| |
| |
| |
Derde part / Verwachting
I / Een gebroken beeldje
Een koeidrijver, die 's morgens wakker wordt en beesten klaaglijk hoort reutelen, is daarom nog niet dadelijk klaar tot bezinning. Gijs Erkel had tenminste die ochtend nog even daarvoor nodig. 't Was donker. Hoe zit dat ook weer? Ja, hij hoort dat koeigerucht overnieuw. Waarom wil hij daar liever maar geen attentie aan slaan? O ja, hij weet het weer; daar zijn andere, aangenamer gedachten. Hij heft zich op zijn ene arm en overziet het slagveld. Overal liggen ze rondom hem in machtig diepe rust en alsof ze losweg neergestrooid zijn, zóx kriskras door mekander. De een geeft de ander z'n voeten te ruiken, maar daar kan niet op gelet worden aan boord in de mist. Hij weet nu alles weer van gisteravond en zijn ogen zoeken langs de fluwelen banken, tot hij in de donker denkt gevonden te hebben het lijfje en daarvan slap afhangende de benen in glanzende kousen... daar slaapt dat pleizierige diertje van gisteravond. Hoe is 't mogelijk; samen in één vertrek, zo dichtbij en toch zo ver. Hij scharrelt overend en hoort zo de koeien ook beter. Hij moet daarheen, dat is z'n taak en daarmee is hij vertrouwd. Hij weet eigenlijk niet goed, hoe andere mensen rustig kunnen doorslapen, als ergens koeien met volle uiers staan. Maar daar is toch, van gisteravond af, ook andere belangstelling bij gekomen; op deze stilliggende schuit zit een mddje, een diertje vol van vrijpleizier en dat vogeltje is voor hem bereikbaar... laten die koeien nog maar éven reutelen. Hij is hier toch niet alleen belast met de zorg voor de beesten. De drie koeikopers mochten er toch ook wel een hortje naar omzien, maar die rekenen, voor enkele dubbeltjes per beest, heel en al op hem en zijn zorg. Zou hij, aleer naar de koeien te gaan, even durven omzien naar Doortje, die zo mooi zingen en zo aardig steeds praten kan? Dat hij daar twee dagen onkundig van geweest is, hoe gewillig ze was en hoe verduveld lief. Hij probeert het en schuift al wat door de slapers. Maar wijd komt hij niet,
want een der slapers steunt, of hij wakker gaat worden. Dán maar naar de koeien. Hij kan daar bij de koeien toch óók wel aan Doortje denken. Waarom zo'n meidje nou toch eigenlijk ook niet wakker is. Wat zou dat aardig geweest zijn, hij en Doortje alleen wakker op die stille slapende schuit, met wat gezing beneden van de stoom. En 't duurt zeker nog wel een uur of langer, eer de stoker weer wakker komt, om 't vuur bij te houden. Want nog pas twee uur geleden, heeft de drijver hem bezig gehoord aan het rooster.
De koeien hebben 't maar slecht. Eten is er genoeg, maar bekent geen slobber. Ze vreten met hete bekken de droge lijnkoekjes en er is weinig melkgeef die ochtend. Voor wat de beesten betreft, zal 't gauw moeten
| |
| |
beteren met het weer, maar naar zijn persoonlijk verlangen, mocht het nou nog een maand zo voortduren met die damp. En 't ziet er nog altijd niet naar uit, of er verandering komende is, de ochtend van heden is zuiver gelijk aan die van gister.
En toch weer niet gelijk. Want gister was het een dag met mist en zónder uitzicht, vandaag wordt dat een dag met mist, maar met een woestmakend, blijmakend uitzicht; daar in de kajuit slaapt Doortje en haar benen strak in glanzende kousen hangen slap neer van 't fluweel der zitbank. Wat was hij eigenlijk, vóór gisteravond. Een koeidrijver ter markten, negentien jaar, arm en niet te vet gevoed. Kind geweest in een daggeldershuis, een wrakkerig huis en veel te klein voor hun veertien kinderen in leven, waar hij de oudste van is. Een vader die krom is getrokken van 't aardwerk en zwijgt. Vader, die uitzuinigend, zijn pijp niet eer stopt, tot hij 't vuur voelt branden op z'n tong. En moeder, die maar met enkele guldens in de week, allen heeft moeten van eten voorzien; maar niet te vragen, wat voor eten dat soms was. Koeienmagen waren voor hen en de uiers ook; het vlees is voor boer en heer. En als je oud reuzelschraapsel opkoopt en nog maar weer een keer uitsmelt, dan spaar je boter uit voor de kinderen; zo heeft hij dat al z'n jaren voor zich gezien. Ze hebben allemaal klieren gehad en koepelbeentjes; de jongsten nu nóg. Aarpels waren er doorgaans wel genoeg, die teelden ze zelf. Maar dat zet zo niet aan, alleen dan voor een hangbuik. En nu de laatste jaren, verdienen er drie van de veertien een grijpstuiver mee. Hij als koeidrijver; daar komt hij ook de buurt mee uit en weg van de heugenis aan ellende. Hij ziet nu steden en markten en 't land is groot. Op hem volgen twee zusjes, die dienen in Termeij, voor de kost, voor kleer en nog wat geld voor moeders. Maar hij ligt nog thuis en draagt alle verdienste netjes af, op wat centen voor pruimtabak na.
Wel is hij wat jong om al te pruimen, maar 't spaart roken uit en ze hebben thuis z'n drijversgeld zo bar, zo bitter nodig. Ook is hij nog wat te jong om al te vrijen, zéker te jong om met een meidje aan zijn arm thuis te komen, maar als er in een jong bestaan zo heel weinig levenspleizier is geweest en daar val je ineens, aan 't dek van een veebootje op Goes, in de armen van 't blije avontuur, in de armen van Doortje, dat is toch zoveel als de rijkste rijkdom. Hij denkt daar bij zijn koeien aan twee dingen, en aan die twee dingen doorelkaar. Als hij nog meent het ene ding vast te hebben in zijn gedachten, dan dwerrelt het andere daar weer tussen door. Hoe heeft hij geweten en dat zo gauw, dat Doortje wel hebben wou, dat hij heur (zo'n stads vogeltje) beetnam en liefelijk kuste... en dan, wat is er ooit nog meer in zijn leven geweest, zo duizeligmakend gelukkig. Hij hoeft aan dat geluk maar te denken, of 't lijkt hem, dat er kleurige blommen in zijn kop staan te bloeien. Heeft er dan vroeger wel eens zo'n geluk door zijn bloed gedaverd?
| |
| |
Neen... zó een machtig geluk nog nooit. Wél is er herinnering aan geluk in zijn kinderervaren blijven hangen. Er is eens een taart gestuurd, toen vader een kind van een aannemer uit het water had gered en die is bij reepjes verdeeld, want vele monden moesten er van hebben. En op zekere dag, in zijn bed, (maar dat was eigenlijk een plank waar een matras op lag) heeft hij ontdekt, dat er kleurvlinders kunnen springen uit de zon, als die warm op je oogleden schijnt, prachtige waarachtige vlinders in glanzende kleuren. En later heeft hij uitgevonden, dat je in de avond je ogen maar stijf dicht hoeft te doen en dan zie je zonnen en sterren waar zonnen en sterren zich uit delen en losmaken, alles omkranst door lichtende regenbogen. En met wat willen (en wie zou dat niet willen) komen dan uit die zonnen en sterren figuren los, mooie figuren van allerhande dingen die je je ooit gedroomd hebt en die je hebben wilt. En dán is er geweest, dat hij met de schoolklas mee zou gaan naar Scheveningen. Dat verlangen er naar, waar je twee maanden op teerde, alleen maar wild aan denken kon, dat hete verlangen was op zichzelf al geluk. Maar verder dan dat verlangen is het nooit gekomen, want toen de dag eindelijk aanbrak, lag hij thuis met een gebroken been. Het verdriet der ontgoocheling was hij vergeten, maar de warmte van 't geluk-verlangen was hem helder bijgebleven, zó helder, dat hij op 't lest veel en veel mooier leek, dan in 't begin. Hé... wat was hij toén in de afwachting, woest gelukkig geweest. En nu was dat gisteravond (dat willige meidje liggend tegen z'n schouders aan) juist zo woest, verwarmend en blijmakend geweest. Wat was dat Doortje mooi. En wat rook ze lekker, naar 'n fijn soort zeep. Waste ze ook d'r haren met die fijne zeep? En wat was Doortje goed. Ze kwam zo dicht bij hem en ze boog zich zo zacht naar hem toe. Waarom was dat meidje ineens voor hem zo goed? Hij heeft haar niets gevraagd daarover,
hij heeft haar eigenlijk heel niets verteld, maar hij... een koeidrijver met stront aan zijn klompen... hij had alleen maar een beetje met haar warme oortjes zitten spelen. Hoewel zijn grove handen heel niet staan naar dat geknutsel.
Maar dan nog die andere vraag. Hoe heeft hij geweten, dat Doortje het wel goed vond, dat hij heur over de haren streelde en met heur handen speelde? Hoe eigenlijk? Als hij daarop terugdenkt, wordt alles rossig en wazig voor zijn ogen. 't Ging eigenlijk zo: ze stond over het water te kijken in de witte leegte en hij was even bij die guistekoei geweest, die zich keer op keer in z'n halster verstrikt. Toen kwam hij er langs en zei: ‘daar valt niet veel te zien zou 'k denken, juffie.’ En ze zei weerom: ‘er valt hier helemaal niet veel te beleven, op die schuit.’
‘Zo.’
‘Ik vind het hier saai worden, tussen al die ouwe mannen en vrouwen.’
‘Ja, dat vat ik. Maar ik ben toch zeker gééen ouwe man.’
En toen had ze haar hoofd omhoog gegooid, zodat heur haren verwaaiden en hem tegen z'n wang aan getikt... éven maar. En daar kreeg hij een schok
| |
| |
van door zijn bloed, als of er electriciteit in haar zat. Zou er toen ergens wat bij hem gesprongen zijn, een bloedaar of zo? Want door die kleine tik (en 't was bekant nog minder dan niets) werd zijn kop warm en sloeg het bloed hem naar zijn keel. Toen had hij wild naar haar handen gegrepen en goed vast gegrepen, want hij verwachtte, dat ze ze nijdig terug trekken zou. Maar dat deed ze juist niet, maar ze trok hem naar zich toe, met haar kleine handen. Zó is dat gegaan.
Nooit van zijn leven was hem zoiets feestelijks overkomen. Hij had wel eens met een meidje gestoeid, maar dat was lacherig vechten en afweren geweest; dat kwam op, ging voorbij en 't liet zowat geen heugenis na. Maar Doortje heeft hem niet afgeweerd, heel niet. Ze heeft hem aangevuurd en hij denkt... en kleurt... ze heeft het hem geleerd. Wat zal dat vandaag opnieuw een feestelijke dag worden. Hij trilt van verwachting. Maar er is boereninstinct in hem, om dat te verbergen. Op zijn gezicht mag dat niet komen. Want hoe glanzend alle dingen nu rondom hem zijn, al dringt die mist tot dwars door je huid... hij gelooft toch niet dat het raadzaam was, zo die ouwe mannen er weet van hadden. Hij denkt aan die grote zware bedelaar, die dat verhaal heeft gedaan van 't knuppelen... o gruwelijk... als zo'n beer dat wist. Wat zouden die kleine stekelige oogjes venijnig rondloeren, of ze niets vonden om hem te kleineren, zo die beer er alleen maar lucht van had.
O... wat is die stoomboot klein en wat ben je gauw gelopen van 't ene eind naar 't andere eind. Dat neemt hij nu pas waar, nu hij ergens een teer en heel klein geheim te verduiken heeft. Hij heeft met melken gedaan, het leste en beste is er uit. Maar hij blijft nog wat nahangen, bij de beesten. De beesten zullen hem niet verraaien.
Maar in de kajuit is al wat gerucht en dat neemt snel toe. De een maakt de ander wakker, zoals dat gaat in een enge ruimte. Hij gaat zijn melk afgeven bij de koeikopers en vertellen, hoe 't staat met het voer en hoe de droogte de beesten kwelt. En beneden aangekomen daar ziet hij, hoe in een dikke slaaplucht lijven zich in verveling rekken. Maar er is ook al volk, dat water geputst heeft en zich fris heeft afgewassen. Op de kajuittrap komt hij Jochem tegen. ‘Psst,’ zegt de vette baal voddenkleer: ‘ik moet jou eris wat vertellen. Vroegerjaren toen zongen ze een liedje en dat begon:
Daar waren twee aardige mensen
Die hadden malkander zo lief...
Nee... krijg nou maar geen verstijving; ik zal je niet over de tong halen, ik weet veuls te goed... 't is zónder dat al erg genoeg... de liefde.’
‘Wil je een dubbeltje hebben?’ vroeg het drijvertje doodsbenauwd.
‘Je kan van mijn een dubbeltje krijgen en je kan d'r ook nog twee van me
| |
| |
krijgen, als je d'r snoepgoed voor gaat kopen, of een stuk worst. Dan heb je tenminste wat in je lijf.’ En grinnikend als een ouwe hit trok hij naar 't dek, om eens te gaan kijken, wat voor soort weer het vandaag wel zou zijn, naar hij beweerde.
En Doortje had het beneden druk. Ze had heur haren al gekamd met haar vingers en nu sprong ze rond tussen de andere liedjesmeiden, om gauw de boel beneden op te rijven. Dat ging gezwind, maar vraag niet hoe. En toen kwam er brood met koffie en trokken de meiden weer naar het kombuis om Dorus te helpen... en daar zat de drijver doodsellendig alleen, tussen een schuit vol wauwelend, sauwelend, kauwend en herkauwend volk.
Maar 't zou die dag toch ook middag worden en avond. En de avond bedekte alles; dan zou het zeker weer feestelijk worden en ging hij Doortje vinden. Nu zat ze bij de vent van de schiettent te luisteren, haar elleboog gekneld op zijn knie. En toen ze opstond, stond ook de drijver op. En ging ze verzitten... hij was waakzaam en volgde. Al drie keer had hij 't zó aangelegd, dat hij neven haar was beland. Was dat niet onvoorzichtig van het drijvertje?
Tot ze eindelijk, eindelijk, opkeek. Hij glimlachte vriendelijk, verwachtte een glimlach terug. Maar ze gaf een snauw, iets als een vogelschreeuw. ‘Wat moet jij... snotaap!? Wat draai jij achter me aan? Ben je al droog achter je oren; luierkind? Wil je soms graag hier zitten? Kom dan maar ventje!’ Ze pakte hem beet... ieder zag dat in de schuit en ieder hoorde dat... en ze zette hem plagerig neer, daar waar ze gezeten had. Maar zelf was ze op zij gesprongen. ‘Zit je zó eindelijk goed, lieve jongen? Of wou je zachter zitten?’ Weer greep ze 'm beet, maar nu was hij niet zo ontdaan meer en lam, maar verweerde zich woest. Toen kreeg ze hulp... de twee andere zingende meiden trokken haar partij. Met drieën werd hij opgegrepen, weggedragen en ineens neergeplonsd... bij madame Eleonora op haar brede schoot. En toén dachten ze op de maasstroom ix toch waarlijk, dat ze wat krijgen zouden van de lach.
Madame sprong overeind en 't drijvertje viel plons voor haar voeten. ‘Dat is ongepermitteerd!’ krijste ze, hélemaal haar voornaamheid vergetend. Ze wist niet, wie ze het eerst bescheiden zou, ze begon maar met de minderheid, die lummel! die kinkel! die boerenhufter! Iedere kreet ging vergezeld van een vurig getrappel met haar puntige hakjes en daarom was dat drijvertje heel niet ontevree, toen hij zichzelf van de vloer had overeind gekrabbeld. En wat ze toen de zangeressen naar het hoofd gesmeten heeft, dat moet nooit oververteld worden... zelfs Jochem vond dat.
En jas kwam er bij te pas. ‘Hij is begonnen!’ kraaiden de meiden, ‘hij wou handtastelijk worden!’
‘Als dat waar is,’ vermaande Jas, ‘dan is 't meer een ezel dan een slechtend. Maar ik kan die vuiligheid niet hebben op de boot; allemaal goed verstaan?!
| |
| |
Als jullie vrijen wilt, ga je maar op de Bergse plas dobberen in een pieremachochel. Hoe wel ik 't niemand aanraaien kan.’
‘Net wat ik zeg,’ beaamde Jochem, ‘maar ze willen nooit naar me luisteren.
Toen kroop het drijvertje naar boven en van daar naar de koeien. De koeien reutelden en neurden, toen ze 'm komen zagen, ze hoopten op voer.
Op een melkblok heeft hij z'n verdere uren aan boord van Jas Cabauw zijn oorlogsschip gesleten. 't Was, of in zijn jongenskop scherven staken van fijn kraakbaar edel porselein. Hoe is dat mogelijk - hoe kan dat bestaan kreunde hij.
En Doortje zat beneden, vernuftig de man van de gruwelijke moorden in de butterkelder, te plagen. 't Moet gezegd worden: veel vat had ze er niet op. Hij gaf beleefde antwoorden, daar bleef het bij.
En toen de hele bevolking weer bijeen zat, juist als gister, juist als eergister, met hetzelfde melkwitte uitzicht door de patrijspoorten, kwam de schipper vertellen, dat de barometer in 't vooronder sedert gisteravond knap terug liep en van veranderlijk, naar regen en wind ging wijzen.
‘Wat mij betreft storm en hagel,’ brieste madame Eleonora, die nog altijd doende was, van de opwinding te bekomen, ‘als we maar uit die hel hier verlost geraken.’
‘Madame heit een fatsoenlijke mening over de maasstroom ix,’ antwoordde Jas.
‘'t Gaat niet tegen u, Cabauw, en 't gaat niet tegen het schip, maar die drie sloeries van meiden, die me altijd overal zoeken te sarren.’
‘Madame, we zijn allemaal jong geweest.’ Maar dát had Jas niet moeten zeggen, want toén was het hek van de dam.
‘We zijn nóg jong, waar madame?’ Dat was natuurlijk Jochem, die zo elegant als een olifant, recht stond en haar zijn arm bood.
‘De duvel is oud,’ lachte de schiettent.
‘Ik ben in een nét gezelschap beland,’ zuchtte Madame.
‘Zeg dát wel,’ beaamde Jochem. ‘Ik wil wedden, dat we allemaal bij elkaar nog geen tien jaar in Hoorn of in Veenhuizen hebben gezeten... om van de andere inrichtingen van vermaak nog maar te zwijgen. We zijn een afgebliksemd net gezelschap en uedele heit het goed getroffen. Maar dat wist madame op voorhand al. Madame, ik wou nog...’
‘Ik praat met jou niet, schooier.’
‘Schooier? 't Is madame, dat uedele in de toekomst gelezen hebt, dat ik vandaag zo mak ben als een lam en ik wil uedeles ambacht niet te schande maken, maar anders gooide ik uedele over boord met permissie.’
‘Jochem, hou op,’ gebood Jas.
‘Nou goed, Jas, dan gooi ik haar nog een keer niet overboord. Maar ik had heur nog wat te vertellen. Madame! Een schooier wou wat zeggen. En
| |
| |
meteen nog namens een andere schooier. Chef, sta op en maak een buiging voor madame. Wij tweeën, wij schooiers - wor nou niet kwaad, ik bedoel met die andere uedele niet, ik bedoel Chef, waar Chef? - wij drijven heel geen handel, wij verkopen lucht, wij leveren niks dan lullificatie en dat brengt geld op. Wij kletsen de mensen de kop aan zemelenmeel en daar geven ze geld voor. Waar Chef? Maar uedele doet dat anders; uedele verkoopt geen lullificatie, maar... lullificatie. Uedele schooit dus niet. Dát wou ik maar zeggen, Madame!’ Hij salueerde plechtig.
‘En laat het noú uit zijn, Jochem'
‘'t Is al uit, admiraal; hartstikke uit. Verder kan madame, mijnbetreffend, d'r eigen verslikken in vogeltjeszaad, want ik gun heur niks dan goeds.’
‘Maar om op het weer terug te komen, Jas,’ vroeg de vrolijke keuken, ‘wat verwacht je nou eigenlijk?’
‘Naar ik denk... storm. En zou er maar een zuchtje wind komen, zo wordt het klaar over het water.’
‘Dan zal het gauw geleden zijn?’
‘Eerst een touw, dan een knoop,’ was zijn voorzichtig antwoord. ‘Maar 't is nu de vierde dag van een eendere mist bij eendere barometerstand. Als er dan verandering in die stand komt, zal er dan geen verandering in 't weer op til zijn?’
‘In '90 heeft het anders gevroren uit alle winden.’
‘Da's waar,’ zegt Jochem, ‘maar 't was toch vóór Augustus netjes over met die vorst. En 't zal toch niet tot de laatste dag blijven misten. Ik heb goei hoop. En wie er met me mee wil hopen, die mag; dat kost vandaag geen geld, vandaag is alles bij Jochem te geef. Want ik heb geen geld nodig voor eten en drinken, want we bekommen 't hier netjes van onze Jas. En daar komt nog bij, als ik naar madame Eleonora kijk, dan heb ik al gegeten en gedronken allebei.’
Toen dacht Jas: ‘ik blijf hier; want ze zijn zo hakerig aan 't worden tegen elkaar.’ En hij verzon een prachtig discours. ‘Mensen,’ zei de schipper, ‘jullie hebben elkaar nou drie dagen 't leven aangenaam gemaakt, als ik het zo eens noemen mag en soms wat vergald ook al, maar 't gong nogal, jullie zo samen. En er zijn danig veel verhalen hier rond gegaan. Maar 't waren allemaal verhalen, van zoverre ik ze dan gehoord heb, van horen zeggen. Niemand heeft uit zijn eigen levensloop en van zijn vak wat verteld. En daarom stel ik voor... jullie, die overal kommen, zullen toch wel 't een en ander beleefd hebben dat waard is gehoord te worden... vertellen jullie nou ook eens wat uit je eigen kraam. Maar dan geen verhalen van een paar uur, zoals dat van Jochem.’
‘Dan ben ik al klaar,’ zei de schiettent, ‘je was er niet bij Jas, maar ik heb al wat verteld, dat in de schiettent is gepasseerd.’
‘Nou goed, dan is er een voorbeeld. Ik luister. Wie vangt aan?’
| |
| |
‘Ik stel voor,’ bulderde Jochem, ‘Madame Eleonora’; maar madame zweeg van haar hoge verachting uit.
| |
II / François Marie uit Boxmeer
Toen nam de koektent het woord op. ‘Goed,’ zei 't kortgedrongen ventje, ‘ik ga jullie wat vertellen, wat mijn gepasseerd is en liegen niet. ik reis met m'n koekkraam dertig jaren en ál die jaren heb ik, zonder over te slaan, ingehuurd op de kermis van Boxmeer. Van dat ik weet, kwam daar op de derde en laatste dag altijd een lange mijnheer bij m'n tent, met drie kleine kinderen. Koekslaan was toen nog in de mode. Ik had drie koekbokken in bedrijf, twee voor de groten en een voor de kleintjes. Dat kleinste was niet veel hoger dan een melkblok. En als die lange meneer kwam, dan wist ik 't al, hoefde niks te vragen. Dan lei ik taaie repen op de kinderbok en dan wier daar geslagen... ieder kind mocht vier keer slaan. Ieder jaar hetzelfde.
‘Hoeveel is het,’ zee dan die lange meneer en: ‘drie dubbeltjes, meneer de orgelist,’ zee ik netjes terug. Meer woorden wieren er doorgaans niet bij gewisseld, maar dat was ook niet nodig.
En dat kwam ieder jaar op dezelfde manier terug. Altijd, op de derde dag kwam die lange bleke organist in zijn pandjesjas aangestapt, altijd had hij drie kleine kinderen bij zich. En toen zee ik op zekere dag weer tegen mijn vrouw: ‘Kee,’ zee ik, ‘die lange orgelist is weer geweest en wéér met drie kleine kinderen. Waarom brengt die lange lat nou nooit eens z'n grote kinderen mee, dan konnen die eens op de grote bok slaan, dat levert meer op.’ Kee docht, dat die grote jongens uit d'r eigen wel geweest zouden zijn, zonder bij vader aan 't handje te lopen. Maar dat nam ik niet aan. Want dat volk van de orgelist kon je uit duizenden direct kennen. Ze hadden allegaar haar zonder kleur er in en lankwerpige witte gezichten, net als hijzelf. Dat bijzondere slag kinderen, ook al waren ze groot, zou je toch herkend moeten hebben in je kraam. En ik zee nog: ‘Kee... naaste jaar gaan ik 'm dat vragen.’
En dat ik dat doen zou, was ik 't jaar daarop weer zogoed als vergeten, toen hij er ineens weer was... wéér niet drie kinderen. En 't schoot me nog juist in de gedachte, toen ik de taaie repen oplegde. ‘Meneer de orgelist?’ vroeg ik, ‘ik zie jou nou altijd hier kommen met drie kleine kinderen... willen je grote jongens nou ook eens niet kommen koek slaan?’
‘Ik heb geen grote jongens,’ zei hij zachtjes.
‘Wat? Enne...’
‘Niks anders dan nog twee thuis, maar die zijn nog te klein.’
‘Ineens begon het oudste jonkie, een manneke van een jaar of twaalf, zachtjes te huilen. En wit dat dat kereltje was, mensen... alleen z'n ogen wieren rood. De orgelist aaide 'm een keer over zijn haren en zei hartelijk:
| |
| |
‘sla maar eens flink, François Marie!’ Een mooie naam, ik zal 'm nooit meer vergeten. En Franke sloeg. Hard kwam 't niet aan; veel kracht zat er niet bij, zie je. En toen gaf m'n wijf dat bleke jonkie een groot stuk janhagel en ze zee: ‘dat kost niks voor jou, jongemeneer, dat krijg jij van mijn.’
En 't volgend jaar was meneer de orgelist er wéér. Hoeveel kindertjes denk je dat hij toen bij zich had? Wie weet hierover bescheid?’
‘Twee,’ riep tante Mieke schielijk, ‘och arm, dat manneke.’
‘Drie. Weer drie, net als altijd drie. Maar de oudste was toen een meidje, ze niette Lina. En wit dat dat vogeltje was... wit, mensen... Nou, en laat ik er nou verder maar mee ophouwen, er zou niet veel variatie kommen in m'n verhaal. Dat is érger dan mist, mensen. Maar 't mooie dat er óók aan was... toch is die orgelist altijd nog blijven hopen, dat hij de anderen ten leste nog in 't leven zou houwen en dat zag je goed, als je 'm maar in zijn ogen keek. Dat zee ik dukkels tegen het wijf.’
‘Vrolijk ben je anders niet,’ opperde Jaap, de koopman in de allervoortreffelijkste sigaren, dewelke vervaardigd worden in het vrije Koninkrijk der Nederlanden, kostende slechts vier cents, de tien voor zeven stuivers, om de concurrentie te doen barsten.
‘Nee... maar vrolijk wás dat ook niet,’ weerlegde de koekrent, ‘zeg nou zelf.’
‘Maar als je zélf wat vrolijkers weet, niemand houdt je tegen,’ vond de schipper, ‘stoom maar op. Jij kan toch zéker wel je woord doen.’
‘Goed!’ zei Jaap, ‘dat kan je hebben.’
‘Als 't maar weer niet ijzig is.’
‘Neen, maak je maar geen zorgen.’
‘Als 't je anders een sigaar waard is,’ vond Jochem, ‘mag je wat vlij betreft over kindermoord of over madame Eleonora vertellen.’
| |
III / Een eoer die op een koopje uit was
‘Jaren gelee,’ begon Sigarenjaap, ‘toen er zoveel markten niet waren en 't vervoer omslachtiger was, trok ik ook nog met m'n sigaren de boer op. Dat was nog in de tijd van ‘zes voor een dup, haal uit acht.’ wie toen twee cent over had, rookte een boom van een sigaar. 't Meeste kon je me toen vinden op de Goudse markt en dan in de boerenbuurten tussen Gouda, Utrecht en Leiden.
Nou was mij ter ore gekomen, dat een rijke duvel uit Linschoten, Johannes Griffoen was zijn naam, juffrouw Naatje opgegrepen had. Jullie kennen juffrouw Naatje toch nog wel, die vroeger op de markt stond met muizenvalletjes? Was dát nou geen door en door net mensje? Tenminste, als ze geen brandewijn op had? Nou, dat zal iedereen me moeten toegeven. Laat me
| |
| |
nou die stinkend rijke boer juffrouw Naatje opgrijpen met een mand zoete paradijzen. Bovenin allemaal mooi, gaaf, opgepolitoerd goed, verder alles val en piersteek. Ze heeft het aan de hele markt verteld, in één keer. Want als ze eenmaal wat zei, juffrouw Naatje, dan duisterde ze niet. En toen Johannes Griffioen de week daarna om z'n lege mand kwam, heeft ze wéér wat gezegd... en wéér niet gefluisterd. Maar Johannes Griffioen zei: ‘dat zal van de bedompigheid in je huis zijn’ en toen zei juffrouw Naatje ineens zo veel tegelijk, dat al 't volk van mijn stand weg trok. Maar dat had ik best over voor juffrouw Naatje, want ik had óók wat tegen die Johannes Griffioen. Waarom, dat doet er niet toe. En ná de markt ging ik naar juffrouw Naatje, die nog water rond haar lippen had van kwaadheid.
‘Naatje, zei je vanmorgen niet wat tegen die Griffioen uit Linschoten?’ Ze keek me vuilaardig aan. ‘Ja, ik bedoel maar, hij heeft je appelen verkocht, waar? En dat waren geen mooie appelen?’
‘Geen mooie! Geen mooie! Moet je horen, Jaap!’
‘Nee, Naatje, wacht nou even, ik geloof het zó wel. Ik zal hem die pots betaald zetten; heb maar een paar weken geduld. Je hoort er meer van.’
Toen stond ze op uit haar leunstoel, die helemaal behangen was met muizenvalletjes en ze zei: ‘Jaap je bent een gesjiewes, als het je lukt. En áls het je lukt, krijg je van mij een muizenvalletje en als het je niet lukt, dan kan je 'n doosje rattenkruid van me krijgen.’
‘Naatje,’ waarschuwde ik, ‘krijs niet zo... hij mocht het eens horen.’
‘Die? Die? Die zit allang weer in Linschoten, bang dat ie anders hier een kop koffie zou moeten betalen, rond de middag.’
‘Wees nou stil, Naatje!’ ried ik haar weer, ‘hij mocht het tóch eens horen, daar in Linschoten.’
En toen deed ik het volgende. Ik liet de jongens op 't fabriek een honderd sigaren maken, met zeegras uit een kinderbedje er in, dat bedje hadden we gevonden achter een onbewoond huis op de Korte Akkeren... dus je begrijpt. En die liet ik emballeren in een kistje van een steenoud merk, dat niet meer in de handel was: Jenny Lind. Hebben jullie Jenny Lind gekend? Kon nóg mooier zingen dan juffrouw Naatje. Toen netjes geplakt met de originele etiquetten, die er ook nog zwierven en ik dat meegenomen, toen ik naar Linschoten trok. In Hekendorp, bij een goeie klant (de bovenmeester) kon ik dat ene kistje Jenny Lind verkopen. ‘Ach,’ zei de meester, ‘heb ik daar werkelijk nog Jenny Lindjes? Die heb ik vroegerjaren altijd gerookt en mijn vader ook. Vader en ik hebben haar nog horen zingen in de Doele van Rotterdam. En van die dag af, heb ik dat merk gerookt. Wat kost me dat kistje?’
Waarop ik zei: ‘Meester, laat je raaien, koop dat sigaartje niet. Ze zingt zo mooi niet meer!’
Hij vond het echt spijtig, dat overal de klad al in kwam en ik sleet hem
| |
| |
vijftig echte nagemaakte Henri Clays; tegenwoordig mag dat niet meer van die nieuwe merkenwet. Zo halen ze een ieder de broodkorsten uit z'n mond.
Johannes Griffioen woonde aan de Vrouwenbrug in Linschoten, wat zeg ik... hij woont er nóg. Je moet hem maar eens de groeten van Jaap gaan overbrengen; zal je eens zien, hoe hartelijk je ontvangen wordt.
‘Griffioen,’ zei ik, ‘jij houdt toch van een goed sigaartje, daar sta je wijd en zijd voor bekend.’
‘Geen geld,’ klaagde de millionnair, ‘geen geld. Veel te slechte tijd met de bouwerij.’
‘Maar daar houden mijn prijzen rekening mee,’ verklaarde ik. En wat bleek me toen? Je moet weten (en is dat nou billijk of is het dat niet) ik rekende altijd op den buiten een paar centen meer dan in de stad, voor het thuis bezorgen. Maar die uitgeslapen boer had ál m'n merken genoteerd staan in z'n boekje met de prijzen van op de markt er achter. ‘En,’ zei hij, ‘je zit er mee verlegen, anders kwam je er niet mee naar de boeren, dus moet het vandaag goedkoper wezen, anders ga je maar naar de stad weerom.’ Heb je ooit van zo'n uitzuiger gehoord?
Maar ik vertelde hem, dat mijn goedkoopste merk was ‘Pierre Comte d'Armagnac’ in de wandeling geheten ‘Pierewietjes’ ad vijf en twintig stuivers de honderd. ‘Wat? Vijf en twintig stuivers? Maar dat is veel te duur. Dat is bekant een landpacht! Heb je niet nog wat van om en nabij de helft?’
‘Nee Griffioen, maar wel van het dubbele.’
Toen zei die geldduvel: ‘maar als ik nou eens overal ga aan recommanderen met je sigaren?’ - en ik weerom: ‘als je dat wil doen, maar 'k heb het je nooit durven vragen, maar dan kan je een kistje van vijftig stuivers voor de helft krijgen. Ik heb er nog maar een; hier... ‘Jenny Lind’, de Zweedse Nagtegaal. En die nagtegaaltjes, Griffioen, die zijn zó afgehannesd lekker, daar kom je op terug, maar dan kosten ze weer vijftig stuivers.’
‘Wil je dat kistje hier laten voor een gulden?’ vroeg hij, en dan zal ik je overal clandisie bezorgen.’
‘Wél voor twee schellingen.’
‘Hou je hand op... tussen bije door!’
‘Da's twee en twintig stuiver? 't Gaat niet. Ik moet aan m'n vrouw en kinderen denken. Maar hoor nog eens... wil je nou tussen bije door?’ vroeg ik.
‘'t Wier met een nieuwe handslag beklonken. ‘En nou recommandeer je me overal aan, dat is de afspraak,’ gaf ik hem nog na.
Donderdag daarop was hij in Gouda ter markt. En dat had ik voorzien en er stond alweer net zo een kistje nagtegaaltjes klaar.
‘Vuile gemene laaielichter!’ zo opende hij de vergadering. Ik smoesde wat tegen m'n knechtje en die gong juffrouw Naatje roepen.
| |
| |
‘Wat is er loos, Johannes Griffioen?’
‘Wat er is? Wat er gebeurd is? Die fijne sigaren van jou, die nagtegalen sigaren, daar zitten lange darmen in, slootruigt of bonenstrooi of zo iets!’
‘Misschien wel zeegras?’ vroeg ik vrindelijk, want je begrijpt, het gong mij persoonlijk aan. ‘En heb je ze netjes gerecommandeerd bij je geburen?’
‘Wis en donders niet, oplichter!’
‘Oplichter? Oplichter? Wie is er hier eigenlijk een oplichter? Juffrouw Naatje,’ zei ik, ‘'t is nou mijn klant en pas uwes ook op, dat de klokken van 't stadhuis niet scheuren. Oplichter... zei je toch, Johannes Griffioen. Ik ga je daarop aanklagen bij het gerecht.’
‘En ik klaag jou aan wegens belazerdeiij!’
‘Je appelen!’ gilde juffrouw Naatje.
‘Maar... maarrr Johannes Griffioen, weet je wel zo zeker, dat er zeegras zat in die sigaren? Is dat geen smoesje van uedele, om een stuiver of wat schadevergoeding? Is dat vastgesteld door twee beëdigde getuigen van het Koninkrijk der Nederlanden volgens de Grondwet? Is dat vastgelegd in een proces-verbaal naar de eis, met gelakte zegels? En waar is het stuk van overtuiging? Zo... heb jij ze in de sloot gegooid? Dat is niet slim van je geweest, Johannes Griffioen en je zal d'r, voor de zon nog een keer opkomt, naar moeten duiken. Dat vordert de Grondwet, afdeling Sigarenhandel. Dat wist jij niet, hè... nette meneer. Maar dat weet Jaap wél.’
Man... en ik kreeg me daar een stand! Wel duizend mensen waren komen aangedrongen; niemand wilde daar een kommapunt van missen.
‘Je kan me nog meer van die smoesjes verkopen, maar je zal het geld terug betalen!’ riep de boer.
‘Ik? Betalen?’
‘Hij? Betalen? Paradijsappelen verkopen en de rotte onderin! Dat kan jij!’
‘Juffrouw Naatje, verslik je eigen niet en spuug me niet zo nat. Ik heb je toch geen kwaad gedaan,’ zei ik haar.
‘En bewijzen kan ik het ook!’ schreeuwde Johannes Griffioen.
‘Wat bewijzen? Dat je paradijsappelen niet rot waren?’
‘Dat jou sigaren wél rot waren. Dat er bonenstrooi of zoiets in zat.’
‘Zeegras vermoedelijk.’
‘Nou... voor mijn portie, zeegras dan.’
‘Kan jij dat bewijzen? Goed... bewijs het dan.’
‘Hier staat nóg zo'n kistje, ik zien het met m'n eigen ogen. Daar!’
‘Waar... deze...? o wacht... deze...! ‘Jenny Lind’, de Zweedse Nagtegaal, zong voor koningen en keizers, bracht zeven honderd drie en zestig duizend, acht honderd negen en twintig jongemannen de kop op hol, kost vier om een dup; een rijpe Vorstenlanden. Bedoel je die? En zit dáár zeegras in? Bestaat niet!’
‘Proberen!’ wier geroepen.
| |
| |
‘Wacht even, mensen. Hooggeacht kliënteel. Deze mijnheer daar, mijnheer Johannes Griffioen uit Linschoten, landbouwer, veehouder, varkenshouder, kippen-, schapen-, eenden-, geiten- en vlooienhouder, deze mijnheer verklaart hier, met de hand op zijn hart dat hij niet heeft... hij verklaart plechtig en zegt dat het niet is gelogen... in deze sigaren hetende ‘Jenny Lind’, de Zweedse Ooievaar, o wacht even... de Zweedse Nagtegaal, zit zeegras, of bonenstrooi, een van de twee. En nou zeg ik maar, met de hand op de Grondwet, dat als het waar is... dan ben ik een bedrieger en als het niet waar is... dan is hij een bedrieger. Maar ik zeg, dat het niet waar is!’
‘En ik wil wedden om een tientje, dat het wél waar is.’
‘Dat neem ik aan en al de hier aanwezige burgers, boeren en buitenlui, van hoog tot laag, neem ik tot getuige. Ik open deze kist met sigaren... en laat nou Johannes Griffoen het zélf constateren, eerlijker kan het niet... hier! neem een sigaar!’
En hij nám een sigaar. Toen presenteerde ik een man of tien uit dat zelfde kistje óók een sigaar en stak er zelfeen in mijn hoofd. ‘Aansteken!’ commandeerde ik. Alleman had sigaren, die prachtig trokken... Johannes Griffioen beet van de zijne het puntje af en hield een reep zeegras tussen z'n tanden, vuil verzuurd zeegras.
‘Zie je nou wel!’ brulde de boer, ‘en ik mot mijn tientje!’
‘Man, je liegt... z'n sigaren zijn best!’ riepen de anderen.
En toen is er gelachen, gelachen! Als hellehonden hebben ze gelachen. En ik zei: ‘is het thans voor een ieder weldenkend burger uit het Koninkrijk der Nederlanden duidelijk of niet; dat deze boer de kluit beduvelt? Tien man vat vrijelijk uit dat kistje een goeie sigaar... en hij zou er een zeegrassigaar uit rapen? Hij heeft dat smerige goed natuurlijk al lang bij zich gehad! En om nog meerderen te overtuigen, zeg ik zonder vrees... neem allemaal een sigaar uit dat kistje... we moeten ons door een landbouwer, veehouder, varkens-, kippen-, eenden-, konijnen- en luizenhouder hier niet laten besijbelen, wij vrije burgers van het Koninkrijk der Nederlanden!’ - en meer dan twintig man stak zijn hand uit, en bekwam een sigaar. Er was niet één bij met zeegras bestopt.
‘En nu hebben jullie het toch allemaal met je bloedeigen ogen gezien, en als er nóg meer getuigen willen aantreden, laân ze komen; die boer die liegt!’ - Dat kostte me nóg vijf en twintig sigaren uit het kistje van ‘Jenny Lind’.
‘En jullie hebben gehoord, dat hij tien gulden heeft tot premie gesteld en nou vraag ik me af, als vrij burger van het Koninkrijk der Nederlanden, en ik vraag met de hand op de Grondwet... waar blijven mijn tien guldens?’
‘Betalen! Hij moet betalen! Eerlijk is eerlijk! De koopman heit recht!’
Nou... hij betaalde. Niet zomaar uit eigen verkiezing, maar omdat ze 'm anders met een kleine duizend man onder de voet hadden gelopen. Hij huilde
| |
| |
omtrent, maar hij betaalde. En toen hij betaald had, toen gaf hij ineens een grote schreeuw. Dát was werk van juffrouw Naatje; overigens een heel zachtzinnig mens naar haar soort. Ze had twee muizenvalletjes gespannen en die, met een tik van haar nagels laten toeklappen, met Johannes Griffioen z'n oren er tussen. Brullend als de beer die op honing uit was en in de boom geklemd raakte, is hij de markt afgedraafd. De muizenvalletjes had hij mee.
En wat denk je toen?
Was juffrouw Naatje toen tevree? Nóg niet. Toen wou ze, en wie 't niet geloven wil, die laat het, toen wou ze dat ik haar die twee muizenvalletjes zou vergoeden. ‘Naatje,’ zei ik, ‘maar één heb ik er toch eerlijk verdiend, want ik heb het die boer toch betaald gezet, dat hij jou rotte appeltjes heeft afgeleverd. En met die ene is hij op de loop. Ik verlies er dus een... is 't dan niet helemaal naar de regel, dat jij er óók een verliest?’
Willen jullie geloven mensen, dat ik nog nooit zo'n goeie marktdag gehad heb, met zóveel lachend volk rond mijn stand?’
En het laatste woord van Jaap was nog niet koud, of daar kwam Keesje naar beneden gestort, meer vallend dan lopend.
‘Schipper! Schipper! Kom gauw... Ik kan de wal zien!’
‘Wat?’
‘De wal of 't is een plaat. Maar 'k zie zand.’
Blijf daar nu eens kalm bij zitten, na vier dagen gevangenschap in een melkbrij. Of de schuit in brand stond, zó drongen ze. De schipper zelf kon zich door de kajuittrap niet persen. Maar in die dingen weet Jas Cabauw van aanpak. Hij botste er een paar tegeneen, die zich het dichtst tegen hem aandrongen en beukte zo zijn weg vrij. 't Is waar... het water rimpelde en de damp lag verder. Maar wat Keesje voor land had aangezien, was de Noordwestelijke uitloper van de plaat van Oude Tonge, een van de kwaadste bulten uit dit vaarwater.
Jas stond er van te trillen op zijn benen. Ineens was hij voluit actief. ‘Kees!’ riep hij: ‘Hoe is het met de stoom? Dorus, jij aan de lier. 't Hoeft mijnentwege niet lichter te worden; er is zicht.’
Maar Kees liet weten, dat hij nog zeker een half uur te stoken had.
Dat woord viel tussen de mensen, alsof ze vernamen, dat de schuit ging zinken. Ineens hadden ze allemaal haast. De een wou rap terug zijn, voor de jaarmarkt in Waalwijk; de ander dacht aan de Leeuwarder markt, weer een ander moest al gaan bouwen voor de Gorkumse paardenmarkt en die schipper Jas stond er maar bij te kijken, of er geen markten voor hem bestonden. En als je naar hem toe kwam en je vzoeg wat over het vertrek, dan kreeg je weer precies zo'n snauw als altijd van hem. Jas was weer de schipper en een schipper moet varen en niet kletsen, zo is zijn parool; zo was het, zo blijft het.
| |
| |
Niet te geloven, dat hij tien minuten gelee nog kalm in de kajuit zat te luisteren naar 't verhaal van de sigaren en de muizenvalletjes.
Hij had z'n duffel aangeschoten, liep de deklast na, sjorde aan een touw, riep wat door de buistelefoon in de stuurhut; Jas hád het druk of maakte 't zich druk, 't verschil was niet te bezien voor zijn passagiers. De sloep lag weer goed onderstopt op 't achterdek, stijf overspannen door 't dekzeil. Hij wrikte er eens aan - goed - daar zat geen beweging in. En juist zou hij Dorus, die aan het liertje klaar stond om het anker te lichten, daartoe opdracht geven, toen de damp opnieuw dikker werd en de schuit weer klef omhulde. Ja, hij zag nu toch ook, zó dicht was de mist nog niet geweest die dagen.
De mensen aan dek werden er stil en triestig van. Ze voelden die kille damp door hun kleer heen trekken en 't was, of ook door hun wezen die ongrijpbare wakte trok. En Jas ging naar 't vooronder, trok daar z'n duffel uit en kwam naar zijn volk weerom. Want zoveel mens zat er wel in hem, dat hij goed gezien had, hoe de blije hoop was neergeslagen, bij die rillende walkonijnen aan dek.
‘Mensen,’ zei hij, zo opgeruimd als 't hem maar afging, ‘dat was een loos alarm, maar het was tenminste wát. Ik zie 't hierna niet meer lang duren. Er is verandering op komst.’ Hij meende dat wel ('t was namelijk zijn gewoonte niet om praat voor de vaak te verkopen) maar 't was hem toch zélf na deze teleurstelling ook bitter geworden. Een goed kaptein moet zijn gevoel weten weg te douwen voor de passagiers, was evenwel zijn overtuiging.
‘Gaan jullie nou maar weer gauw naar de kachel,’ ried hij aan, ‘we blijven van nou af onder stoom liggen en ik laat uitzien of de damp wil ruimen, we blijven geen minuut langer hier dan rechttoe nodig is.’
Dat was weer een hele redevoering geweest voor zijn doen en toen daar dan een in z'n kwaaiigheid ging tegenspreken (onnozele praat, alsof het de kaptein z'n schuld was, dat die damp was teruggekomen) toen zei hij nog nadrukkelijk: ‘En uedele kan verrekken.’
‘Was je maar vast weggevaren toen het nog kon, misschien is 't verderop al géén damp meer.’
‘Misschien regent het gunter wel zwavel,’ zei hij diepzinnig en hij stak, om niet kwaad te worden, z'n vuisten in de broekzakken.
‘Nou...’ zei Jochem, ‘terug in de kajuit, daar gaan we dan weer. We hebben een mooi hortje gevaren of toch tenminste willen varen. We schieten op. 'k Ben er echt moei van geworden. Is je je dát even uitsloven! Maar waar hebben we nou de klaar voorspelde toekomst voor aan boord? Had Madame ons niet moeten waarschuwen, ons zo moei niet te maken toen we allegaar dochten, dat we weer aan land gingen spoelen? Niks hoor, die waarzeggerij ligt er uit bij mijn.’
‘Ze is zélf nog wel mee naar boven gedraafd,’ sarde Doortje.
| |
| |
‘'t Is toch zeker niet waar?’
‘'t Is waar; vraag 't haar zelf, Jochem.’
‘Nou... dán ligt de zaak anders. Dan varen we dâlijk tóch nog weg en dan ga ik alvast m'n koffers pakken. Madame!’ Hij salueerde gracieus, maar madame was van marmer geworden, tot haar oogleden toe. Strak keek ze de kajuit in, dwars door Jochem: ‘Hè...’ rilde hij... ‘getrouwd zijn zou toch óók alles niet zijn.’ Toen rilde ook madame, heel even maar.
‘Maar dat van die sigaren,’ vroeg Jas sussend, ‘hoe zat dat? Ik was 't haast vergeten te vragen in de alteratie. Hoe kon dat? De boer vier een verkeerde en die burgers niks dan goeie?’
‘Heb je dát nog niet lang begrepen?’ antwoordde Jaap. ‘Dat is zo'n ouwe truc. Gewoonweg 't kistje omkeren, anders niks. Een kistje met twee deksels, aan iedere kant een. Daar vliegen ze allemaal gelijk in.’
‘Begrepen,’ lachte Jas. Maar hij lachte zuur. Want hij wier 't óók zat. En al dat volk aan z'n hielen, dat nou naar hem zat te kijken, of hij zon en wind maar had op te commanderen. Er moesten nog maar wat verhalen komen, dacht hij en hij porde ze aan, de een voor de ander. Maar ze zwegen en keken voor zich uit... de een voor de ander.
En toen ineens zei Chef: ‘Dat doet me er aan denken; ik weet óók nog wel wat, maar 't is niet onderweg beleefd.’
‘Dus geen beroepsverhaal; nou, vertel tóch maar op.’
‘Chef,’ riep Jochem nog... ‘je gaat weer vertellen, denk er om... zorg dat er een kop aan zit en een staart.’
‘Laat mijn maar betijen...’ was zijn weerwoord tevree.
| |
IV / Drie jaren in de krententuin
‘Ik heb eens van z'n leven, drie jaren in Veenhuizen gezeten, in de krententuin zogezegd. 't Is een schand, maar 't is waar en 't kan zonder erg een iedereen overkommen, hé Jochem?’
‘Behalve madame, want dames hebben op dat buitengoed geen toegang.’
‘Drie jaar. Da's langer dan vier dagen op een boot naar Goes en dan nog niet eens in Goes kommen. Drie jaar. Dat is een heel eind, drie jaar. En in die drie jaar heb ik veul malen gedocht: ik wou dat ze om waren. Leve de vrijheid! Maar al hou je er nog zo van, om vrij te lopen en vrij te schooien, je moet tóch je drie jaar uitvieren. Ik geef het je te doen... drie jaar.’
‘Nou Chef... maak er een beetje voortgang mee; dat van die drie jaar weten we nou!’ meende de schiettent.
‘Ja, dat is goed, dat vat ik; maar daar gong 't niet om, al hoort het er bij... maar ik kan er nou niet zuiver meer op kommen, waar ik eigenlijk heen wou.’
| |
| |
‘Dus is 't uit, Chef?’ Ineens zat de stemming er weer in. Van tien kanten gelijk werd wat geroepen om te lachen.
‘Verdomd Chef, zee ik 't niet op voorhand... dat was weer een mooie redevoering van jou.’
‘Ja... maar als ik nou maar wist, waar ik heen wou... 't was anders wel aardig geweest...’
‘Je wou er uit, Chef!’
‘O ja. En nou heb ik het weer ineenze. Ik wou er uit. Drie jaar lang aan niks anders gedacht.’
‘Drie jaar, Chef? Drie jaar zei je toch?’
‘Houwen jullie nou op met die drie jaar. Ik hou er ook mee op. En anders raak ik 't weer kwijt, waar ik eigenlijk heen wou.’
‘Je wou er uit, Chef.’
‘Ja, ja. Nou ben 'k het niet kwijt, laat mijn maar betijen. Eerst raakte het ene jaar om en toen...’
‘...het volgende jaar, is 't niet?’
‘Zuiver. En toen het leste jaar, maar dát duurde eventjes lang!’
‘Je bedoelt toch het derde jaar?’
‘Zuiver.’
‘...toen was het om, is het zo niet, Chef?’
‘Zuiver. En toen mocht ik er uit.’
‘Hoé is 't mogelijk.’
‘Hou nou op, laat mijn nou maar betijen. Maar dat gaat zó maar niet, als je tijd om is. Dat doen ze erg precies en erg langzaam.’
‘En zeker geen dag te vroeg, waar Chef?’
‘Nooit van z'n leven! De laatste dagen waren helegaar niet gauw voorbij gegaan. Zulke laatste dagen duren toch wel zo lang. En dan kommen andere jongens je goeiendag zeggen, zonder dat je de poort nog uit mag wandelen en dan komt de werkmeester je laatste werk opnemen en dan moet je je leesboek inleveren en zo, ja, d'r valt altijd nog wel wat te doen, zo'n laatste paar dagen. Ik wier gelijk duizelig van al die zorgen.
En dan komt de laatste nacht en die duurt eigenlijk nog langer, dat vat je. En dan...’
‘Dan mag je er uit, waar Chef?’
‘Nee, dat gaat zó maar niet. Dan moet je naar 't kantoor kommen en daar wordt een mens uitgeschreven en dan krijg je je ontslagbrief mee, netjes, en 't geld dat op je werkboekje staat, met aftrek van wat je gebroken hebt, krijg je mee. Maar dat krijg je dán nog niet.’
‘En je krijgt het mee, zei je daarnet.’
‘Ja, kijk, dat zit zo. Eerst teken je er voor, maar een kruisje mag ook al, en dan ga je terug naar de kleerzolder en daar hangt dan je eigen deer netjes uit. En dat mag je dan meenemen. Dán stoppen ze je in een wachtcel aan de
| |
| |
poort en daar mag je je verkleden. Schoenen aan je voeten, dat is dan toch wel zo'n vreemd gevoel; zo stijf. En als je dán terug op 't kantoor komt, dan krijg je pas je geld. En een hand. En een gedrukte brief van de geheelonthouding. Anders niks, waar Jochem?’
‘Maar Chef, doe me toch niet zulke beschamende vragen. Wat weet ik van jouw krententuin af.’
‘O, ik docht, dat je mijn er de weg nog wel kon wijzen. Maar waar was ik ook weer gebleven?’
‘Dat je je geld kreeg, een hand en een brief van de geheelonthouding.’
‘O... waren we dáár al. Nou, dan moeten we eerst nog een endje terug.’
‘Toch zeker geen drie jaar, Chef?’
‘Hou nou toch op; laat mijn nou maar betijen. We gaan dan weer wat terug, naar die wachtcel daar aan de poort. Ik heb me van m'n leven nog zo gauw niet verkleed, want ik docht... nou kommen ze me elk ogenblik halen en dan gaat de poort open. Maar dan eerst nog even het geld halen...’
‘...en de hand én de brief van de geheelonthouding.’
‘Zuiver. Maar dat ging zó maar niet. Ik was al lang klaar, al wel twee keer klaar en toen kwamen ze niet.’
‘Kwamen ze niet? Dus dan zit je er nog?’
‘Hou nou toch op; op 't lest zijn ze natuurlijk wél om me gekommen, maar eigenlijk niet om mijn, maar dat gong zo maar per toeval. Ja, kijken jullie nou maar niet zo gek, 't gong per toeval.
Ik zat daar maar in die wachtcel en dat duurde bar lang. Toen ben ik gaan tellen; maar dat is óók een vervelend karwei op den duur. En toen ben ik de steentjes gaan tellen, totdat ik docht: en áls je nou weet, hoeveel d'r in zitten, wát weet je dan nog. En toen heb ik niks meer gedaan dan aan m'n ontslag denken. En dat duurde...! Uren duurde dat.’
‘Uren? En was er dan geen bel?’
‘Ja, een bel was er, maar die gong niet. En dat wist ik niet en al dat bellen hielp niks. Ik heb nog horen luien voor 't middageten en toen docht ik: maar nou hebben ze me toch echt vergeten.’
‘Ik had tegen de deur getrapt.’
‘Ik niet. Dan trekken ze netjes een deur schilderen af van je uitgaanskas en je weet nooit, of er niet wat in de wet staat, waarmee ze je weer vast kannen houwen, als je tegen een deur trapt. Ik docht... ik zal nog maar eens bellen voor de variatie.’
‘En de bel was kapot.’
‘Ja; maar dat wist ik toen nog niet. En ik hoorde toch wel zoveel lopen en praten en de poort open gaan en dicht gaan en auto's. Eindelijk kwamen er een hoop stemmen dichterbij. Ik wou nét wat roepen, toen ging de deur open. Een hoop heren mét de directeur. En de directeur zei: ‘en hier, meneer de commissaris, hebben we...’ en toen zag hij mijn.
| |
| |
‘Wat doe jij nog hier, man?’
‘Wachten tot ze me er uit laten en wát graag!’
‘Maar je had toch hedenmorgen ontslagen moeten worden?’
‘En wát graag.’
‘Maar waarom heb je dan niet gebeld?’
Toen wier ik kwaad. ‘Niet gebeld? Niet gebeld zee u toch, meneer de directeur? 'k Heb zowat een lamme vinger van het drukken.’ En zo kwam het uit, dat de bel kapot was.
‘Hoe heet je?’ vroeg die commissaris.
‘Chef,’ zee ik en toen zee hij, dat het jammer was dat ik, zei de gek, een paar uur onnodig had zitten wachten op m'n ontslag.
‘Zeg dat wel, meneer de hoofdcommissaris,’ zee ik weerom, maar toen legde hij me haarfijn uit ('t was een héle fatsoenlijke en particuliere meneer) dat hij geen hoofdcommissaris was, maar Commissaris. En dat nog wel van de Koningin. Ja, ik was in fijn gezelschap.
‘En waarom heb je niet op de deur gebonsd?’ vroeg die deftige meneer.
‘Ik kan wel horen,’ zee ik weerom, ‘dat meneer nog nooit in de krententuin heeft gezeten. Je mag hier maar zo niet op de deur bonzen. Dan moet je Toontje Nikkel maar eens horen te keer gaan.’ Daarop kreeg ik van die meneer een gulden en een fijne sigaar. Een fijne sigaar, mensen! Die moet ie van de Koningin eigens gehad hebben. Wát een sigaar!’
‘Och man, lig niet te vervelen met die smoesjes. Ik ken die sigaren. Zulke mensen dragen altijd zo'n paar weggevertjes bij zich. Die lever ik ze.’
‘Nou, maar zeegras zat er niet in. En z'n gulden was óók echt. En ik zee en ik gong er voor in de houding staan: ‘meneer de Commissaris, maak er een riks van en dan maggen ze me tot morgen houwen.’ Maar dat wouwen ze niet. Ik moest er uit kommen. En toen had ik zo'n goeie zin gekregen, want ik zag 't kantoor en ik zag de poort, toen vroeg ik die meneer de Commissaris ook nog, of hij een beetje vuur voor me had.’
‘Is 't waar, Chef?’
‘'k Zal op staande voet doodvallen als 't niet waar en is. En wat ie deed? Wat denk je? Hij deed het. De directeur keek erg schuins naar me. ‘Eigenlijk mag hier niet gerookt worden, man,’ zei hij, maar die ander viel me bij en verklaarde, dat ik toch wel wát mocht hebben voor m'n dikke vier uur geduldig wachten. Toch wou 'k die sigaar eerst nog uitdoen, want je weet nooit, wat voor wet zulke directeuren dan nog verzinnen, om je weer wat vast te houwen.
En toen gong ik naar 't kantoor en ik zee nog bonjour tegen allemaal en ook tegen meneer de Commissaris, een nette meneer hoor, en daar gong de poort open. 't Was heel de ochtend mooi weer geweest, had ik door 't raampje van die wachtcel gezien, maar juist toen ik naar buiten zou gaan, begon het te slagregenen. Toen draaide ik m'n eigen om, want ik docht:
| |
| |
zou dat wel maggen, met die gulden. ‘Dat is toch geen bedelarij, waar?’ vroeg ik aan de directeur en die zee weerom: ‘vandaag niet, Chef.’ Snap je daar nou wat van? Daar zetten ze je drie jaar in de krententuin vanwege de bedelarij en dan na drie jaar mag het ineens wel. Nou... toen ben ik er maar door gegaan in de regen.
En daar docht ik nou op, toen we weer zo netjes bij elkaar zaten te koekeloeren, omdat het overnieuw was gaan misten.’
‘Maar mist is toch geen regen en regen is toch geen mist, Chef.’
‘Och nee... maar zo bedoel ik 't ook helegaar niet. 't Gaat er om, dat ik drie jaren gezucht heb en toen ik eindelijk docht: nou kom ik los..., toen hebben ze me nág een halve dag laten zitten.’
‘Nou vat ik het,’ zei tante Mieke over haar breiwerk heen, ‘en Jochem kan jou rustig uitsturen, hoor Chef; dat verhaal van jou daar zit best kop en staart aan. Een mooi verhaal.’
En met die lof was Chef tevree.
‘Je staat goed in de pas bij meissies, Chef...?’ vond het vlooientheater.
‘Meissies? Je zal d'r geen kwaaiere op de wereld tegenkommen, dan Mieke.’ Maar toen hij dat gezegd had, voelde hij de stekelige oogjes van Jochem op zich gericht. Dat betekende zoveel als: afblijven, Chef, en bek dicht. Vrouwen en vitriool, placht Jochem te zeggen, alletwee even ongezond voor een mens! - En eer Chef er op bedacht was, had zijn maat dat alwéér verkondigd. Lang niet ieder vatte, waar dat op sloeg zo ineens. Maar de baas van het vlooientheater vond dat zeker een goeie grap en een waar woord, want hij ging daar op door.
| |
V / Alaska de wonderspin
‘Wat Jochem daar zegt, dat heb ik vaak ook gedocht en ik kan meespreken. Ze hebben me wel eens gevraagd, waarom ik eigenlijk niet getrouwd ben, maar vier vrouwen, waarmee ik niet getrouwd was, zijn van me weggelopen. En dan vergaat je de lust wel.’
‘Zeker van de jeukte weggelopen.’
‘Nee, dat niet. Want in de jaren, dat ik nog in vrouwen betrouwen stelde, exploiteerde ik nog geen vlooientheater. Ik heb gereisd met een lachtent, met een American Hoepla en met Alaska de Wonderspin. En Alaska, ze heette eigenlijk Coba, dat is een van m'n vier geweest. We hebben drie jaren samen gedalfd en toen had ze er schoon genoeg van. En ik niet minder. 't Was geen kwaad meisje in d'r soort, maar 't soort deugde niet. Allerhande kuren had ze, precies een rijke dame. Om op te treden had ze alleen maar een tricot nodig, maar kleren dat ze altijd kocht! En die hingen dan maar in de wagen te verouweren, en dan moesten er nieuwe komen... we waren
| |
| |
altijd doodstervens arm. Maar als je Alaska uit zag gaan, daar liep het hele wagenkamp voor uit, zo'n deftigheid. Mij wou ze nooit meehebben, ik was niet chique genoeg voor Coba. Zo'n kakmadame; waar haalde ze de lef vandaan?’
‘Uit Alaska, denk ik.’
‘Juist, zeggen jullie dat wel. Maar weet je, ze had toch ook wei aardige dingen, m'n wonderspin. Ze was ten dode benauwd voor spinnen.’
‘Net als juffrouw Naatje met haar muizenvalletjes; die sloeg op de vlucht voor een muisje.
‘Zie je nou wel... en zo was Alaska ook. Wat heb ik haar toeren honderden malen aangekondigd: hooggeacht publicum, gij die zat en die niet zat zijt, gaat hier binnen het wereldwonder zien. Alaska, de spin met het vrouwenhoofd, gevangen door zeshonderd acht en dertig jagers in de binnenlanden van Alaska, in de buurt van Portorica, dat is drie uur sporen van Granada. Daar wonen nog mensen in holen, daar lopen ze nog rond op handen en voeten, daar eten ze rauw mensenvlees. Maar Alaska kan dat hier niet bekomen en daarom eet ze rauw hondenvlees. Maar je moet niet te dicht bij haar in de buurt komen, zeker niet met kinderen, daar sta ik niet voor in, mensen, want helemaal te vertrouwen is ze niet.’
‘En dat wás ze ook niet...!’ brulde Jochem.
‘Potdomme nee! Daar zeg je zo wat, Jochem; ze was zéker niet te vertrouwen. En als ik dan verteld had, dat ze na de voorstelling een rauwe hond met haar tanden zou verscheuren... trokken ze naar binnen, met tienen tegelijk. Je had soms moeite aan de kassa, met al dat volk; wat dázt betreft, laat ik eerlijk zijn, was Coba nog de beroerdste niet op de baan.
En lenig was ze ook. Had je moeten zien, hoe ze tegen 't spinneweb opkroop en hoe ze danste in de touwen. Dat doet ze zichzelf momenteel niet meer na; ze zit thans in de cassa van een Belse stoomcaroussel en ik schat haar op twee honderd en vijftig pond en misschien nog wel meer, m'n slanke Alaska van voorheen.
Maar ik zal jullie eens vertellen, hoe 'k haar kwijt ben geraakt. Dat was op de kermis van Castricum. Daar stonden we nog niet goed opgeslagen, of het spinneweb kwam naar beneden duvelen en Coba brak zowat haar nek. Ze wás toen al zuur in die dagen en dat had ik natuurlijk weer gedaan. Nee... van dat moment af, was er geen huis meer met haar te houden en ik zag liet aankomen, dat ze er van onder trekken zou, gelijk ze dat vroeger gedaan had bij Gustaaf de Dondersmid waar ze indertijd ook nog trapezewerk gemaakt had. En we waren halfweg Castricumkermis, en de voorstelling was juist aangevangen, daar hoor ik ineens een geschreeuw en getier en geblaas en een hoop volk draven. Ik keek even naar buiten en daar werd een vent uit de stoomcaroussel gesmeten en die holde toen de Praagse mysterietent in. Weet je 't nog, tante Mieke?’
| |
| |
‘Of ik 't nog weet? Als de dag van gister; ik zat zelf aan de cassa, onze voorstelling moest nog beginnen; 't was het laatste jaar van mijn mans leven. Wat riep die vent ook weer?’
‘Ik zal 't je zeggen. Hij riep: ‘Maar nou heb ik de pan bij de steel! Maar nou heb ik de pan bij de steel! En aan mijn slavenbestaan gaat een einde komen! Waar is mijn bruid? Waarr is mijn brrruid!’ En hij brouwde, die zot.’
‘'t Is waar... en toen mijn Harry hem er uit gesmeten had, al heeft dat nog heel wat voeten in de aarde gehad, vloog hij bij jou binnen.’
‘Dat heb je goed onthouden, tante Mieke; toen vloog hij bij ons binnen. Hij was er in, voor 'k er op verdacht was. Duizend mensen drongen voor m'n tent en die vent riep maar: ‘Waarrr is mijn bruid?! Ik heb de pan bij de steel! En aan mijn slavenleven, maar waarrr is mijn bruid dan toch? ‘Waarrr is mijn bruid?’
Ik vloog op hem af, maar ik struikelde en onderhand riep een van die schobbers in de tent: ‘daarrr is je brrruid!’ en meteen vloog die gek het toneel op en naar Alaska. Toen dacht ik, dat ze 't hele spul afbraken van het lachen en stampen.
‘Ik heb de pan bij de steel!’ brulde de zot, greep Alaska in haar tricotje vast, sleepte haar het toneel af en hij was weg; achter uit. En wat moest ik doen? De voorstelling was kapot, de wonderspin geroofd. Al 't volk stroomde naar buiten, om achter de vent, die de pan bij de steel had, te gaan jagen. Maar niemand heeft hem gevonden; hoe was het mogelijk.
En weet je wat het was voor een gek? Een rijke boerenjongen, die zich de kop gek gelezen had. Een boekengeleerde, zogezegd. En nou was 't hem eindelijk naar de kop gestegen; hij had ‘Paljas’ gelezen.
Nou moeten jullie verder horen. Die avond kwam Coba niet terug, en de broodwinning stond stil, maar de kermis ging door. Dat moeten jullie zich nou eens voorstellen. Het was me daar een schaai...’
‘Waarom is tante Mieke dan niet ingevallen voor haar; jullie waren toch geburen?’
‘Als ik maar rauw hondenvlees gelust had,’ lachte Mieke, ‘en als ik gedurfd had, want die Coba was nog mooi jaloers ook.’
‘En daar stond ik. Zonder Coba. Zonder wonderspin. De volgende dag kwam ze terug om haar kleer. En kon ik haar tegenhouwen? We waren niet voor de wet getrouwd. En daar ging de spin, het adder. Ze lachte me nog in m'n facie uit ook. ‘Ik ga trouwen,’ zei ze, ‘met een schatrijke jongen. Een lieverd, waar ik alles van gedaan kan. krijgen. Tref ik het even?’
‘Jij beter dan hij, lammeling!’ zei ik daarop en ik zei nóg 't een en ander. Maar ze lachte en ze lachte, en ze bleef lachen, ik kon haar wel de strot dichtknijpen. Dat ik zonder broodwinning kwam te zitten, daar had ze geen zorg over. Wat ik doen moest met de tent, die helemaal voor haar nummer ge- | |
| |
bouwd was... ‘larie...’ zei ze. ‘Ik ga trouwen...’ lachte ze. ‘Eerst wist lij nog niet precies, of ik wel z'n brrruid was, met m'n zes poten, maar toen ik die vodden had afgegooid, toen wou hij dat spinnetje wel. Schatrijk is m'n vent! Dag lieveling, zoek maar een andere Alaska! D'r zijn nog meisjes genoeg op de wereld.’
Dat waren haar laatste woorden. Nou... getrouwd is ze niet, maar 't heeft die ezel, of dan z'n vader, wèl een lieve bom duiten gekost, om haar later uit Castricum weg te krijgen. Z'n brrruid!’
‘En wat ben je toen gaan doen?’
‘Dat zal ik jullie vertellen. Eerst heb ik de tent verkocht, want ik stonk van de schulden in die dagen. Karel Janvier heeft er nog jaren lang panopticum in vertoond. En toen heb ik uit lappen zeil en wat hout een tentje in elkaar gedokterd, dat heette Bij Nacht. Al naar ik optrad: Arnhem bij Nacht, Utrecht bij Nacht of Veghel bij Nacht. 't Ging alleen open, als 't buiten donker was. Exploitatiekosten voor geen cent, buiten het staangeld. Eerst lokte ik de mensen binnen: kinderen beneden de achttien jaar hadden op politiebevel geen toegang! riep ik. Dat trok volk. Dan stonden ze opgepropt in een hartsteke donkere hoek en van daar nam ik ze een voor een mee, tussen de lappen zeil door, naar een plek, waar 'k een gaatje in het tentzeil had gemaakt. En dan keken ze door dat gaatje uit op de stad. Arnhem bij nacht was dat. En omdat ze allemaal wel wouwen, dat hun vrinden en kennissen er óók in luisden, kreeg ik volk genoeg en niemand was er, die me verraaide. Maar dat vroeg ik ze dan ook vrindelijk.’
‘En heeft dat lang geduurd?’
‘Niet lang. De burgemeesters waren er op tegen. Wat dát voor tuig is!? Ik geloof vast, die zijn alleen op de aarde, om ons het leven zuur te maken. Die denken alleen maar: hoe komt het staangeld binnen... en of wij, jongens van de vijfde compagnie, verrekken van de honger of niet, daar trekken ze zich geen sodemekraai van aan. Maar ik was er toch mee opgehouden, want in Dongen daar viel 't niet in goede aarde, en hebben ze me zowat het ziekenhuis ingeslagen. Toen ben ik met de American Hoepla begonnen, ik was toen de eerste met de Hoepla in heel het land, tot dáár de klad weer in kwam.’
‘En nou... de vlooien. Over een jaartje misschien een luizentheater,’ dacht Jaap hardop.
‘Een luizentheater? Dat bestaat al. Bij jou thuis. En een netentheater d'r bij.’
| |
| |
| |
VI / Er zijn ook goeie burgemeesters
‘Je kan gelijk hebben, wat Alaska betreft en dat kan een groot loeder geweest zijn, maar wat je zegt van de burgemeesters,’ aldus sprak Doortje, ‘dat zeg ik je niet na. Er zijn óók goeie burgemeesters.’
‘Misschien zijn ze goed voor jou, lief lellebel, en als ik burgemeester was, dan was ik misschien óók wel lief voor jou, zolang je niet beet of krabde,’ vond de schiettent. ‘Vooral in m'n jonge jaren.’
‘Laat die vuile vent maar kwijlen,’ ried de zwarte, haar vriendin op het zangpad.
‘En vertel jij maar gauw verder...’ adviseerde Jochem, ‘want hier hebben we nog geen juffrouwen aan het woord gehad. Dat is casueel; de juffrouwen hoor je nooit in gezelschap. Aldaar potten ze dat op, al duurt dat een jaar. Maar later komt dat los... thuis. En zorg dan, dat je uit de buurt bent.’
‘Daar zal je weinig last van hebben, Jochem.’
‘Daar heb ik wel voor gezorgd, Mieke. Maar 't woord is aan dat blonde karonje. Ze had het over een schatje van een burgemeester.’
‘Ja, 't was een toffe, een echt toffe burgemeester. Wáár het was, vertel ik niet. Ik wil niemand in opspraak brengen, dat geeft geen pas. Het was nog in de tijd, dat ik rondging met ‘juffrouw wil je m'n marmotje zien’ en dat was een voordelige bijverdienste voor thuis, want dat kost niets ingekocht, nietwaar?’
‘Hoe oud was je, Doortje?’
‘Barst maar! En die burgemeester was getrouwd met een vrouw en dat was precies een blok beton. Nét zo vierkant, net zo hard. Lachen deed ze nóóit. En haar kinderen mochten niet naar de kermis vanwege de opvoeding, dus ze liet ons volk nog geen cent verdienen ook. Hoe vind je dat, van een vrouw van een burgemeester? Ons volk moest de lasten voor de gemeenschap opbrengen en haar kinderen liet ze geen cent bij ons uitgeven. Laat ik je zeggen: een monster van een wijf!
Maar die burgemeester was een toffe jongen. En ik kwam op een keer aan zijn deur en toen was dat heiblok juist niet thuis.’
‘Zie je nou wei, nou gaat het schuins worden,’ klaagde Jochem, ‘en daar kan ik niet tegen.’
‘Ja... ze was niet thuis en ik kreeg een dubbeltje, voor het marmotje laten zien. En toen zei me die burgemeester: ‘Meisje, vertel me eens, hebben jullie alleen maar marmotjes?’
‘Nee,’ zei ik, ‘we hebben ook witte muizen.’
‘Juist, daar wou ik 't over hebben. Hebben jullie véél witte muizen?’
Nou, precies wist ik dat niet, want ik had ze veertien dagen terug pas geteld en toen waren 't er nog altijd maar ruim honderd en zeventig.
‘Ik wil er honderd van kopen,’ zei hij, ‘en wat kosten ze me per honderd?’
| |
| |
We werden 't eens voor vijftien gulden de honderd en ik holde naar huis, om ze te halen, want ze moesten subiet geleverd worden. Vader wou het niet geloven, maar moeder zei: ‘gauw een kooi! 't Mócht eens waar zijn!’ en ze telden er honderd voor me af en een er bij voor 't mistellen en nóg een, voor als er onderweg een dood mocht gaan. En toen ik aan 't huis van de burgemeester kwam, stond hij me al op te wachten in de deur. ‘Ga mee,’ zei hij, ‘kom hier met je vracht.’
Hij telde ze niet eens na en betaalde. Die twee extra heb ik 'm toen maar geschonken, zó was ik geschrokken van al dat geld.
‘Hebt u een kooi of iets anders, om ze in te doen?’ vroeg ik, maar toen zei hij: ‘een kooi heb ik niet nodig. Heel m'n huis is een kooi. Laat ze maar los, zet de schuif maar open.’
Maar toen dorst ik dat nóg niet te doen. Ik waarschuwde hem, wat hij daar besteken ging. ‘U vangt ze nooit meer terug en ze verwilderen in het huis.’
‘Dat weet ik, kind,’ was z'n antwoord, ‘liever nog had ik gewone muizen gehad, maar die telen jullie zeker niet. Laat ze maar lopen!’
Nou, toen het ik ze lopen. Sommige wouwen het kooitje nog niet uit, maar daar wist ik raad op. En toen zei ik: ‘Meneer de burgemeester... maar waarom doet u dat? Mag ik dat weten? Vader en moeder vragen daar zeker naar, zo gauw ik thuis kom.’
‘Nou kind,’ zei hij toen, ‘zeg dan maar (maar zeg er bij dat ze 't niet over vertellen) dat ik nu toch eindelijk óók wel eens pleizierig kermis wil vieren.’ En dat heeft hij gevierd. Want om vijf uur kwam z'n vrouw thuis en één minuut over vijf vloog ze gillend de straat op. Ik heb me laten vertellen, dat ze de eerste drie weken geen voet in huis gezet heeft, ja dat ze zelfs niet in dat dorp is willen blijven. En bij de burgemeester was het heel de kermis door feest, met veel licht op. Je hoorde, als je er 's avonds langs kwam, dat er gezongen werd, dat het dreunde. En alle heren van het dorp waren daarbij; want de laatste avond zijn ze met een man of tien of twaalf bij vader aan de tent geweest en toen hebben ze een mooi lied gezongen en dubbeltjes te grabbelen gegooid voor ons in de wagen. Dus er zijn toch óók wel goeie burgemeesters.’
‘Dat vond ik nou een mooi verhaal,’ zegt Jochem uit de grond van zijn hart, ‘alleen gaf ik er een lief ding voor, zo je niet honderd, maar als je hier maar ééntje van die witte muizen voor me had. Om een zeker iemand (en niemand kan raaien wie of ik meen) een pleizier mee te doen. Maar laten we daarom niet treuren... misschien zijn er wel ratten aan boord. Jas... hoe zit het met je ratten... kapitein?... Ja, waar is de kapitein?’
‘Ja, waar is de schipper?’
‘Naar boven gegaan, wist er een.’
| |
| |
‘Dan zullen er gevaren dreigen. Want bij gevaar staat de kapitein op de brug. En jullie weten toch ook wel van het Delftse bootje:
Het Delftse bootje is vergaan,
zong hij schor en waarom zou ons bootje hier op de Zeeuwse oceaan dan niet...’
Maar verder kwam hij niet. Want ze hoorden het telegraafsignaal. Ze hoorden een liertje klakken en ineens sloeg de schroef en er bruiste water... ‘We vergaan niet, maar we varen!’ schreeuwde hij en dit keer was het waar. Toen ze boven kwamen en ervoeren dat de damp stukken opgetrokken was en wijder lag, dat er wat wind door hun haren woei en Dorus druk aan 't ankerliertje stond te orgelen, begonnen ze elkaar op de schouders te slaan van plezier. Zo'n anker van een Maasstroom-bootje is in een oortje gelicht; de boot lag al vrij en Jas keerde.
‘Hé schipper... gaan we dan niet naar Goes?’
‘Toekomend jaar!’ riep hij terug, ‘en kruipen jullie nou maar weer gauw bij elkaar in de stank, want ik heb hier aan 't dek mijn ogen nou nodig! Vooruit! Opgeduveld, mars, met de versnelde pas!’
‘Nou, adé dan! Als je ergens bovenop vaart, dan merken we 't wel.’
Ze voeren, zo waarlijk... ze voeren.
Na al die dagen wauwelen en wachten en kaarten en sarren, voeren ze weer over kabbelend water, kropen ze op huis aan, hoorden ze weer het bekende stampgeluid van de machine, het aanzuigen van de stoom en 't wegspoelen van condenswater. Dat klonk in hun oren als een lied, in dat cadans hoorde je marsmuziek, als je dat horen wou... het was ineens ánders in de kajuit, hún kajuit geworden... ze voeren op huis aan. En dat plekje op de vloer, waar ze nu enkele nachten gerust hadden, zouden ze niet meer behoeven; wonderlijk, wat was dat eenvoudig gegaan.
Chef moet daar ook aan gedacht hebben, want hij zei: ‘Vannacht maffen we tenminste weer eens op 't logement van Hanegraaff.’
‘In het Hert?’ vroeg de schiettent. ‘Bij Hanegraaff? Niet heengaan, daar zitten Maikäfer.’
‘Wat?’
‘Weegluizen.’
‘O...’ zei Jochem daarop... ‘is 't anders niet? Daar valt tóch niet tegen te boksen. En gun je nog niet eens, dat Chef er zijn eigen op verheugt, dat er vannacht wantsen in zijn nek wandelen? Maar we varen; dat is andere koek met koffie. En madame was wéér in gebreke, ze heeft het wéér niet voorzien. Ik zeg jullie op voorhand, dat moet niet meer voorkommen, of ik schaf me een andere waarzegster aan, een die garantie geeft.’
| |
| |
En... nu de steven gekeerd was... kwam opnieuw de afrekening ter sprake. Over enige uren zouden ze in Rotterdam zijn en vandaar lag voor ieder de verdere bestemming open. Maar eerst afrekenen met het kantoor, wat er opgegeten is en gedronken. ‘Weet; voor 't logies betaal ik niet!’ verklaarde Jochem, die zich er dus mee verzoend had, dat voor het voedsel wél betaald moest worden, omdat voor niets de zon opgaat.
De markt-orator zat naar de koppen van deze mensen te kijken. Nu zitten ze nog bij elkaar, ademen dezelfde lucht in, praten met elkaar, geen vrienden, maar ook geen vreemden en over enkele uren stapt de een bij een luizenlogement naar binnen, de ander in een weldoortimmerd boerenhuis; de derde kruipt in een kermiswagen, weer een ander hijst zich de trap op van een volksétage. En nu nog hebben ze één zorg met elkaar gemeen: hoeveel zullen we straks te betalen hebben? - En wat voor Chef in 't betalen misschien een kwart van heel zijn vermogen is, wat betekent dat voor de boeren of voor de rijke veekooplui? En toch heeft iedereen daar in de kajuit dezelfde zorg om dat geldje. Hij trekt maar naar boven; hij wil nog wel eens wat anders gaan zien dan de koppen van veertig wauwelaars. Daar ziet hij zowaar, uit de nevel een toren rijzen; wat lijkt die toren ver. Dorus weet te vertellen, dat dat Ooltgensplaat is, ze varen al op het Volkerak en als ze daar bezij het Hellegat rechts afslaan, dan is 't nog maar wat schroefslagen en ze zitten op het Holands Diep. ‘En dan schiet het nog eens ree op,’ weet Dorus, ‘dan zitten we zó in de Kil, liggen we zó voor Dordt en dázn is 't nog maar een hortje.’
‘Maar hoelang varen is dat bij elkaar?’
‘Nou... vier, vierenhalf uur, daar is 't hoogst mee op.’
Toen heeft die vreemde lange snijer beneden zijn jas gehaald. Hij wilde het water liever aanzien en de torens en de schepen onderwege.
Maar beneden werd weer gekaart. Bij 't stampen van de machine hoort dat. Nu er uitzicht op thuiskomst was, is alles toch ook weer als van ouds geworden. En toen zei ook nog de Chang, maar eigenlijk heette hij Jean Villevoye, dat het toch maar jammer was, dat de schipper niet meer bij ze zat, want hij wist óók nog wel wat te vertellen, ook iets uit zijn eigen bestaan.
‘Maar zonder de schipper gaat dat ook,’ moedigden ze hem aan. ‘En 't duurt nog lang, eer we voor Rotterdam liggen.’ Daarop trok hij zijn met paarlmoer beslagen trekorgel wat meer tussen de knieën ter bescherming, en begon aan zijn verhaal.
| |
VII / De Chang-dynastie
‘Ik speel monica en m'n vier broers spelen monica en drie van mijne jongens doen het ook. Allemaal Changs. Maar alleen ik heet feitelijk Jean en ook
| |
| |
een van m'n broer Cor heet Jean. En m'n vader speelde monica en ze noemden hem Chang, maar hij heette Nol. Maar z'n oudste broer, dat was weer een Jean. We leven allemaal zogezegd van de monica, m'n vaders broer ook, en hun vaders ook. Dat is begonnen bij m'n vaders grootvader en dat was de eigenlijke Chang Villevoye, die naar ze zeggen uit het Noorden van Frankrijk is gekomen met z'n ouwers, toen hij nog niet lopen kon. En nou is dat al in het vijfde of zesde geslacht, zeker weet ik dat niet, want uit alle zijtakken zijn monicaspelers voortgekommen en het ene geslacht gaat wat sneller dan 't andere. Hoeveel Changs er zijn over ons land, van m'n vaders grootvader af... ik weet het niet. Maar als we spelen op kermissen of jaarmarkten, dan moet het raar zijn, of we kommen nog wel een andere Chang tegen. Wij kennen elkaar goed. Niet dat we op elkaar lijken; o, wat dat betreft heb je allerhande posturen onder de Changs, en met zwarte haren, met rooie haren en blonde Changs... en toch kennen we elkaar allemaal. We hoeven elkaar maar even gehoord te hebben op de monica en dan weten we 't al. Je mag me geblinddoekt tussen duizend monicaspelers zetten en ik zal je stuk voor stuk de Villevoye's, de Changs er uit halen. Probeert het gerust.’
‘En waar zit dat dan in, Chang?’
‘Wacht nou even, daar gaat het juist over. En niet alleen in óns land spelen de Changs, ook in Duitsland en België kom je ze tegen, maar allemaal kan je ze kennen. M'n broer Nol heeft een jongie van negen en die hoorde ik een keer op een mondorgeltje van Hohner spelen. 't Was een Chang. Niemand heeft ons geleerd, te spelen zoals de ouwe Chang speelde; 'k weet vast, dat zit ons in het bloed, dat is geboorteaard. De Changs zitten in álle herbergen waar 't kermis is en ze hebben allemaal al veel zien vechten. In Brabant vechten ze met messen en bierglazen, in Holland met bierflesjes en tabaksdozen. Maar ik heb nog nooit van een Chang gehoord, die meevocht, of die zélf met vechten begon. Alle Changs hebben veel kinderen en die kinderen beginnen al vroeg aan de muziek. Maar ik geloof niet, dat er ooit een Chang muziek geleerd heeft. Ik ken geen noten, maar ik kan ieder muziekstuk naspelen, dat ik maar eens van mijn leven gehoord heb en dat kon vader ook en dat kluwen we allemaal. Ik heb me laten vertellen, dat vechtende boerengasten op een kermis in een café, waar een broer van vader speelde, per abuis (het mes schoot uit, zeiden ze achteraf) m'n ome in de rug gestoken hebben. Hij was juist doende met Dichter und Bauer, met mooie lange uithalen en zware bassen. Wat denk je? Hij speelde door, hij speelde 't uit. En toen het uit was, toen eerst haalde hij dat mes uit z'n rug. Niemand had wat gemerkt, behalve dat boerentuig dat gevochten had. Maar die verdommelingen waren natuurlijk al lang daar weg.
En ook heb ik me laten vertellen en dat zelfde verhaal heb ik al wel zes keer vair allerhande kanten, en altijd van Changs gehoord, hoe de eerste
| |
| |
Chang zo in de muziek is verzeild geraakt. Want dat was eigenlijk een klinker op een scheepswerf en hij moet, zo zei ik, uit Frankrijk naar hier zijn gekomen.’
‘Dat heb je al verteld, schiet wat op, we zijn zó in Rotterdam.’
‘Ho nou maar even! Hij had natuurlijk een harmonica, een chromatische Wheatstone, en die is nóg in de familie. Nou zat de Chang op een keer in schafttijd op z'n monica te spelen en de hele werf zat te luisteren. En toen zei er een: ‘hij kent dat liedje niet goed, want ineens raakt hij uit de melodie.’
‘Maar dan komt hij er toch weer in, want hij eindigt toch goed.’
Ze dachten allemaal gehoord te hebben, dat hij 't liedje niet helemaal naar de wijs speelde en toen vroegen ze 'm om het nog eens over te doen. En dan vonden ze, dat hij 't wéér niet helemaal volgens het wijsje gespeeld had, maar de een zei daar en de andere zei dáár, waar het klanken werden van eigen vinding. Ze waren 't daarover niet eens. En Chang zelf hebben ze 't gevraagd, maar die dacht, dat hij het wijsje nogal goed gespeeld had. Ze konden er niet precies achter komen. Bij een ander wijsje was 't weer net zo. En toen herinnerde de een en de ander zich goed, dat hij dat al meer gedacht had, als Jean Villevoye speelde. En nooit was dat op dezelfde plek in 't wijsje, maar altijd als ze er op studeerden, dan hoorden ze dat hij afweek. Maar hoe... en waar... dat wisten ze niet.
En dat kwam ook bij de werkmeesters ter sprake en die konden 't ook niet vinden. En de twee scheepstekenaars ook niet, de heren van 't kantoor nog minder. Toen vroegen ze 't aan de directeur en de directeur hield veel van muziek en kende noten.
Die heeft het uitgemaakt, want hij nam de muziekstukken voor zich en streepte aan, waar de Chang er naast was. Dat deed hij twee, drie, vier keer bij 't spelen van hetzelfde stuk en iedere keer zat de Chang er naast, maar zelden of nooit op dezelfde plek. Toen vroegen ze de baas, of hij 't ook vinden kon, zonder de muziek, maar dat werd mis... 't lukte hem evenmin als het werkvolk. En hij was toch wélbekend met de muziek en goed geleerd er in. Daarom wou hij dat dieper laten onderzoeken en hij haalde er een muziekmeester bij. Maar die vatte het, zónder de muziek ook niet. En als ik nou ergens een monicaspeler hoor, die de wijs afbreekt... en er weer op terug komt, zonder dat iemand weet, waar 't zuiver was... dan is dat een Chang, dan is dat een van ons.
De ouwe Chang is toen van lieverlee gaan spelen op bruiloften en kermissen en toen dat goed opleverde, is hij ervoor van de werf gegaan. En niet alleen hij ging van de werf af en 't zwerversleven in, maar door hem een hele familie tot in het vijfde of zesde geslacht toe. En dat zal zo nog wel blijven, wij Changs, wij weten niet beter meer, of dat hoort zo in de wereld.
Van de ouwe Chang heeft mijn vader verteld, dat hij eens speelde in Den Briel op de kermis, een kassier van 't waterschap had geld tekort in z'n kas
| |
| |
en die wou zich voor zijn raap schieten. Hij stond klaar met het pistool voor zijn kop en daar kwam de Chang langs en speelde een opera. En toen luisterde die kassier en dacht: dat gaat niet helemaal goed met die opera, maar hij kon niet te weten komen, wáár de ouwe Chang de wijs was kwijt geraakt. En toen luisterde hij nóg eens. En hij bleef luisteren, totdat zijn vrouw hem daar vond, met het geladen pistool. De vent zong opera-wijsjes.’
‘En hoe is dat afgelopen, Chang?’
‘Zij heeft bij haar familie geld voor hem losgebrand; 't is goed afgelopen. En op een andere keer was het met een vent in een danstent; die wou juist achterbaks en onverhoeds een ander een mes in z'n ribben drukken en toen bleef hij stilstaan; hij luisterde. De ouwe Chang had de Amsterdamse regimentsmuziek, je weet wel: van je bokkie, bokkie, bokkie bé, gespeeld en 't was weer éven er naast geweest. Hij luisterde zó fel, dat ze 'm het mes konden uit zijn vingers halen, zonder verweer. En probeert dat anders eens, bij een boer die vechten wil.
En van m'n eigen vader heb ik vernomen, dat hij altijd, als er mot dreeg in herbergen op de kermis of op bruiloften, z'n harmonica vatte en dan dreef het over, want dan maakte hij ze eerst wild met wilde tonen en dan ineens, remde hij dat af; dan keken ze elkaar verwezen aan en de wil om te slaan of om te steken was vergeten. Dat is geen slangenbezweren, dat is wilde mensen bezweren.
Maar zelf heb ik daar wat mee beleefd (en ik was toch nog maar een snotjong van zestien) dat ga ik jullie nog even vertellen. ik ben met vijftien jaar van huis weggetrokken; dat doen wij allemaal, als we maar goed kunnen monica spelen. Toen ben ik de eerste tijd overal en nergens geweest. Vader had gezegd: laten we elkaar niet in de weg lopen en daarom ging ik nooit naar een kermis, waar hij ook speelde. Maar wat heb je aan zo'n afspraak? Je kan tóch nergens komen, waar volk bij elkaar is gestroomd, of je loopt tegen een stuk of wat Changs aan.
Toen ben ik ook nog beland in Amsterdam en daar heb ik gewerkt in een café op de Dijk. Ik kreeg er de kost voor 't kauwen en mocht houwen wat ik 's avonds ophaalde in m'n pet. En dat viel soms nog aardig mee, als er knap wat zeevolk was. Die mensen daar in ‘De Straat Soenda’ waren goed voor me. Kinderen hadden ze niet; zij was zo dik als een padde en hij niet zo erg, hij zag er meer uit als een bokser. Maar 't was aardig om te zien, hoe hef ze met elkaar omgingen. Dat zou je daar niet verwachten, in zo'n kroeg op de Zeedijk, maar ik kan niet herinneren, dat er óóit een onvertogen woord viel tussen Jacq de Zeehond (dat was z'n toenaam) en Francientj e. Ja mensen... Francientj e heette ze... maar ze was zwaarder dan Chef. En dat ging goed, dat ging goed; totdat die kellnerin uit Antwerpen daar bedienen kwam. Op 't ogenblik dat ze binnen stapte, met haar kleer in een tijk, net als een matroos, toen wist ik... nou halen ze de Frans-Duitse
| |
| |
oorlog onder hun dak. En binnen een maand was 't al donderen, en lag de Zeehond aan een kettinkje. Dat kon iedereen zien en iedereen zag het; alleen Francientje zag niks. En ik, die dat van dag tot dag groeien zag, en dat Antwerpse lel met haar gele geoxideerde haren, die zwart bij de haarwortels doorschenen, heel niet vertrouwde, kon het ook niet ontlopen. Want de vuiligheid groeide zogezegd onder mijn ogen op. Wat had ik graag Jacq de Zeehond gewaarschuwd, toch op te passen. Want éénmaat had ik dat dikke lam, dat Francientje woest gezien. Ik had geweigerd voor een meid, die bezig was een jongen van de grote vaart z'n zakken te rollen, Ave Maria van Gounod te spelen. Toen had ze me een tik achter mijn oor gegeven... ik dacht, dat ik in tweeën scheurde, of dat hemel en aarde verging. Ik heb daarna een week lang m'n kop niet stil kunnen houden en door dat wiegelen kwam er geen biet van de muziek terecht. En iedere avond in bed bloeide ik uit m'n oor. Daarom docht ik... Jacq de Zeehond zal moeten weten wat hij doet, wat hij aanvangt. Maar Francientje zag niks, niks, niks.
En ik zag alles. Ging Jacq naar de kelder om een vat bier aan te slaan, dan moest dat Antwerpse sloerie ineens óók naar de kelder, om port of sherry of rhum. Want er ging veel rhum om, daar in ‘De Straat Soenda’. Was Jacq op zolder, het sloerie moest er precies ook wezen. Ja, als hij maar éven achter het buffet dook, om iets te zoeken, vloog dat stuk vergif óók naar 't buffet. En wát zou er niet allemaal op haar kamertje gebeurd zijn? De eerste keer dat ik Jacq daarheen zag gaan, dacht ik: nee Zeehond, nou zou ik jou en dat lel toch wel eens vitriool te drinken willen geven. Hoe kan jij nou je eigen Francientje zóx belazeren; mooi is ze niet en kwiek is ze ook niet, maar goed is ze wél. Voor jou bovenal, maar voor een ieder is ze goed, zélfs voor dat lor met haar kunstharen en geile streken. En toen greep ik mijn monica en ging wat spelen. Wat? Ik weet het niet meer. Waarom? Ik weet het niet. En toen speelde ik, ik speelde... tot ik de Zeehond weer beneden aan de geldlaai hoorde. Even daarna stond hij voor me. Hij keek me fel aan en ik keek stout terug.
‘Chang,’ zei hij woest, ‘waarom zit je overdag, en als er geen volk is in ‘de Straat’ toch altijd te jammeren op dat rotding?’
‘Dat is geen rotding, maar een echte Carmen van Hohner met honderd en twintig bassen en drie octaven.’
‘Al zaten er tien keer zoveel bassen in!’ schimpte de Zeehond, ‘dan nóg kan je overdag je gejammer voor je houden.’ Maar toen greep ik m'n Carmen en speelde hem de ouverture van Paljas voor, en hij luisterde... ‘Hoe kan ik dat maken?’ vroeg ik, ‘zonder me dag aan dag te oefenen?’
‘En kan je dan 's avonds, als er volk is, niet oefenen?’
‘Dan moet ik 't kennen! Dan is het te laat om te oefenen, zei ik en dat nam hij dan maar weer aan. Maar ik geloof niet, dat hij 't helemaal vertrouwde.
| |
| |
Zo heb ik dat weken aan weken slepende gehouden. Telkens als de Zeehond z'n eigen en Francientje zou gaan vergeten, dan speelde ik, dan spéélde ik, mensen... als een woesteling. En hard genoeg, dat hij 't overal horen kon. Wel tien keer is hij bij me gekomen, om daarover weer te klagen en iedere keer ging hij van me weg, zonder goed te weten of hij me dankbaar een knaak geven zou of dankbaar een doodstomp.’
‘En hielp het, Chang? Bleef de vuilik echt van haar af op den duur?’
‘In 't begin wel. Dat weet ik zeker; want dat kon ik wel aflezen uit de ogen van dat stuk vergift uit Antwerpen. En op een keer kwam ze bij me zitten, schoudertje vast. Ik schoof wat op zij, en zij schoof mee. Niet zo familiaar, Keetje, dacht ik, en stond op en vergat niet op haar teentjes te gaan staan. Van dat moment bleef ik voor haar oppassen en heb ik nooit meer iets willen eten of drinken, wat door haar vingers was gegaan. Zij had mij in 't snuffertje en ik had háár onder schot. En die stommeling, die Zeehond, ging door, z'n huwelijk te ramponeren en Francientje ging door, álle kanten uit te kijken... behalve die ene kant. Ik denk, ze was van haar eigen veel te braaf, om kwaad van anderen te kunnen denken, dat Francientje.
En 't werd me daar zo benauwd in ‘De Straat Soenda’, ik vond dat er in Soenda meer een smerig ongezond klimaat hing. Toen zei ik bij m'n eigen de Zeehond is goed voor me en Francientje niet minder... het Antwerpse lel kan ik ontlopen en die is nog wel zo goed voor me, dat ze schoudertje vast bij me wil komen zitten... en toch moet ik hier weg, eer er ongelukken gebeuren, eer er uit Francientje een Francien en uit Francien een Sien groeit. En dat dit gebeuren ging... een blinde kon het zien. En dan, o wee de Zeehond en wat er dan nog overgebleven zal zijn van het lieve vriendinnetje uit Antwerpen.’
‘En ben je toen ook weg gegaan, Chang, voor daar duvelderij van kwam?’
‘Ja Chef, dat ben ik. Maar anders dan ik verwacht had. We zijn allemaal uit mekaar gegaan en die meid naar de Schans. Dat moeten jullie horen. Op een namiddag is Francientje wakker er voor geworden, dat er wat stonk in haar huis. Ik zag het direct, waalt ze liep met ongekrulde haren door het achterhuis. En waar was de Zeehond? En waar was die meid? Francientje heeft toen gewacht tot het buiten donker was, toen heeft ze haar schoenen uitgetrokken en is sluipenderwijs naar boven getrokken. Daar heeft ze, door het sleutelgat gekeken in de kamer van dat stuk vergift, waar licht op was. En daar zal ze wat gerucht bij hebben gemaakt, en ineens heeft dat ontaard beestwijf in die kamer, haar hoedepen door 't sleutelgat gestoken... en dwars door het oog van Francientje.
Zoals toen, heb ik in m'n hele leven niet horen brullen. En toen ik boven kwam, was die kamer een ruïne geworden, lag de Zeehond naar asem te gapen op de vloer (hij bloeide uit z'n mond) en die meid was niet meer als
| |
| |
een mens te herkennen. Francientje zat op het ijzeren ledikant bloed te huilen. Ik zie haar nog zo voor me zitten; ze had een blauwe blouse aan met zo'n witte kropdas, dat was in die dagen mode. En die das was ten halve rood. Het werd schemerig voor m'n ogen, 't was zuiver of ze vlagde: rood en wit en blauw. Toen ze me zag zei ze alleen nog: ‘geen politie.’ En daarmee ging ze óók onder zeil. Drie verslagenen lagen daar op dat kapotgeslagen hok. En ik alleen in huis, die nog bij m'n positieven was. En wat ging dat worden? Was hier geen hulp nodig? Bloeiden er daar soms geen twee van de drie dood? Geen politie, had Francientje gezegd, maar dat er een dokter wezen moest, dat was me klaar. Ik vloog naar bene en schreeuwde om hulp. Een buurvrouw op de Dijk, die in occarino's handelde, liep om een dokter en die dokter kwam en liet de politie waarschuwen. Francientje werd in een ziekenauto naar de Ooglijderskliniek gereden, en ze moest haar oog missen. Wie haar zien wil, ze zit met een glazen oog in een bloemenwinkeltje bij de Haarlemmerweg ergens. Die meid werd gegrepen, ik ben nog voor geweest om te getuigen, toen er vier jaar tegen haar werd geeist; ze heeft twee en een half jantje gekregen. Voor zulke dierages moest eigenlijk het schavot nog bestaan.’
‘En Jacq de Zeehond, wat is er naderhand nog van hem geworden?’
‘'t Café is weg; daar is tegenwoordig een rouwwinkel in. En Jacq is weel gaan varen; ze zeggen, dat hij op 't lest nog hofmeester is geworden op een Duitse boot. Ja... en dat heb ik met m'n monica beleefd. En nog, als ik in Amsterdam kom, ga ik wel eens naar Francientje. Ze kijkt je wel een beetje glazerig aan, maar ze is niet meer zo dik. ‘Heb je Jacq nog wel eens ontmoet?’ vroeg ze me op een keer. Begrijp je dat nou?... zo zijn vrouwen; die zit me daar tussen haar bloemetjes nog altijd te denken aan zo'n Zeehond, die zijn eigen nest bevuild heeft, om een smerige kellnerin.’
En hij had nog niet lang uitverteld, of de machine hield stil op het signaal van Jas, dat heel goed hoorbaar doordrong in hun kajuit. Daar nog een signaal, wéér watergeflodder en langzaam gleed de boot ergens naar een wal. 't Werd juist donker, maar ze zagen toch nog door de patrijspoorten meerhout naderen: Dordrecht!
En dat was dus de wereld weer, waar ze zoveel dagen lang naar gehunkerd hadden, wachtend en wachtend in de grijze eenzaamheid op het water.
‘Hebben jullie nóóxit eerder Dordt gezien?’ vroeg Jochem verbaasd, omdat ze zowat allemaal weer eens met geweld naar boven wilden. Maar daar werd nog niet naar geluisterd, want het volk was er op gebrand, een stad te zien liggen, waar al het licht aan was. Op de Maasstroomsteiger was het druk van volk. Ze zijn er verwacht, nu er weer zicht is. De steigerbaas helpt meren en Jas komt aan land.
‘'t Is zeker donderen geweest,’ vraagt de landrot.
| |
| |
‘Dat is naar de bekende weg vragen. Ik wou even telefoneren naar Rotterdam; niemand mag van boord gaan.’
Maar dát was een moeilijke opdracht. Want terwijl Jas in het veerhuis Rotterdam aanvroeg, wilde Juffrouw Ponsioen van de palingtent met haar twee jongens van boord af en geen tel kon dat meer lijden. Ze moést er af.
‘Neen,’ zei de steigerbaas, ‘eerst moet de kaptein weerom zijn.’
‘Maar denk je, dat ik nóg langer op die boot wil blijven? Heeft het al niet lang genoeg geduurd? Heb ik me al geen vier dagen blauw geërgerd aan die ijzige verhalen van die lui daar? Daarnet nog: van een kroegbazin, die ze dwars door haar oog staken met een hoedepen. 't Is om een mens doodmisselijk te maken. En wat hebben ze ermee in hun portemonnaie? Waar dient al die ijzigheid voor? Laân ze d'r winst tellen, met hun allen tezaam. Ik moet er af!’
‘Je moet wachten, moeder.’
En onderhand droegen Dorus en Keesje het viskraampje van boord. Toen kwam ineens de havenmeester op de maasstroom ix af. Hij had een papier in zijn hand en deed maar mooi gewichtig. ‘Is hier aan boord,’ vroeg hij, staande op het steiger: ‘een zekere... kom hoe heet hij ook weer... wacht even... Gerardus Barthelomeus van de Willigen?’
‘Present luit!’ zei de Willige Gert, een van de koeikopers en sprong naar voren.
‘Dan wél gefeliciteerd man, vanwege dat je vrouw Dinsdag bevallen is van een zoon. En ze willen weten onder welke naam dat manneke aangegeven moet worden.’
‘Zo,’ zei de Willige Bert en hij hield zich bar manhaftig, ‘zeg ze maar terug dat ik tegen middernacht thuis ben met het gerij. En kost dat geld?’
‘Twee kwartjes voor de telefoon.’
‘Dan heb je biei een gulden, jij bent ook nog niet de grootste beroerling.’ Maar zijn fooi werd niet geaccepteerd. Jochem, die daarvan vernam, onderweg tussen Dordt en Rotterdam, vloekte zichzelf voor een aardvarken uit, dat hij tóch maar niet even naar Dordt was komen kijken aan 't dek.
Daar stond de Willige Gert handen te geven, bier te beloven en hij praatte een beetje luider dan hij al gewoon was.
‘Je hoeveelste is dat?’ vroeg tante Mieke.
‘M'n derde, maar m'n eerste jongen.’
‘Nou zal je wel rap op huis aan gaan.’
‘Nou... ja... dat wel... maar 't zal best goed zijn thuis, 't is de vorige keren ook bekant vanzelf gegaan.’
‘bekant vanzelf gaat het nooit,’ zei tante Mieke en ze zuchtte zwaar.
‘Doe maar zo benauwdachtig niet, Mieke... 't is een gezonde ziekte,’ pochte hij royaal. Maar hij vergat, de hangscheet, dat hij de twee vorige keren als een vod in elkaar gelegen had, dat lij 't huis uit was gevlucht om
| |
| |
die jammer maar niet te hoeven aanzien of horen en dat hij zich heilig had voorgenomen, er nooit, nooit, nooit van zijn leven meer bij te zullen blijven. Want dát was hem te bar... en dat voor een grote vent, die heel z'n leven omgang had met rauw volk van de markten.
Tante Mieke keek hem eens aan. ‘Je houdt je goed,’ zei ze wereldwijs: ‘bijna wel zo goed als een vrouw, als haar uur d'r is en ze werkt.’
Waar bleef Jas? Waar blijft Jas Cabauw, kapitein van de maasstroom ix, het stoombootje in de mist? Die zijn passagiers van de hongersnood heeft gered... ja ja... zo zou dat heten in een boek... Waar blijft onze Jas? werd alom gevraagd. En niet het minst door juffrouw Ponsnoen, zogezegd Kee Paling. Want Kee Paling wou er af, met geweld. Daar lag Dordrecht voor haar, dat is haar stad en daar woont ze... en ze is nóg doodmisselijk van die ijzige verhalen op die schuit... ze wil er af.
Maar Jas laat ze wachten. Hij staat te telefoneren in het veerhuis, met het kantoor in Rotterdam. En dat is, voor een schipper, een zwaar handwerk. Zoveel begrijpt hij er wel van, dat de baas het helemaal niet nodig vindt, dat de passagiers iets moeten betalen voor het eten. En retourvracht? Ook geen retourvracht. ‘We hebben aangenomen,’ zo oordeelt de baas, ‘ze te brengen naar Goes en in Goes zijn ze niet geland. Dat is onze schuld niet, ook de hunne niet. En die mensen hebben zelf al schaai genoeg. Laat het maar zo zitten.’
‘Zo,’ zei Jas, ‘jullie op 't kantoor hebben het maar te commanderen, mijn is het goed. Over twee uur kom ik afrekenen met m'n staat.’ En hij hing op.
‘Ga maar van boord,’ was 't eerste dat hij zei tot het palingmirakel, dat bijna huilde om er af te geraken.
‘En wat betaal ik nog?’ vroeg Kee Paling.
‘Dat verneem je nader van 't kantoor wel,’ zei Jas, want hij kon toch echt niet verkroppen, dat de rederij een besluit nam, waarbij hij zijn woord moest opvreten. En nou mag dat scheepsrecht zijn, zoals ze zeggen in Rotterdam... maar de directeur heeft niet, zoals hij, twintig uren met Kees op het water gezwalkt, zoekend naar een bekend geluid en 't licht van de ix. Daar piepte ook ‘Burgers heit toch medelij’ van boord, die wou eerst nog wel even in Dordrecht zijn, had hij aan Dorus gezegd, aleer hij naar Alblas, waar hij woonde, weerom ging. Tussen de benen der mensen door, hobbelde hij voorzichtig voort. En eenmaal aan wal, nam hij woest de schuiverd, wel bijkans zo snel, als een mens op twee benen maar hollen kan. Jas zag dat spul wel. Zo... lachte hij grimmig, die denkt slim te zijn en 't betalen te ontlopen. Wél een handige bliksem, maar dit keer is hij toch 't verneukte haasje. Want nou kan hij betalen, om in Alblas te komen. - Ik zeg ze nog geen woord! besloot Jas in zijn eigen; in Rotterdam ga ik dat spul óók eens aanzien. De loeders! De ondankbare honden! Daar waag je je leven voor! Ze voeren weer. En 't werd helder uitkijken met de snel vallende avond,
| |
| |
want er was veel scheepvaart, nu de damp was opgetrokken en heel de vastgehouden, in Rotterdam saamgeklonterde binnenschipperij, zich spoedde naar het doel, bij reeds vertraagde afvaart. Zij daar in de kajuit zagen lichtflitsen langs komen van sleepboten en slepen, van motoren en passagiersboten. Dat was hen een verheugende gewaarwording, maar waar niemand over sprak: ze wàren zich nu allen bewust, dat binnen enkele kwartieren de gevangenschap ten ende was en het leven in het licht van de stad, weer voor hen open lag.
Maar tevens waren zij zich nu bewust, dat hun wegen gingen scheidën. De geringe saamgebondenheid, gevolg van hun eender lot in de mist op de maasstroom ix, vervaagde; de rijke boer werd zich weer zijn meerderheid bewust over Chef, om nog maar te zwijgen van Jochem. En Jochem bekwam van hem ook geen antwoord meer, op een al te familiaire vraag.
Toen zei Tante Mieke over haar ijzeren brilletje heen, terwijl ze haar eeuwige breiwerk even rusten liet in de schoot, dat ze toch ook wel eens iets wilde vertellen, wat haar op haar tochten overkomen was. En Jochem stond daarvoor op en boog galant, om dat plan te beamen.
| |
VIII / Tante Mieke heeft eens goede zaken gedaan
‘'t Is niet van vandaag of gisteren, dat ik met de ballonnenstok uittrek,’ begon tante Mieke.
‘Dát is waar,’ zei 't vlooientheater daarop. ‘Als Mieke al die ballonnetjes nog eens bij elkaar zag, die ze in haar leven gesleten had, dat was tezaam misschien wel een hele zeppelin. En nóg meer.’
‘Zeg dat wel. En waar zijn ze allemaal gebleven? Naar de maan gevlogen, uit elkaar gepaft of... ingeschrompeld. Och arm, m'n zeshonderd ballonnetjes, ik heb ze vanmiddag nog gezien, 't is zoveel als een voddenhoop geworden. Zo ben ik ook eens uitgetrokken met zeshonderd ballonnetjes, óók aan twee stokken, naar de jaarmarkt van Bommel. Dát zal ik nooit vergeten. Ik kuierde over de straat en verkocht hier en daar wat, 't ging aardig en daar ineens komt een jonge kerel op me af, in een blauw gestreept boezeroen en met opgestroopte mouwen.
‘Hier die stok!’ riep hij woest en meteen had hij 'm al. bekant tweehonderd ballonnetjes rutste hij me daar uit mijn hand. En 't ging me te gauw, om er wat tegen in te doen. Zoiets moet je je voorstellen. Je gaat uit om een centje te verdienen en daar ineens grijpt zo'n vent je de helft van al je ballonnetjes af. Meteen stonden er al mensen bij stil en ik wou al gaan schreeuwen om hulp, want als die vent los liet, dan vloog die koopwaar, met stok en al naar de maan. Maar hij kwam eigener beweging terug, hield z'n hand op om te handelen en vroeg, wat of die hele stok hem kostte. Toen dacht ik:
| |
| |
die vent is aan 't malen, maar geld is geld en handel is handel; ik vroeg tien cent per stuk... en hij sloeg toe.
‘Weet je, hoeveel 't er zijn, om en nabij, vrouw van Pottum?’
‘Om en nabij? Op de tel afkan ik 't je zeggen,’ zei ik haastig en ik keerde m'n rokzak met dubbeltjes. Honderd en dertig dubbeltjes telde ik; er hangen daar dan nog honderd en zeventig, maar ik heb in het kantoortje van 't bootsteiger nog een hele stok hangen... van drie honderd.’
‘Goed,’ zei die jonge vent, ‘maakt samen vier honderd en zeventig ballonnetjes.’ En hij betaalde, zó los uit zijn broekzak, zeven en veertig gulden. Nog zie ik 't geld voor me; vier bankjes van tien, twee rijksdaalders en acht kwartjes. Breng me maar gauw die andere stok, commandeerde hij; nou, en toén heb ik eventjes gelopen, dat vat je. Toen ik terug kwam waar hij stond, 't was bij de pomp, die je daar op straat hebt staan, was de eerste stok al zowat leeg. Honderden jongens en meisjes krioelden om die vent. Allemaal kregen ze een ballonnetje, en in de lucht hingen er enkele te glanzen; die waren hem ontglipt. Dát hadden jullie moeten zien. Hoe weten zulke kinderen dat zo gauw. Wie zegt dat over? Hoe gaat dat door zo'n stadje heen? En toen ik daar aankwam met die tweede stok, ging er een woest hoera! op. Dat was een aardig gehoor en ik ben toch wat gewend van kinderen. Hoe gauw 't gegaan is, weet ik niet; maar honderd zeventig ballonnetjes uitdelen, als je ze maar voor 't weggeven hebt, dat is werk van weinig tijd. Er waren blagen onder, die terug kwamen om een ballonnetje, terwijl ze er al een gehad hadden; daar werd niet op gelet. Ik zag kinderen met m'n ballonnetjes voetballen, zodat ze uit elkander petsten... die vent gaf wel een ander. En toen hij zowat leegverkocht was, maakten al die kinderen een grote kring en daar stond die vent dwaas in te lachen en ik werd er ook in gehaald en toen zongen ze rond ons heen van: ‘in Holland staat een huis!’ 't was echt aardig. En jullie begrijpen... ik had een beste zin en daarom nam ik wat losse centen en het ze eens grabbelen. Záiets is óók goed voor de recommandatie, als je 't volgend jaar terug komt. Dat stak die jonge vent in z'n boezeroen aan; hij greep óók wat geld en liet ze grabbelen. Maar toén schrok ik; ik hoorde zilvergeld, guldens en rijksdaalders op de straat vallen. Daar was wat met die vent.
Nóg begrijp ik niet, dat de politie hem toen niet aangegrepen heeft, want dat is toch nog wat erger dan verdacht... als daar iemand zomaar zilvergeld over de straat smijt. Ik zag wel, dat er een rijksdaalder aan m'n voeten lag, maar ik dacht: weg hier, 't is hier niet helemaal natuurboter - en ik bukte me er niet naar.’
‘Liet je die rijksdaalder zómaar op de keien liggen, Mieke?’
‘Ja Chef... dat dee ik.’
‘Zo. 't Is machtig.’
‘Zeg dat wel, Chef. En als je een rijksdaalder op straat laat liggen, dan ben je hartstikke gek, keinds of bang...’ beaamde Jochem.
| |
| |
‘Ja Mieke, je was bang, beken het nou maar netjes aan ons,’ vond de Schiettent nu ook.
‘Nou goed. Ik was bang. Ik wil het trouwens wel weten. Ik wil liever maar niks met de politie uitstaande hebben. En óf ik gelijk had! Want toen ik op het steiger stond te wachten op de Rotterdamse boot... hup... daar stapte er al een van de fiets af, om me te halen. Ik moest me steunen op de twee leegverkochte stokken, zo verschrok ik daarvan. ‘Loop maar wat vooruit,’ zei die agent, dat was toch wel aardig van hem, ‘anders denken de mensen d'r nog kwaad van.’ Maar waar 't over ging en of ik van 't een of ander was aangeklaagd, wou hij niet zeggen. Dat ging wat worden... dacht ik. En natuurlijk, het ging om die jonge vent van de vier honderd zeventig ballonnetjes.
Hij zat bij de politie en ze hadden hem een paar boeien omgeslagen. Dat was wel nodig ook, want keer op keer vloog hij overeind en dan gilde hij bar. In 't eerst kon ik hem niet verstaan; z'n ogen stonden zo glazig en hij gilde zo hoog, nét een vrouw. Die is ze kwijt, dacht ik direct. En ik wou toen, dat het maar niet gebeurd was.
En daar bij de politie, heb ik alles vernomen. Het was een chauffeur op een vrachtwagen. Zeven jaar getrouwd en toen eindelijk een kindje bekommen, een meidje. Was twee jaar oud, toen zenuwzinkingskoorts (typhus zeggen ze tegenwoordig) en daarmee naar 't graf. En vandaag had die vent, tussen Gameeren en Bommel, op de Waaldijk een klein meidje doodgereden. Hoe 't gegaan was, weet niemand. Die arme halskop was gek geworden; hij had het vermorzelde bloedje netjes toegedekt met zijn jas en onder aan de dijk neergeleit. Toen had hij heel z'n auto in brand gestoken en was hard lachend weggelopen, op Bommel aan, in z'n boezeroen. Daar had hij mij op straat aangetroffen met m'n ballonnetjes... nou en de rest heb ik al verteld. Hij was zich eigens wezen aangeven, en toen werd er juist door de politie uit Zuilichem over opgebeld. Zóveel hadden de polities wel uit hem begrepen, dat hij een meidje had doodgereden, maar anders niet veel, want hij zat maar te lachen en te zingen van ‘in Holland staat een huis’. Maar in z'n zak vonden ze een neusdoek, die doordrenkt was van vers bloed. En ook aan zijn kleer zat bloed.
Kunnen jullie 't vatten, dat het me maar wee om het hart was, toen ik dat allegaar vernam? Toen ik 't mijne ervan verteld had, lieten ze me gaan. Ze vonden geen schuld bij mij, maar dat laat zich verstaan.. Zo heb ik dan toch ooit, op één slag vierhonderd zeventig ballonnetjes verkocht... maar geloof me, mensen... nooit van z'n leven hoop ik dat weerom te beleven. Nóg zie ik daar die geboeide jonge vent zitten, met z'n kalverogen en hij lachte en hij gilde, sprong woest op en lachte dan weer... dat was me toch te machtig. En juist zou ik weggaan, daar wordt me op een draagbaar dat dood meidje binnen gebracht. En toen had ik niet moeten blijven. Maar wat doe je? Je
| |
| |
bent nieuwsgierig en zélf ben je toch ook moeder... éven maar kijken. Nee... dát had ik niet moeten doen. Wat was dat lee; wat was dat schauw. Ze hebben er toen maar weer gauw een laken over uitgespreid en ze zijn zo verstandig geweest, die arme halskop weg te brengen, zonder dat hij er nog eens naar omzien hoefde. 't Laatste wat ik van hem hoorde, toen ik wegging, was dat hij nog eens lallend met dat liedje begon: ‘in Holland staat een huis valdera, van je driemaal tingelinge hopsasa!’
Ja ja, ze hebben hem in een gekkenhuis gedouwen, heb ik achterna vernomen.’
‘'t Is akelig genog,’ vond Chef, ‘en dat zo tegen 't scheien van de markt.’
‘Aan de ene kant wel,’ vond Jochem, maar hij ging daar niet op door, omdat tante Mieke zowaar met tranen zat te vechten. Maar leed duurde nooit lang bij Mieke. Haar zeshonderd ballonnetjes voor Goes lagen ergens in de boot verschrompeld, maar haar levenslust nog bij lange niet. Hebt maar geen bang voor tante Mieke.
‘En gelijk heb je, Chef, zó motten we niet scheiden van elkaar en daarom zal ik nog eris wat gans anders vertellen. Ik ben van z'n leven in Groningen geweest met drie stokken, negen honderd stuks; de studenten vierden feest en heel de stad was versierd. En toen heeft de Minister een redevoering gehouwen, van meer dan een uur. En z'n hoge zije lag vóór de zaal op een tafeltje en naast dat tafeltje stong ik met drie honderd ballonnetjes.
Daar kwamen twee studentje aan, zegt het liedje. Eerst wouwen ze gaan voetballen met die hoge zije, maar dat dierven ze niet, vanwege 't respect. Toen wouwen ze 'm mij over de oren trekken, maar daar was ik héél niet van gediend. Manvolk, jong of oud, moet van m'n lijf blijven, zeg ik maar. En dan... je kan nooit weten wat zo'n snijer op z'n hoofd heeft lopen; zulke lui kommen óók overal. Toen dronken ze eerst nog wat wijn en ze kwamen weerom; met heel wat meer moed en heel wat minder respect voor de hoed van de Minister. Zó zag ik ze terug kommen, of ik rook de verdienste er aan.
‘Dame,’ zei de een, ja Jochem... dat zei hij... kijk maar niet zo vuil... van zulke nette mensen kon jij nog heel wat fatsoen leren... ‘dame, wat kost me zo'n ballon?’
‘Een onnozel duppie, dokter.’ En de koop was gesloten. Hij nam die ballon, en je vat het zeker wel, die werd met een toespeld aan de hoge zije gebonden.
‘Kost de volgende óók een duppie?’
‘Zoveel als meneer dokter er belieft, al waren 't er vijf honderd, meneer dokter.’ En ik gaf maar ballonnetjes en hij duppies. Zeven en veertig waren er nodig, toen zweefde die hoge zije vrij. En ik vond het al zonde, dat ik zo'n goeie klant verliezen ging, daarom zee ik: ‘en is 't zeker om hem in de lucht te laten gaan?’
| |
| |
‘Scherpzinnige dame, inderdaad; dat is ons voornemen.’
‘Maar dan zal meneer dokter er toch eerst wat zwaars onderaan moeten binden, anders valt ie om in de lucht en dan ziet geen sterveling meer, dat het een hoge zije is, die daar vliegt.’ En dat namen ze van me aan en een trok als de weerlicht weg, en die kwam terug met een bonk van een teddybeer. Die kreeg de hoge zije op z'n kop, dat wier saam goed vastgebonden en ze hadden toen nóg zes en zeventig balllonnetjes nodig. Een touwtje aan de beer z'n poot, het touwtje aan 't hek van dat feestgebouw en toen wier 't wachten. Eindelijk kwamen de hoge mieters naar buiten, overal wier gezocht naar een hoed, een hoge zije. En je had die deftige facies moeten zien, toen dat touwtje wier doorgeknipt en de hoge zije van de Minister langzaam de lucht in ging en de beer daar onder. De zon scheen op z'n best en 't heeft wel een kwartier geduurd, aleer die geschiedenis heel en al uit het oog was. Daar zijn liederen bij gezongen, zodat meneer de Minister niet goed kwaad kon worden ook; hij heeft tenminste mee gezongen.’
‘Maar vraag niet hoe,’ meende Jochem, ‘want zo'n hoed kost geld. Maar vertel verder, Mieke, want we kannen allemaal van jou nog wat leren.’
‘En ineens kreeg ik een inval. En die heeft me stukken geld opgeleverd. Ik gong naar meneer de Minister, ja... 't is waar... m'n hart bonsde wel in m'n keel, maar ik gong. En gaf hem een ballonnetje. ‘Misschien haalt ie uwes hoed nog wel in,’ zee ik benauwd. Maar hij vond dat aardig, liet het ballonnetje los en alleman volgde dat ding met de kop in de nek. En dat was het teken geweest; want meteen kwam ik handen te kort. Het stroomde dubbeltjes en kwartjes; want als er feest is, zijn die gasten royaal. Spijtelijk had ik maar twee van m'n drie stokken bij de hand en die waren in een asempie uitverkocht. Jullie hadden dat moeten kunnen zien, al die vrije ballonnetjes in de zon, en die schoten allemaal hoog boven die beer met de hoed op uit, één dreef er zelfs tegen aan en dat gaf een gebrul van klinkklaar plezier. En ik genoot er dubbel van.
Maar toen ik terug kwam met m'n laatste stok... toen waren de studentjes weg en ik heb me laten vertellen, dat die twee gasten van de hoed, er achteraf nog een feest op gegeven hebben ook, omdat ze er zo mooi zonder geduvel afgekommen waren.’ En dat verteld hebbende, zat ze nóxg van pret heur dikke handen te wrijven. ‘Dat waren betere dagen voor de verdienste in de ballonnen, dan deze tocht naar Goes,’ besloot ze gelaten.
En Jochem zei: ‘Mieke, je bent een wijfie naar mijn zin. 't Is, dat ik al met een oud wijf op pad ben, waar Chef, maar anders, anders... jij die geld weet te slaan uit chagrijn en pleizier... wat zouden wij een schatrijk span samen zijn. En een zwaar span ook.’
‘Maar ik zou er iedere dag wel voor willen bidden,’ was tante Miekes
weerwoord, ‘dat ik toch maar niet verliefd op je worden mag, lollige jongen.’
‘En toch blijf ik het mooi vinden van jou, Mieke, dat jij zeshonderd bal- | |
| |
lonnetjes verkoopt, of 't nou huilen is of lachen, regen of zonneschijn.’
‘Maar allenig niet als het mist.’ Dat was Chef. ‘Ja,’ ging hij voort, ‘want dezer dagen heb je er niet één gesleten. Hoe komt dat? Waarom hebben wij in onze beroerdigheid op 't Zeeuwse water, Mieke heur ballonnetjes niet afgekocht? Ik denk, mensen, omdat wij niet meer lachen kannen en niet meer huilen. Wij hebben daarvoor te veul beleefd, te veul rottigheid gezien. Aan ons zijn geen ballonnetjes meer te slijten. In de regen gaat het, in de zon gaat het ook, maar bij ons in de nest, gaat dat niet. Waar Mieke?’
Om dat te beamen, gaf de schipper Jas Cabauw twee stoten op zijn stoomfluit, twee lange galmen volgden. En dat signaal was een elkeen vertrouwd... ze waren voor Rotterdam beland. En Chef heeft nooit (en ook in heel zijn verder leven niet) een goed antwoord bekomen op zijn vraag.
Toén werd dat pas een wilde bende in de kajuit van de maasstroom ix. Pakken werden bijeen en naar de trap gesleept, karbiezen werden dichtgeknipt en een elkeen had wel een goede reden, om driftig rond te lopen, zoekende naar iets, dat hij al lang bij zich gestoken had. Alleen Chef en Jochem stonden daar, zo rustig als twee ouwe eiken. Zij hadden niets bijeen te garen, want zij bezaten niets. En dat kan in de wereld vaak een hele gerustigheid zijn. Zij althans, ze vonden het goed, gelijk het was.
Maar toén kwam ook Jas zijn uur! Hij liet het volk roepen door Dorus en toen zijn bevolking daar rondom z'n stuurhut stond in de koude avond op de Maas, zei hij: ‘op 't steiger zalen we vernemen, wat het kantoor zegt over de afrekening.’ Meer zei hij niet. De Maas is altijd druk en hij weet duivels goed, dat er van een goed kaptein aandacht gevorderd wordt in druk vaarwater.
Daar stonden ze nou, al die differente mensen. Van z'n stuurhut uit keek hij over hun hoofden heen en zag hij ze ineens voor zich, niet zoals hij ze kende van vroeger, maar hoe hij ze sedert deze dagen kende uit hun verhalen. Het leek toen Jas (maar een schipper op een boot van de Maasstroomrederij moet niet toegeven aan zulke dwaze gedachten) of zijn bevolking uitgegroeid was, en ze daar stonden te wachten tezaam met ál de halskoppen, dieven, moordenaars, doodgestokenen en gevonnisten, waarover ze gesproken hadden. En toen zijn boot aan de verlichte steiger lag en de brug werd uitgezet, zag hij gebeuren, wat hij verwacht had... daar liepen ze wat ze lopen konden, Chef en Jochem 't kantoor voorbij en de donkerte in. En ná die twee dikke gasten, bekant vallend over elkaars benen, een elk die zijn eigen pakkage maar dragen kon. Alleen de passagiers met kramen, beesten en kisten bleven vragend achter. Wat zou er voor ons nog te betalen vallen?
‘Nee,’ zei Jas, toen ze er over begonnen: ‘praten jullie er nou maar niet over, dat het een schande is voor God en de mensen, dat die ondankbare loeders gevlucht zijn... als jullie geen pakkage of beesten hier aan boord
| |
| |
hadden, dan trokken jullie mee en nét zo hard. En donderen jullie nou óók maar gauw op, want het is jullie geschonken, vanwege 't kantoor. Niet omdat het jullie toekomt, maar omdat de baas het zo wil!’ En daarmee konden ze 't doen en begon het lossen.
Toen alle houtwerk en kisten en pakken op de steiger stonden, werden de beesten naar boven gedreven. De koeikopers stonden aan de wallekant. De laatste die uit de boot kroop, was het drijvertje.
‘Jou heb ik gemist, met het eten ook al,’ zei Dorus, ‘waar heb je gezeten, heuertje?’
‘Bij de koeien,’ gaf de drijver bitter weerom, ‘daar is het ook warm en omtrent beter dan onder de mensen.
Bij de koeien, gaf de drijver bitter weerom, ‘daar is bet ook warm en
omtrent beter dan order de mensen. Bij de koeien, daar hoor ik.’
En Dorus zegde: ‘Was dat, omdat die drie serpenten je gesard hebben?’ maar daarop heeft hij geen antwoord meer gekregen. Het drijvertje was al achter zijn koeien aan. Dorus zag nog, hoe hij aan de wal eerst uitkeek naar álle kanten en toen, als een geslagen hond, de beesten ging heuen naar de veemarktstallen.
Waarop de schipper naar 't vooronder trok, zijn laatste vochtig geworden sigaar aanstak, 'n keer hartig vloekte omdat zijn schuit zo ontaard vuil geworden was van die vieze last en in zijn staat schreef: 28 Februari, acht uur in de avond, gemeerd aan Maasstroomsteiger Rotterdam, geen retourvracht. Geen malheur. J.H. Cabauw.
Het was zijn laatste plicht geweest voor deze reis. Hij sloot het vooronder en ging z'n staat inleveren aan 't kantoor en het vrachtgeld afdragen. Eerst liep hij nog de kajuit door en daar stonk het naar veel mensen. In het ruim hong nog de koeilucht; dat leek hem tóch nog aangenamer. En 't dek was leeg, op wat balen en kisten en vaten voor Goes na, die deze reis geen bestemming hadden gevonden, zo min als zijn uiteen gestoven passagiers.
Ja... waar zouden ze allegaar al heen getrokken zijn? En wat gingen die snuiters verder weer besteken? Werken... dat deed er niet een. Allemaal leefden ze op de kap van de werkende bevolking, meest besprongen ze met hun listen de boeren en het andere buitenvolk.
Hij zag zijn eigen taak helder: schipperen over een hechte schuit en elke maal met een vastomschreven doel. En dat doel, dit keer Goes, heeft hij niet bereikt... maar dat was zeker en vast voor het eerst in heel zijn lange schippersbaan van rechtuit.
Hoe anders was het gesteld met dat onkruid, dat heel zijn kajuit weer had bevuild. Dat zwierf alweer door de straten, dat reed en roste, dat trok van stad naar stad en altijd zonder zuivere weet waarom; dat wandelde zogezegd een heel mensenleven lang in de mist.
|
|