onze werfagent aan.’
‘Werk, Gert Borsten?’
‘Werk.’
‘Goed werk?’
‘'n Ingedeukte klipper uit Kampen.’
‘Van Jansonius! Dat klippertje van Lels? Of is 't er weer een van de suiker?’
‘Een gewone avontuurder. Jansonius is het niet, wel z'n zwager, hij heet Zwartewaal. Geld heeft hij niet, maar de zaak hangt bij de assurantie.’
‘Scheepsrisico? En is er nog niet uitbetaald? Hangt de zaak nog? Hangen laten en hangen zal ik, aleer ik dien Kamper klipper op de werf neem.’
‘En dàt wou ik je nou juist raaien van wel.’
‘Wie zit straks met de stukken als er geen geld is?’
‘Jij niet juffrouw.... maar Scheepsrisico of die schipper. Wij komen in elk geval aan ons geld; de schuit is meer waard dan de reparatie.’
‘Ja, ja.... zoo worden wij ook avontuur ders. Maar daar is baas Marius. Luister Marius, hij heeft werk gevonden. Een Kamper klipper en 't zit zoo en zoo. Tusschen tafel en stoel; scheepsrisico zit nog op de eieren. Ongewis werk, wat jij? Niet doen waar?’
‘Geen kwaaie kansen nemen, Cato. Heeft die schipper dan geen geld, Gert Borsten?’
‘Geen cent meer, baas Marius, maar luister nou; als je de schuit hier hebt, op de Kroonprinces, een handige jongen die er aan komt. En zal je dan je geld niet bekomen? Dat zei ik ook al tegen juffrouw Cato.’
| |
| |
‘Maar dan maken we dien schipper kapot.’
‘Dat is hij tòch. Hij kan nou eenmaal niet varen in de tegenwoordige presentie waarin de schuit verkeert. En doen wij 't niet, dan doet het een ander.’
‘Dan maar een ander. 't Is me een te vuile affaire, waar Cato?’
‘Maar als Scheepsrisico straks betaalt?’
‘Juist juffrouw, die mogelijkheid komt er nog bij.’
‘Ik zeg, dat moet eerst aan den wal uitgeknobbeld worden. Dat wordt advocatenwerk en dat kan tijen duren.’
‘Maar, ik denk toch, wij krijgen ons geld eerder, Marius,’ meende Cato, ‘als we maar dreigen met verkoop.’
‘Dat is het 'm juist. En dan gaat zoo'n schippertje er aan kapot, of hij komt onder de woekeraars.’
‘Wij of een ander.’
‘Dan maar een ander.’
‘Nee.... dan wij maar. Hoe groot is 't karwei?’
‘Om en nabij vier mille.’
‘Hoor eens op. Maar dàn wij! Heb je al accoord ter teekening?’
‘Ik kan komen voor de papieren, juffrouw Cato.’
‘Hoe heet die schipper ook weer? Zwartewaal? Voornamen bekend? Schrijf de aanwijzing uit, maar alleen als we 't aannemen kunnen op uurloon en materiaal. En je procenten bekom je niet eer vóór 't schip op de helling leit.’
‘Cato.... het is niet zuiver.’
‘Maar 't is vier mille en wat we misschien nog meer vinden onder de waterlijn. Is de schuit aangevaren?’
‘Door een Duitsche raderkast van de reederij.’
‘Kom op met de papieren!’
‘Cato.... ik zou 't niet doen.’
| |
| |
‘Dat heb je al gezegd. Ben je bang voor het geld? Ik niet!’
‘Voor 't geld niet. Maar we maken dat schippertje kapot.’
‘Dat heb je ook al gezegd.’
‘Misschien kunnen jullie 't klippertje straks nog behoorlijk koopen, juffrouw Cato.’
‘Juist mijn gedachte.’
‘Ik blijf het een vuile affaire heeten.’
‘Dat kan je straks nog zeggen, Marius als Gert Borsten met de aanwijzing weg is. En weet jij wat vuil is? Een werf vol werkvolk leeg te laten liggen, dàt is vuil. Dat klippertje meet toch niet boven de driehonderd, Gert?’
‘Tweezeventig.’
‘Tegenover de ijzerloods; vier wagens. Dan is er weinig transport van materiaal meteen. Nog andere zaken? Niks vandaag verder? Atju; ik ga naar 't werkvolk. Regelen jullie samen de overkomst maar. Alleen, denk er om: als wij 't sleeploon ook in de verschotten opnemen, dan gaat de opdracht van ons uit om de procenten. Er liggen nog twee gezegelde formulieren in het postzegelboek.’
‘Als ik die sleeporder eens invulde, om de schuit naar de Scheepsbouwmaatschappij te laten overhalen’ opperde Marius, toen zijn zuster weg was.
‘Wat mij betreft naar de Marinewerf, baas Marius, maar ik schat dat de juffrouw je dan den strot afbeet.’
- Barst! - denkt Marius en vult het formulier in. Hij denkt aan een ruigpootige spin die kalm schommelt in zijn web. Vanavond komt trouwens de vrouw thuis uit de Gezina, maar 't kindje is dood. Vreemde dingen zijn dat. Die komen nooit zuiver in hun gezichtskring, hier op deze werf van roest en geld.
| |
| |
Avond. Zèlf luidt Cato de bel en daarna betaalt ze de loswerklui uit, want die huurt ze per dag. En zèlf staat ze, voor 't uitbetalen aan de poort. Kachelhout wordt tegenwoordig niet meer gestolen; ja vroeger, onder vader, werd heel wat de hekken uitgedragen waar geen cent ooit van teruggezien werd. De schipper van de Gezina is met een rijtuig weg. Domme geldverkwisterij. Hij had naar de stad kunnen loopen en daar een rijtuig nemen, maar groote heeren denken niet aan 't kostelijke geld. Ze ontsluit de woning en port de kachel op. En eer Marius er is, heeft ze al helder overwogen, hoe ze hem den pas afsnijden zal voor klaagzangen.
- Heb ik soms dat Kamper klippertje aangevaren? zal ze zeggen.
- Kan ik het verhelpen, dat die schipper hangt, als er wat knarst in de polisvoorwaarden en z'n schuld komt vast te staan?
- Mogen we met vader zijn erfgeld hier spelen, of behooren we 't rendabel te beheeren?
- Kan een mensch zaken drijven met flauwhartigheid? En doet een ander het niet, als wij zoo stom zijn onze kans niet aan te vatten?
- Weet jij soms ander werk?
- En ben jij soms zoo zoetsappig geweest, toen 't de executie betrof van de Ubi Bene?
- Waar heb je eigenlijk een werkzoeker voor, als je 'm de kans niet geeft, wat te verdienen?
- En als de wet zegt dat het zoo mag, wil jij dan nòg eerlijker zijn dan de advocaten?
- Ja, en wie zegt je, dat die schipper nergens op een goei manier geld losmaken kan?
Zoo; dàt zou ze zeggen en nog een enkel woordje meer,
| |
| |
alvorens woest te worden. Dàt zou ze hem zeggen - als.... als hij er maar was om hem dat te zeggen. Maar 't werd klokke zeven en 't eten was op een haar na klaar, aleer hij ineens zwijgend in de kamer zat. Zoo'n sluiperd. Ze kende dat, Cato kent haar broer. En ze hief haar oogen al op, gereed voor den afweer.
Maar ze kon het eten op tafel zetten, zonder dat er woorden vielen en ze aten zwijgend. Ze begon over profielen in 't magazijn, die schaarsch werden; hij vond dat ook en er moest dan maar matig besteld worden. Ze probeerde 't nog anders en vertelde van haar brief naar de Provincie, maar dat wist Marius al. Hij zat bij het raam en keek uit over de werf en at bekant niet. Dat was toch heel zijn gewoonte niet.
En toen de tafel was afgedekt, vroeg ze zoetjes: ‘én.... Marius.... is de sleeporder weg?’
‘Ja Cato.’
‘En je zegt niks meer daarop? Heb je je al bedacht? Ja, je woord opeten is zeker zoo smakelijk niet.’
Marius knikte, ze begreep niet waarom, hij knikte; wat morrelde er in dien vent? Ze overwoog: zou 'k nou toch maar doorgaan daarop, en 't hem eens helder uitleggen, of hem zoo laten? Och, de klipper komt voor de werf, dàt te bereiken hoefde niet meer bevochten te worden.
‘Thee?’ vroeg ze, ‘of nog wat wachten?’
Toen, ineens sprong Marius recht en klemde z'n handen aan 't raamkozijn. Op het dek van de Gezina waggelde de schipper bekant struikelend over een vlag. ‘Cato,’ zei hij schor, ‘kalefater jij je eigen nou maar gauw even op, dan kan je de vrouw uit de Gezina helpen afleggen: 't Is daar gedaan zien ik.’
Voor het eerst dien avond, keken ze elkaar in de oogen.
| |
| |
Ze leken op elkaar in hun roestige kleer, hun oogen leken óók op elkaar; vader zijn gestrenge oogen.
De schippers, die voor de Mallegatsluis liggen, hebben de rouwvlag geheschen, de hooge beurtboot van reederij De IJssel salueert met de stoomfluit bij 't langsvaren en de sleepers van Pannevis hebben gewacht, aleer ze hun tros vieren laten; op de Kroonprinces wordt de vrouw van de Gezina uitgedragen langs de waterzij, vanwaar ze ook gekomen is. En gelijk met haar gevaren is, toen ze werd gedoopt en toen ze ging trouwen.
De Goudsche havenmeester neemt de kist aan boord van z'n jol. Daar staat de schipper van de Gezina bij, heel niet manhaftig onder zijn hooge zije. Marius staat er ook bij en Cato staat er ook bij tusschen twee schippers, die in de familie zijn van de vrouw. En Cato heeft àl het werk laten stil leggen. Daarom staat het werkvolk, met de zeilen petten in de hand, beleefd op een rij aan den wallekant. Alles staat daar en geen enkel werkgerucht komt van de werf. Dat is vreemd op een door-den-weekschen dag. Het is nu goed waar te nemen, dat haar werf eigenlijk maar een stuk van den koepolder is, een beet uit het stille land.
Het is hier zoo stil als bij een brandend huis in den nacht. Dan knapt dof het vuur de stilte in, hier groeit de stilte op 't dof geluid der stappende mannen, die de kist dragen naar de jol. En daar vaart de vrouw van de Gezina, haar laatste vaart. Drie forsche riemslagen en verder drijft de jol vanzelf naar den oever. Aan de overzij staat de rouwstoet klaar. De kist wordt geheven, schuift in de lijkkoets, het is voorbij.
En Cato luidt de bel, het werk wordt hervat. Dat was daar een extra schaft en het loon gaat door. Ieder uur item zoo- | |
| |
veel. Ze stonden daar wel beleefd en treffelijk, met hun petjes in de hand, maar ze stonden. En de dag draait toch. Ze kijkt nog eens om naar de Gezina; daar zit al dat grut bijeen met een tante. Het heeft er hoegenaamd geen weet van, wat er is gebeurd. Ze zijn nog te pril en bekommernissen hebben er geen vat op. Het is anders wèl een goeie bodem die Gezina; nog drie dagen de hare. Want zoolang er niet betaald is, blijft het háár schuit, op háár werf. En omdat er vandaag tòch zooveel familie over is, broers met ringbaarden en zwagerbroers met ringbaarden, daarom is het krek een uitgelezen dag om daarover te beginnen. Het karwei is begroot op twaalfhonderd, 't zal af en af betaald zijn met elf honderd dertig harde guldens. En dan rekent ze al dat verlet van de laatste dagen nog maar niet, daaraan heeft niemand schuld. Een bom geld is het niet, maar 't is toch een mooie hand vol. En voor zooverre ze er kijk op heeft, is de schipper van de Gezina vandaag den dag rijker aan goeien wil, dan aan goed geld. Veel heeft hij in deze laatste weken (deze ontijden) moeten wegdragen; dat is waar. Maar moet daarom de werfrekening onbetaald blijven? Neen, zeker niet. Want het ziekenhuis vraagt alles comptant, ja veertien dagen op voorhand en dat betreft dan nog een levend mensch. Hoeveel te meer voor een dooie schuit; ze hoeft haar eigen daarover niet te schamen. En als er iemand bijspringen moet in die dokterskosten, waarom zij? Is de familie niet nader? En die broers en aangetrouwde broers, mannen van de vaart allegaar, die weten toch wat het parool is op de Kroonprinces.... betalen!
Toch hadden die mannen daar heel wat op te zeggen. 't Gaat hier toch van een geslagen weduwman af en dat hij tekort komt aan de werfkosten, dat laat zich momenteel toch verklaren. Zou ze dan niet wat wachten willen op de rest.
| |
| |
‘Jullie hebben,’ wedervoer ze, ‘jullie hebben het bij 't rechte eind; het is ditkeer niet den schipper zijn schuld. En daarom moet hier geholpen worden.’
De familie wier aandachtig. Geraakte het harde wijf verteederd? ‘En wie,’ zoo ging ze verder, ‘wie zou hier om te helpen de aangewezenen zijn? Zijn dat allereerst niet de gebroeders? Want wien zou ik het allereerst helpen, als hulp gevorderd wier? Mijn eigen broer. Tusschen ulieden ben ik, de laatste van wie gevorderd mag worden om hier te helpen. Wie mij dan ook betaalt, al datgene, wat de schipper tekort komt, om zijn paviljoenstjalk weer vrij te krijgen, helpt mijn persoontje niet, maar hém uit nood.’
‘Dus je houdt de schuit vast, als de laatste cent niet op tafel komt?’
‘Als de eigen familie niet behulpzaam is, moet ik dan behulpzamer zijn?’
‘Vertrouw je hem dan niet?’
‘Vertrouwen jullie je eigen familielid niet?’
Toen hebben ze haar betaald. Met negenen hebben ze ervoor gezorgd op haar kantoor. Ze wilden op de scheepsbanken, die daar langszij het beschot stonden, niet gaan zitten. ‘Dank je mannen,’ heeft ze gezegd: ‘nou komt er nog een afrekening voor de laatste drie dagen tot en met Donderdag, maar dat betreft nog maar een grijpstuiver. De schuit is dan vrij. Ja, want ik mag met mijn klein bedrijf geen risico's nemen; ik moet aan m'n werkvolk ook denken.’ Ze kijkt na deze toespraak, van een aard gelijk ze er al vele heeft gehouden, den kring van schippers rond, maar de mannen zwijgen. De weduwman uit de Gezina neemt de quitantie aan en gaat woordeloos naar de deur. Zijn oogen zoeken baas Marius, maar Marius is daar niet.
|
|