| |
| |
| |
‘Geiten’
roman
Camilla ilari, nourrice de Napoléon á son nourrisson:
mon fils, je t'ai donné le lait de mon coeur, aujourd'hui je n'ai plus à t'offrir que celui de ma chévre
Ajaccio Août 1799
| |
| |
| |
Bij wijze van poortje
Coba Meiblom, ik denk de laatste tijd veel aan jou. En nu ga ik de geschiedenis van je eenvoudig leven schrijven. Dat ik daartoe ooit nog eens komen zou, stond van heel vroeger al voor mij vast. Want we hebben lange jaren samen iets gemeen gehad: ons beider genegenheid voor de Lange Linschoten, die weelderig-beboomde boerenbuurt tussen Oudewater en Woerden. Ik ken alle buurten uit dit gewest, Coba, en ik ken ze goed. Van al die buurten houd ik op zekere manier, van de ene wat meer, de andere wat minder; maar met meer of minder is niet goed aangeduid, hoe ik eigenlijk aan jouw Lange Linschoten verknocht ben. Ik vind dit buurtschap deftig. De boeren, die langs de grote rivieren wonen, zijn voornamer van aard dan de achterlanders. Maar de bewoners van Linschoten zijn bijzonder gemerktekend door de plechtige statigheid van dit klein landsdeel. In 't hart van jouw Linschoterbuurt ligt het kasteel, waar de laatste jonkersfamilie op verarmd is; toen werd het lusthof van een rijk burgerman. Zonder precies te begrijpen waarom dat triestig was, werd je vader (ik zie die pezige mollenvanger nog lijfelijk voor me) koud als hij aan die terneergang dacht. En toch heeft hij, tevens stroper zijnde - ja, Coba, ik zeg dat van je vader, want het is de volle waarheid - een mensenleven lang geslopen, om de jonker en zijn betaalde stropervanger kunstig te wederstaar. Omdat jouw vader veel beter schieten kon dan de laatste der jonkers, was het jachtrecht voor de heren, maar het wild voor hém. En ik weet niet, of hij van de rijke burger die 't Huis bij opbod en afslag kocht, ooit nog wild slinks heeft weggepikt. Er was op 't lest ook geen koddebeier meer, die daartegen waken moest; wellicht vond vader Meiblom er toen niets meer aan.
De integrale luister van het Huis is henen, dat is waar. Er toeren geen stoeten voorname heren met zeer trotse vrouwen meer heen, men ziet er geen koninklijk-schone rijpaarden meer en 't weelderige hek van de oprijlaan is in al die jaren reeds niet meer verguld. Een nieuw verguldsel zou de rijke burger best kunnen betalen, maar hij weet misschien wel niet, dat dat zo hoort. Jij echter, Coba, en a1 de meidjes en knapen van de Lange Linschoten, hoé steenoud ge ook geworden zift en wáárheen ge zift uitgevlogen, gij alleen weet precies hoe het behoort en wat een jonker betaamt. Ge weet het omtrent dat hek, maar ook weet ge hoe de kasteelheer zijn jonkvrouwe behoort te hanteren, welke eer een freule toekomt en welke vrijheden de opgroeiende jonkertjes. Maar helaas, Coba, zonder geld geen luister. De laatste jonker heeft lang gevochten tegen deze kille wet, maar toen hij begraven werd, nam hij de glorie die zijn geslacht eigen was en die voortkwam uit het
| |
| |
trots bezit van 't Heerlijk Huis, mee tussen de zes planken. Daarom is er op gans-aparte manier om dit verscheiden getreurd. En niet alleen door de familie, óók door heel de buurt, de vroegere horigen. Zeker door de Meiblows.
Maar al is het hek niet verguld meer, de bomen zijn gebleven, de bomen die ouder zijn dan het Huis, gelijk het is zijn laatste gedaante, ontmanteld van de fortificaties, ingericht tot lustverblijf van edelen, die geen oorlog-opeigen-houtje meer voeren mogen. De Lange Linschoten is thans een dartel stroompje. Men zegt, dat het in vroeger eeuwen als waterloop door 't hart van Holland van grote betekenis is geweest, maar daar hebben wij beiden toch geen verstand van. Wél van dartelheden, dáár weten we over mee te praten, waar Coba?
Ach, dat dartele stroompje. Het ligt zo diep in de dijken, daarom kan een mens er zich altijd ten volle in bekijken. Dat water is zwart, want het loof der oude bomen laat maar matig zon door. Dat water is klaar en doorzichtig, veel helderder dan 't water is uit broeierige veenpoldersloten. En zwart klaar water spiegelt beter dan de rijkste geslepen spiegel uit Venetië, van 't soort zoals er een hing in je ouderhuis, omdat je grootmoeder een van de jonkers heeft gezoogd. Je weet het nog wel, er zat een barst in een hoek die je bijna niet zag. Een spiegel spiegelt in vormen en in kleuren, doch domweg de eigen kleuren die hij vangt... maar de Lange Linschoten spiegelt ook de gesteltenis des gemoeds en dat weten wij beiden.
Weet jij nog, Coba, hoe jij eens, amper achttien zal je geweest zijn, een lange jonge man zag oprijzen achter het elzenhout vandaan, jodenpruim is dat hout geheten daar in de Linschoten? Hij droeg het uniform van de rijksveldwacht en je vond, dat lij er een edele beschermer van een zeer edel heer in geleek. Hij droeg zijn blauwe rok zo waardig. En wat waren zijn ogen fel. Heb je liever, dat ik er over zwijg, Coba? Ik kan het verstaan. De uit Linschoten geborenen zijn te voornaam om meewaren te vragen. En gelijk het later met je is gegaan, is het misschien wel beter voor je geweest. Een dievenvanger kan toch geen stropersdochter huwen, dat heb je zélf indertijd ook wel begrepen. Sommige dingen evenwél, zijn beter te begrijpen dan te verknauwen. Maar er bestaat verdriet, en je hebt het ervaren, dat in de gedachtenis een grauw leven toch nog wat opsiert. Je bent je buurt uit getrokken, je man achterna gelijk dat betaamt, en jou is gebleven de herinnering, als een broze bloem, doch bloeiende in al de seizoenen. Denkende aan je arm ouderhuis, heb je een mensenleven lang het zwartklare wondere water voor ogen gehad, de weelderige bomen, de rijkdom van het Heerlijk Huis en al de wondere verhalen van vroeger, die rond dat bospaleis spookten. Je hield herinnering aan de schoonste man ooit geschapen, herinnering aan de liefelijke hoge kwakels, die als wit siergarnituur losweg gestippeld lagen over de Linschoten, aan de geheime paden en toepaden die door de wijde tuinen van
| |
| |
het Huis slingerden, om verloren te gaan in het oerwoud de Haar dat ook al toebehoorde aan het ridderbezit. En zou zoveel fraai-gesierde herinnering nu niet opwegen tegen die ene grote droefenis? Ik ga zelfs nog verder, Coba. Misschien is je leven wel rijker geweest met de behouden droom, dan het geweest zou zijn in de vervulling. Door de herinnering aan wat geweest is en het niet-aflatend verlangen naar wat had kúnnen zijn, heb jij de omgeving waar je kind bent geweest, versierd leren zien. Linschoten werd een lommerrijke droomtuin, waar je in gedachten immer toefde, als je uitkeek over het open boomloze polderland, waar je je leven hebt geleefd.
Coba, jouw leven is nu voorbij. Het lichtje van je herinnering, met een bevende kleurenkrans er omheen stralend, is met je levenslicht mee uitgedoofd. Maar ik heb weet van wat jij in verdoken herinnering bewaarde; daarom ontsteek ik wederom dat licht en ik zal het laten schijnen. Het is een geringe schijn, Coba, want je bent maar een eenvoudig meidje geweest, er is maar een gewoon vrouwspersoon uit je gegroeid. Toch zit soms in het kleine het grote verborgen. De grootste planeet verschijnt voor onze ogen als een nietige pinkelende ster en menig groot man die boven ons is gesteld, en waarvoor wij beiden beven, is nietig van innerlijke makelij. Aan de macht noch aan de geleerdheid is het gelegen, Coba, of een mens het aanzien waard is.
In het zwart water van de thans zo tamme Linschoten, hebben wij beiden naar ons wezen gestaard. Jij zag een meisje weerspiegeld, dat dacht te breken van een verdriet, dat haar later adelen zou; ik keek in de ogen van een zoeker naar het hart van mensen, die in het hart van Holland leven. Maar we staarden toch in hetzelfde water, Coba Meiblom.
| |
| |
| |
I / Geitemie heet helemaal niet mie
Geitemie gelijkt een verzadigd insect, want ze is opgebouwd uit drie bolligheden. Het kopje, alreeds oudachtig maar met jonge ogen er in, jonge hellichte ogen, is de bovenste holligheid, die is rank. Maar daaronder kwabbert haar lijf in twee machtige holligheden, gescheiden door de prangende schorteband over haar buik. Waarom daggeldersvrouwen, zwaar van 't vele baren, haar buik aldus afbinden met een schorteband, weten ze misschien zelf wel niet. Ze ademen er zwaar door, maar 't is mode in deze buurten.
Aan sommige oudwordende vrouwen is nog te zien, dat ze vroeger beeldmooi zijn geweest, al is thans haar vel dun, glanzend en verrimpeld gelijk Japans zijdepapier, al zijn beur handen stijf van 't ongenadig werken geworden. Dat zijn de zuiveren, wier ogen nimmer verouderen. Als daarbij het wezen óók niet veel veroudert, als ze het goede vertrouwen behouden dat kinderen eigen is, dan worden zulken door onnadenkende lieden wel eens kinds geheten. En ook Geitemie is kinds, compleet kinds, voor wie met zodanig ruwe maatstaf pleegt te meten. Zó kinds is Geitemie zelfs geworden, dat ze er zich niet eens altijd meer van bewust is, dat ze helemaal niet Mie heet. Doch dat ze, toen ze nog dartel en fleurig als een bedauwde blom was en even jong als haar ogen tot nogtoe gebleven zijn, een eigen naam droeg, een roeper, speciaal voor haar uitgedacht door vader.
Maar wat heeft ze nu nog aan haar eigen meidjesnaam? Heelderwereld zegt tóch trouwhartig Geitemie. De langstrekkende negotianten zeggen óók Geitemie en andere mensen ziet ze zelden. Want er moet heel wat gebeuren, eer Geitemie Blokland uit trekt. Montfoort, waar ze de torens van zien kan uit haar keukenraam, is toch altijd nog een dik half uur gaans; zij doet er met haar schommellijf wel een uur over. En dan komt ze hijgend bij de winkels, geslagen moei weer thuis. Dat hebben haar de elf aangedaan, die ze ter wereld heeft gebracht daar in het achterland, dat slechts uitpad geeft door weidepaden naar verdere eenzaamheden. Van die elf zijn er nog zeven in leven, vier moest ze afgeven. Elf malen tijdens haar leven, heeft ze het waarschuwend klopje gevoeld onder haar hart, het teken waar ze altijd zo lee en leeg door werd, dat ze weeral zorgen moest voor de spullen. Dan zette Geitemie duldend een schone slachtschotel van keuls potterij onder de filtreerstandaard, vouwde schone doeken in het mandje dat al aardig sleets raakte en lei er ten leste een duur stukje ribbelzeep in: vier centen. In dat mandje lagen ook twee rolletjes zijden lint, blauw en roze. Maar dat is een uitgaaf geweest voor heel haar leven, want ze versierde haar mandje nooit rijker dan met één strik met kleine slippen en er gaat veel lint op zo'n rol.
| |
| |
Vroeger, toen ze nog echt hopen kon, dat het een zoon mocht zijn, of ditkeer eens een welgeschapen dochter, geviel het dat ze met de opschik al begon op voorhand. Zo weet ze nog goed, toen ze die ijzige Februarinacht waakte bij haar laatkomstertje Aagje, dat vergeefs tegen de stuipen vocht, hoe ze uit verveling alvast een blauw lintje gestrikt heeft om 't bakermandje. En ze heeft dat in die koude grafstilte nacht zó mooi gevonden, nu kón het straks niet anders meer worden dan een dochter. En zie, het werd naderhand wederom een dochter, een dik meidje, wéér Aagje. Twee dochtertjes binnen de twee jaar, nadat ze alreeds gedacht had, haar schoot zou voorgoed gesloten blijven, omdat ze in acht jaren geen kraambed meer beleefd had.
Ja, wat was het die nacht dat het kind in de stuipen bleef, toch stil. Haar vent snorkte genustig, op vaste maat; hij was ook zo moei. Boven sliepen de kinderen, soms hooide ze er een kreunen van welbehagen, of rommelde er wat. Ze kende al die geluiden wel omtrent, dat laatste gerommel kwam van haar oudste, die zijn eigen verlegde in z'n droom en daarbij tegen 't bedsteeschot stompte. Ze lagen allegaar warm. En dat was maar goed, want buiten bakte het zó ongenadig, soms hoorde je ineens een krak in 't ijs van de wetering. Ook het stuipenkindje lag goed warm en verzorgd. Ze mocht dus best even wat spelen met het bakermandje en er een lichtblauwe strik aan strikken, net vleugels van een vogel uit de zon. Zo doende voelde ze tevens niet, hoe koud ze 't had. En toen merkte Geitemie ook niet, hoe koud haar stuipenkindje al wordende was. Aardig is dat van het toeval, dat haar kort daarop toch weer een dochtertje werd geboren, nadat zij haar mandje met blauw versierd heeft, want blauw is voor een meidje, roze de kleur voor een dongen.
Er was de ochtend na die rijzige waaknacht rouw in haar huis. De opgroeiende meidjes huilden om Aagje en vader nam per abuis een kees achter z'n kiezen, terwijl hij nog op een andere zoog. En hij wou uit eerbied helegaar niet pruimen. Want hij moest eerst nog eens dood Aagje gaan bezien op kousevoeten, z'n zijden petje beleefd in de hand, aleer hij vandaag naar z'n boer ging. Bij het dodenbedje kwamen ook de kinderen uit de buurt gelijk dat passelijk is. Jammer, ze konden nu nergens bloemen vinden om een engelenkrans te breien. Zelfs kwamen er kinderen van de mensen die veraf wonen, rijk en arm, heel Blokland. Een dood kindje is als van kaarsenwal, de oogleden zijn mooier blank, dan de blankste schelpen onder het dijkgrind vandaan. Als je 't niet hoefde te begraven, zou het feestelijk zijn, een dood kindje onder je dak te mogen hebben. En als je beseft, dat het thans een heilige ziel is geworden, een vrije ziel in 't witte licht, dan kan je er helemaal niet om huilen. Maar dat besef ontsnapt je wel eens, zeker als je er de moeder van-bent, ervoer Geitemie. En dan komt er een ander gevoelen voor in de plaats geschoven, dan zie je een bloedgordijn voor je brakke ogen.
Geitemie kan niet begrijpen, wat dood-zijn is. Dat kon ze al niet, toen ze
| |
| |
nog jong was en haar lijf nog niet zo dik en afgereept, keur gang nog traptel, het wezen pront. En ze kan het nóg niet, al is dit nu welgeteld de vierde die ze afgeeft. Er zijn mensen, die alles kunnen begrijpen en over alles weten mee te praten. Dood en leven, blijdschap en verdriet, verwachting en teleurstelling, álles verstaan ze. Het leven met z'n duistere gangen en roerselen heeft geen geheimen voor dat volk. Wat ben ik toch dom... denkt Geitemie. Want ze kan nog niet eens waarlijk beseffen, dat Aagje dood, dood, dood is, dood voorgoed. Dat Aagje afdalen moet in een kuil, dat haar eigen vleesje, en 't zog dat haar ontnomen is en de oogjes die dwazelijk naar haar opgekeken hebben, telkens als 't kind lodderig verzadigd was, dat dit nu alles afgesloten gaat worden in een kistje, versierd van binnen met geschulpt crêpe-papier. Maar ze doet ook geen poging, dit allemaal te begrijpen, Geitemie heeft heel andere aandacht. Ze denkt aan de hemel, waar Aagje is, hoewel Aagje op de schragen ligt. De hemel kent ze. Er zijn hoge bomen in de hemel, het water is er klaar, en roerloos zwart is het onder die bomen. Er zingen gelukkige jonge vrouwen in de kasteeltuin van de hemel en alle mannen zijn er mooi, jong, rijzig, doch één bovenal. De hekken, die toegang geven tot de hemel, zijn zwaar verguld of misschien wel van louter goud. Ga je die hekken door, dan kom je weer aan andere gouden hekken en daarachter begint pas de hemeltuin, waar duizend maal duizend nooit-geziene bloemen in bloeien, allegaar kleuren van de zon.
En nu nemen ze haar Aagje af. Dag Aagje, je gaat door de gouden hekken - zegt ze het kistje na, omdat ze het ware der dingen niet kan begrijpen.
Het wordt zomer en wéér winter, de andere Aagje is er al lang en zowaar, dat is het lelijkste kind dat ooit gebaard werd door een vrouw onder de mensen. Maar ze is getroost door de baakster, die haar wist te zeggen:
Een juweeltje in 't salet.
Wat is een salet? Dat weet Geitemie nu juist weer niet. Maar dat wordt haar uitgelegd door een meneer uit Tergouw, die een keer komt vissen in de snoeksloot naast haar pover bezit. Een salet is zoveel als een ontvangzaal in een heel groot huis der rijken. O ja, nu vat ze het al. Honderd saletten of meer nog wellicht, zijn er in 't kasteel. Moet dáár haar kind een juweeltje in worden? Mensen nog aan toe! En zúlk een Aagje heeft Geitemie gebaard? Hoe is dat mogelijk? Ze gaat er op letten, haar hele verdere leven, of het ook uitkomt. Want ze weet goed: een spreekwoord is een vaarwoord.
Het wordt zomer, wéér winter, de regelmaat is nu blijkbaar voorgoed gebroken. Haar vent is nog altijd even dartel van natuur, en toch tikt er geen levend wezentje meer aan haar hart. Zou ze de keulse slachtschotel, dit teken harer barre dienstbaarheid, nu eindelijk breken mogen? En de scherven weg- | |
| |
werpen? Zó ver wegwerpen, dat nooit meer een kind zou durven komen in haar onbereide woning? Ach neen, ze durft dat nog niet. Vele jaren geleden heeft ze óók gedacht dat ze haar part aan kinderen al gehad had, toen zijn er nog twee komen kloppen aan haar hart.
Ze beloert dag na dag naar haar tweede Aagje, o wat wordt dat lelijk schaapje mooi. Er ontwaken twee ogen in, bruin en diepkijkend, ogen als droppels schemerlicht van de zon. Boven die warme ogen trillen dikke regelmatige wimpers en wat heeft dit tweede Aagje een fijn vel. De dames uit het salet hebben nog zulk fijn vel niet, o neen. Haar Aagje gaat het heerlijkst juweel worden onder de juwelen, er is omtrent dat kind (haar gegeven in ruil voor 't andere) vast en zeker gave waarheid gesproken.
En Geitemie verstrikt ál haar lint aan dat klein juweel, er mag dan later nog komen wát wil. Maar ze is uitbundig ditkeer, ze staat in furie, ze vergeet de anderen die al eerder kwamen altegaar, ja ze vergeet haar vent ervoor. Vroeger kon ze tenminste nog wát begrijpen, tegenwoordig alleen nog maar, dat de zon een partje van z'n overdaad aan flonkering, warmte en geluk heeft afgegeven aan haar. En dat lichtsprietje van het zonnelicht is heelderdagen om en bij haar; welk een zegening.
Geitemie werd, van de dag af dat ze de aparte schoonheid van 't geruilde Aagje voor het eerst heeft waargenomen, beleefd voor haar kind. Ze hanteerde het als iets breekbaars, hoé dik en werks-lomp haar handen ook geworden zijn. Met haar koppie een beetje gebogen kon ze er een kwartier en langer nog naar kijken. Hoé goed gaat haar al ebbende leven nog enden. Bijna waren de resten van droom en verlangen uit haar oud-wordende papperig lijf weggezakt, door al de zorgen van al de dagen. En ziedaar... er wordt haar een kind bezorgd, dat het vlammetje in haar weer aanblaast.
Ze kijkt er ook haar oude man op aan. Mooi is hij niet, maar kromgegroeid van spaai en dariebeugel. Z'n fleur heeft hij afgegeven aan de boer, voor acht gulden per week, 's winters nog wel eens zeven. Het is een weekloon dat genoemd mag worden, maar wel veel vordert de boer er voor. Haar vent is vroeger óók niet mooi geweest, wel rechtgeschapen en rechtschapen. En dat wordt door alle moeders genoeg geheten voor haar huwbare dochters. Geitemie mag dus niet klagen, al is haar vent niet mooi. Maar hoe komt er dan zulk een zonnekind in hun huis neergevallen? Er is nu één gedachte, die ze niet afdenken durft. Vroeger, als ze keek in het zwart en klare water, dan wist ze dat ze mooi was. Wel niet zo wondermooi als 't geruilde Aagje, maar toch wel zó mooi, dat ze heel niet misstond in het weelderig buurtschap harer afkomst. En nu is ze dik geworden, log als een gemeste zeug omtrent November. Ze duwt dat besef van zich af; neen, het leven mag haar wondermooi meidje niet aangrijpen en misvormen op eendere wijs. Het ware zonde van de geschonken gave. Aagje, dat is Agatha; het is een naam die iets van doen moet hebben met kleurige edelstenen, dat
| |
| |
weet ze van de zilversmid, die tweekeer per jaar met zijn mars bij haar achterom komt. En met recht draagt dit laatste kind een naam zo apart, want het is een sierwezentje apart. En toch is deze Agatha voortgekomen uit een afgeslobberd-zware moeder en een lelijke, oude, vergroeide daggelder der boeren.
Hierover praat ze met niemand. Want ze weet al, dat de meeste mensen zó bar veel verstaan en begrijpen - allemaal geleerd op school en ook al uit de geleerde boeken - dat ze voor tere dingen geen aandacht meer hebben. Dus is met heel tere dingen een oude moeder achter in Blokland wél erg eenzaam. En ze denkt: was ik maar goed ter been, zo trok ik naar de Lange Linschoten. En daar zou ik me bekend maken bij de ingeborenen, als een der hunnen. Als ik dan vroeg, hoe het kan, dat uit een afgezakt oud vrouwenlijf een kindje ter wereld springen kan, zó wonderfijn, ik zou bescheid vernemen. Want dit is geen zaak van domheid of geleerdheid, maar een onderscheiding in het tere; daartoe zijn mensen, die een heel leven geleefd hebben in een wondertuin onder deftige oude bomen, die zich spiegelen in klaar zwart water, zekerlijk bij machte. Maar in Blokland ziet Geitemie alleen maar kleihufters, mannen die aan zwaar eten denken en aan het wijf in bed, wijders nergens aan. Vreemdelingen zijn dat voor haar, al woont ze er nu al zo ontaard lang tussen.
Ja, ze is hier wel erg alleen geweest al die jaren. Alleen naast haar goede vent, alleen zelfs tussen haar trossel kinderen. Hoe zoiets kan? Kinderen, die je onder 't hart gedragen hebt, die je in pijn ter wereld hebt gebracht, kinderen waar je voor gevochten hebt tegen armoen en ongunst van de tijd, die je gevoed en gekleed hebt, waar je bij gewaakt hebt tijdens ziekte... kunnen die je vreemd zijn? Neen, zo is het niet. Ze zijn haar zo dierbaar, allegaar tezamen en ook elk smoeltje apart. Maar ze praten een vreemde taal voor haar; ginder onder de oude deftige bomen ging andere taal rond, de taal van haar jeugd, haar kindsheid. En in die andere taal zijn sommige zaken te benamen, waar in dom Blokland nog geen woord voor uitgevonden is. Zou er één mens wonen in Blokland, oud of jong, rijk zij 't arm, die 't verdriet van heel de Lange Linschoten verstaan kan, dat golfde door de buurt, toen de laatste jonker verarmd van 't Heerlijk Huis vertrekken moest? Er kwam nu toch een rijk man in zijn stee, die weer geld kon laten rollen. En zou er één wezen in Blokland te vinden zijn, die kan bevatten, waarom Geitemie uit Linschoten geboortig, zo mirakels moet letten op dat laatste Aagje? Neen, en zelfs onder haar eigen jonkvolk is er niet een, die dat vermag te verstaan. Brave kinderen, dat wel; ze stelen, roven niet, de oudsten voelen de zorgen alreeds die op vader en moeder zijn gelegd, alles mag waar zijn, maar die kinderen zijn van ginder niet geboortig, ze zijn van dat soort niet. Jammer.
Geitemie wilde, dat ze aan dat verschil naam geven kon. Dan vermocht
| |
| |
ze misschien oak wel, er eens over te praten met een levende ziel. Waar ze die zou moeten zoeken, vraagt ze zich daarbij nog niet eens af.
Doch ze zal geduld moeten hebben. Het andere Aagje heeft al gelachen tot haar oude zware moeder. Dat was zo mooi, het leek wel of een ster even omlaag kwam, om heel particulier bij Geitemie thuis en voor háár alleen waarneembaar, licht af te geven. En was het nu zo iets aparts, dat een kindje lacht? Ja hoor, dat was het. Twijfel daar nu maar niet aan, laat Geitemie nu maar deze zekerheid in haar eenzaam bestaan. Ze weet het zo gewis, als ze weet te leven: het laatste Aagje lachte anders dan al haar vorige kindjes gelachen hebben, het waren geen gewone melkstuipjes. Ze trok er een puntig mondje bij, ze lachte zó deftig, als ware ze van heel fijne aard. Toen wist Geitemie, dat ze op het lest van haar jaren (zo haar het leven gegund bleef) niet eenzaam zou zijn. Eindelijk was onder haar strodak gekomen een wezentje, dat geklonken zat aan moeders aard.
Juist in die dagen werd Geitemie oude vrouw. En dat ging bij haar zó maar niet; ze werd eerst moei, toen ziek en haar hersens bleven uit die ziekte heel lang doof en zeer verward. Geitemie hoorde mensen praten om haar heen, ze verstond hen amper. Ze wist echtig niet meer, of de pijnen in haar lijf wel pijnen waren, of moeiheid alleen. Ja ze wist tenslotte niet meer dat ze bestond en dat er overnieuw een Aagje bestond en nog wel zo'n mirakels apart kind, laat staan al de anderen. Maar toen haar boom der vruchtbaarheid voor 't laatst gebloeid had, gebloeid met een geweld dat haar neersloeg en haar denken verduisterde, kwam eindelijk de rust weerom in heel haar persoon. Ze werd wakker uit een soortement slaap van een half jaar of langer wellicht; ze weet het niet. Dat becijfer je zo nauw niet, als de scheurkalender niet op tijd is bijgehouden. En dat was nog wel altijd haar eigen werkje van alledag geweest, de een of de ander had het van moeder zorgeloos en heel niet precies overgenomen, toen ze daar zo terneerlag, ontkracht en warrig.
Geitemie begon de dingen rondom haar weer te zien, ze zag haar kinderen en herkende stemmen. Eén stem herkende ze niet, kón ze niet herkennen, want die was nieuw voor haar. In moeders dolle maanden hebben de gezusters het laatkomertje wat woordjes geleerd, aardig is dat. Er klingelde nieuw muziek in haar huis, Geitemie knikte tevreden met haar mager kopje. Toen ze overnieuw lopen ging leren, bleek dat al haar kleer veel te wijd geworden was. Geitemie sleepte zo'n dik lijf niet meer mee gelijk vroeger, Geitemie was zowaar mager geworden.
Ze liep op voeten, die heel best gaan wilden, maar dat nog maar kwalijk vermochten. Het leek haar, of ze op een bakerspeldenkussen liep, of er wat luchtigs zweefde boven haar ogen en dat ze de richting maar moeilijk houden kon. Zo zwabberde ze dooi de keukenkamer van haar klein daggeldershuisje. Maar haar eerste gang buitenshuis was naar de geitekooi.
‘Dag ouwe sik,’ zei ze tegen de ouwe, die een brave melkgeefster was,
| |
| |
‘daar heb je de vrouw weer. En dag witte, dag bonte, jij mag binnenkort bokken, hoor je. En ik zie het aan je, dat je dat al omtrent wilt ook. Ja bonte, aardig kwispelding, wacht even, al zal jou eens wat kittelen, zó, ha! ikke zien het al, ik ben nog niet te laat daarmee. Dat wordt weer melkje bonte, beste vette geitenmelk. Máár witte, wat zien ik aan jou? Wat ben je al ver en wanneer ben jij dan op je liefdesrit geweest, zonder dat de vrouw daarvan wist? Ik tel je op amper drie weken nog, als ik je zo eens ter lieze voel. Maar witte toch, dat is goed, daar heb je weer braaf voor gezorgd. We komen goed aan trek, sikken, het zal geen armoei zijn bij ons. Ho nee! En nou kom ik gauw weer melken, ouwe sik, ik zelfweer. En als de kleine Aagje helegaar alleen lopen kan, dan zal ik jullie eens een nieuw kindje laten zien. Een kindje, sikken, een dochtertje, geiten, een wondermooi meidje. Een deftige dame in 't klein. En dan zeggen jullie haar allegaar beleefd goeiendag, zoals je 't ook altijd de vrouw doet. Maar wie naar haar durft te koppen, sikken... luistert naar me, hoort me! die snij ik met vaders lang zij dmes de hals af. Dat is dus goed begrepen, waar sikken?’ toornde Geitemie dreigend. Ze deed het deurtje van de kooi dicht en mooi het werveltje er op. Nog eenmaal dreigde ze voor 't gesloten kooideurtje staande, eerst met haar vinger, dan met haar twee handen, alsof ze de kwaadheid, die er misschien kon huizen onder haar gering melkvee, daarmee bezweren kon.
En ze hebben hun voedstermoeder zeker allemaal goed verstaan, want toen Geitemie niets meer zei en was heengegaan, gaven ze haar alle drie plechtig terug: bèz! Een mooie klagelijke geitenroep vol uitstortende goedheid voor de mens; Geitemie deed de schuurdeur ook nog dicht, ze was thans gerust en tevreden.
| |
II / Geitemie houdt niet van koeien
Geiten zijn deftige beesten, deftiger dan menig mens. Zie toch, hoe de geiten ovër hun graskampje stappen, speurende naar een verhevenheid om op te klimmen en daar, met de vier houtere pootjes sierlijk bij elkaar, wat te gaan balanceren. En al is 't maar een omgevallen emmer, of een kistje waar pakjes stijfsel in aankwamen, dat is voor een zeer deftige geit niet te gering, om zich op een alp te wanen. Dan steekt zo'n goed koetje der armen haar lange filosofenkop eigenwijs in de lucht en begint ineens te dansen, zonder te vallen. Doe het een geit maar eens na, op zulk een gering platform.
Geitemie kan er aandachtig en best-tevreden naar kijken. De helft van het dagmaat land, dat bij haar povere woning behoort, is voor naar geiten. Daar laat zij ze weiden en zelfs hooit ze er nog ten dele van. Een heel mensenleven lang heeft ze er voor gewaakt, dat haar melkvee niet in de akker kan komen. En al is die akker afgemaakt met hekken, prikkeldraad en palen, geiten zijn
| |
| |
slim en geduldig. Ieder jaar moet ze wel een paar maal heel haar asem verlopen, omdat anders álle kool uit haar akker zou zijn opgevreten. Want geiten zijn lekker uitgevallen en ze lusten altijd nog wel wát anders dan gras alleen. Groente uit de akker achten ze wel onder 't fijnste, vooral zo ze van alle soorten wat kunnen geknabbeld krijgen. Maar ook zit een geit graag aan boombladeren. Zie toch, hoe fraai ze menigmaal op de achterpoten staan te dansen, om bij de onderste takken van haar perenboompje te kunnen reiken. Zoiets sierlijks zie je een koei toch nooit doen.
Geitemie heeft een barre hekel aan koeien. Want die zijn traag en lomp, herkauwen lijzig. Een geit gaat daarvoor kwiek op d'r omgevouwen pootjes liggen en herkauwt vlug, grijpt en passant hier en daar nog een spiertje gras, praat onderwijl vriendelijk mekkerend met de vrouw en kijkt met helle aandacht naar alle kanten. Dat alles tezamen is toch zeker méér dan niks; 't zijn levendige felle beesten. Geiten zijn ook dankbaar en ze tonen dat. Als je er wat goeds bij brengt, wrijven ze hun helder lijf dankbaar tegen je aan, een koei pakt alles beet zonder boe of ba. Neen, nooit meer een koei. Eénmaal in de eerste jaren van haar trouw, toen er nog om het andere jaar bij haar een kind werd geboren, zijn ze toch echt eens aan een koei toe geweest; haar vent wilde dat. Een koei, zo zei hij, heeft omtrent zesmaal groter melkgift dan een geit. En daar kon hij van meepraten als de beste, want ál z'n jaren heeft hij de koeien der boeren gemolken, trouw op z'n post, tweekeer per dag. En als hij dan zo eens op een verwaaide keer onder een van moeders geiten kwam te zitten, mensen nog aan toe, wat vond hij dat dan een geknutsel. Dat gulpt er niet uit gelijk bij een gezonde koei, maar 't spietst met een akelig dun stuifstraaltje, net motregen. En hij heeft zó lang de koei verheerlijkt, tot Geitemie er in de verte óók wat van geloven ging, al wou ze dat amper bekennen. Haar vent, dat waarnemend, zei op zekere dag, toen ze afgemat in 't kinderbed lag van een zoon die het tweede levensjaar nooit bereikt heeft: ‘Vrouw, ik kan best een koei kopen, van wat m'n meue me onderlaatst nagelaten heit.’ Geitemie zei niet ja, ze zei niet nee. Als hij haar op dat uur gevraagd had, of 't met haar goedvinden was, dat hij de toren van de grote kerk kocht, ze had hem laten betijen; zo moei. Toen ze drie dagen kraams was, stond hij wéér aan haar bed. Hij vroeg, of ze even dwars in de slaapkoets wou gaan zitten. Toen
haakte hij het ene luik van de bedstee af, omdat het haar anders belet zou hebben door 't raam te kijken en trok weer rap naar buiten. Subiet daarop kwam hij met een koei langs, zowaar een koei, ze zag het met haar eigen ogen; een koei eerlijk van zijn erfgeld gekocht.
En toch kon Geitemie het bekant niet geloven. Toen haar daggelder overnieuw voor haar bedstee stond, het zwiepende spaars-rieten stokje nog parmantig in de hand, leek hij wel zat. Zó raar vielen de woorden er uit. Het plezier om de koei zit hem hoog, docht haar en daarom viel het haar te
| |
| |
zwaar, zijn vreugde te bezeren. Haar vent is ook zo goed voor haar en hij kan het toch niet eigens verhelpen, dat hij zo ongenadig lelijk is. En ze heeft in haar bange uur hem ditkeer al zo smerig vervloekt, dat had ze niet maggen doen. Daar heeft hij met geen kwaad woord op geantwoord en nu heeft Geitemie toch echt wat goed te maken. Ze zegt, dat ze het een wonder van een mooie koei vindt, tenminste zo in de gauwigheid van 't langskomen bezien. En dat zij van haar kant roodbont slag beter lijen mag dan die stomme hufters van boeren hier, die verwachten alleen maar 't heil en de vetste melk van zwartbonten. En dat de roodbonten véél aardiger afsteken bij 't grasland, o zo. Kleuriger!
Dat vond haar vent eigenlijk niet, hij was al net zoals zijn boer, zag liever zwartbont. Maar de zwarte Hollandsen zijn hem te durabel geweest op de markt, daarom kwam hij nu achterom met een koeigie van de hoge landen, een rooie zandvreetster, zo ze dat hier misprijzend believen te noemen. Maar hij verslikte z'n eigen van 't geluk, dat Geitemie zo bar blij met hun nieuwkoop bleek te zijn. Wat dat betreft had hij eigenlijk wel wat anders verwacht. Hij schonk zich een neutje brandewijn in, uit het flesje dat in haar bestrikte bakermandje lag, dat was ook goed tegen dat misslikken en 't paste bij de vreugde, om zijn nieuw bezit.
‘En nou,’ zei hij lodderig van 't geluk en van de brandewijn, zijn zesde droppel vandaag al, want bij iedere herberg onderweg had hij de bijzondere dorst gevoeld, die voortkwam uit zijn verlangen, dat álle mensen van heinde en ver zijn koeigie mochten zien, ‘en nou vrouw, ga jij in 't vervolg beste aansterkende koeimelk bekommen, net als rijk volk. En de keinders ook.’
‘Maar onze geiten?’ vroeg ze benepen.
‘Die zijn in sommige jaren duur op de Woerdense jaarmarkt,’ wist hij.
‘O!’ kreunde ze.
En 's anderendaags lustte ze toch echt die weeë zouteloze koeimelk niet. Daar mankeert wat aan, docht ze bevende. Maar ze hield die walging voor zich, ten respecte van haar werkse vent. Geitemie dronk met haar ogen dicht en tegen beter weten in, melk zonder geur of smaak, dweilerig vatenwater gelijk. Wel twee dagen hield ze dat vol, toén kon Geitemie het niet langer. ‘Als ze me nou niet subiet een tas beste grelle geitenmelk aandragen!’ schreeuwde ze uit haar bedsteê, ‘al kan ik nog amper staan en al moest ik verbloeien, ik piep er uit, mensen! Er uit, er uit! Naar m'n geiten, verstaan jullie me?! En al mot ik de melk zuigen uit heur spenen, geitemelk wil ik. Melk waar zoutigheid in zit, melk met smaak er aan van de natuur!’
Haar daggelder heeft ten avond van z'n kinderen aangehoord, wat moeder ineenze geschreeuwd heeft en hij vond het erg. ‘We hebben voor al dat vee op den duur geen gras genoeg, moeder,’ kloeg hij toen hij zich bij haar neerleggen kwam voor de nacht. ‘En zeker in de winter geen hooi genoeg.’
‘Van de winter,’ zei ze dof, ‘dan heb ik personeel allang geen melk meer
| |
| |
van doen. Laat mij dan m'n geiten maar, tot het keind van de borst is.’
Hij zei kopschuddend weerom, dat hij 't dan zo maar doen zou en wachten met de verkoop van haar geiten. En hij zei wijders te hopen, dat ze de Octobermarkt in Woerden niet voorbij zou laten gaan daarmee. Maar Geitemie gaf, zo moei en ontdaan ze was, al geen weerwoord meer; ze had uitstel van het schrikkelijk vooruitzicht bekomen, haar sikken mochten nog wat blijven.
Twee maanden is de koei hun eigendom gebleven, toen viel de daggelder ziek en die ziekte vrat de koei op, de koei niet alleen, maar nog heel veel meer. Geitemie heeft bij die gelegenheid ook nog haar moeders gouden hangbroche met de granaatjas er in moeten afgeven; wég was dat fonkelend rood sier uit haar leven. Moest er dan niks overblijven voor haar daar achter in Blokland, dan dingen waar je grauw tegenaan kijkt?
Dag koei, kom maar nooit meer weerom - heeft Geitemie gezegd, toen een veekoper het rooie ondier halen kwam. Want nooit is er ziekte geweest in dat pezig ventje van mijn; zo ben jij hier gekommen met je domme langzame kop, of 't flerecijn slaat hem naar z'n goeie hart. Ga maar gauw van ons weg, beteren zal hij met melk van de geit. Zeker weet ik het.
En hij wérd beter. Dokters hebben hem niet vermogen te helpen, maar die hebben misschien gedacht - wat is nou zo'n broodmager daggeldertje van onderop, zo'n ventje vel-over-been waard? Nog minder dan een broodmagere roodbonte koei. Bij een boer waar 't vetpot is, kan je vet rekenen, maar zo'n roodbont armoeventje is eigentlijk een klant waar maar mager vooruitzicht aan zit. Dus ze konden hem niet beter maken. Toen is er uit Teckop, een doodverlaten buurtschap tussen twee tollen, maar waar volk woont dat van geheime kunsten nog weet heeft, een imker over gekomen. Die bijenboer droeg de aloude remedie tegen 't flerecijn bij zich.
‘En dat is zeker een rimmetiekhondje,’ zei Geitemie, ‘en ga jij dan maar weer gauw weg, want dat is gemene opgrijperij, hebben ze me al weten te zeggen.
‘Het is geen rimmetiekhondje, maar tóch, het leeft. Ik draag bij me, een stopfles vol met bijen. Daar haal ik de stop af en ik trek er een linnen slurf overheen.’
‘En dan?’ vroeg ze benieuwd en ze keek razend nieuwsgierig naar de doenwijs van die kleine bijenmelker.
‘Dan zet ik 't andere eind van die slurf op 't bovenbeen van je vent daar waar veel vlees zit, vat je? En dan zeg ik: In de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes! Hurt! steekt de vent beter! - Dan steken m'n bijen, dan wordt hij beter.’
‘O, en is dat waar? Wordt hij dan beter?’
‘'t Is honderdmaal eer gebeurd. En 't kost maar tien schellingen.’
‘Dat is ie me nog waard!’ schreeuwde Geitemie vervoerd. Want honderd
| |
| |
maal eer is op eendere manier het flerecijn verslagen, de vent heeft het eigens gezegd en daar had ze, bij geruchte toch wel eens vroeger wat van vernomen. Dán maar de vrome bijen. Want een rimmetiekhondje is opgrijperij, dat weet ze vast. En van voor waarheid horen zeggen.
‘Steek je poot uit en nijp je ogen dicht!’ commandeerde ze haar lijdend ventje. ‘Want noú gaat het akelig pijn doen, schuw veel pijn.’ En Geitemie sloeg de dekens van hem weg.
Haar geduldige daggelder kon na zó lange martelie in zijn pezen, niet meer geloven, dat nieuwe pijn erger zijn kon dan de bestaande. Maar hij wou met z'n schaamte niet te koop lopen voor een boertje uit Teckop. En z'n gestreepte keperen onderbroek wou hij niet afstropen. ‘Laân ze me steken,’ kreunde hij, ‘in m'n kop, en overal waar ze maar steken willen, maar allenig dáár niet.’ Hij zei het, ten respecte van Geitemie, die Jaarneven stond.
‘Dán op het dik van je arm! Daar gaat het ook.’
‘En even zo best?’ informeerde Geitemie, zij nu ook met het rood van de schaamte op haar kaken.
‘Net zo best, allenig duurt het dan langer, eer de genezing door al de bloedâren is gelopen. Zo'n oudachtig mager ventje toch en nog zo fier van z'n eigen. Ik in mijn doening, ik heb toch wel vaker wat van een man gezien.
‘Nou, hou jij dan je bek daar maar over,’ ried Geitemie, ‘zulke zaken worden beter niet benaamd. En mijn daggelder heit recht.’
Haar vent het toe, dat ze hem het hemd van zijn magere arm opstroopten. De slurf werd er opgezet, de wonderdokter gaf een klap op de bodem van de stopfles en sprak zijn heilig bevel uit. 't Was in een zuchtje gebeurd, te gauw om na te vertellen. ‘En nou branden!’ zei die van Teckop met holle stem en Geitemie docht, dat hij toch echt met vuur aan haar arme daggelder wou komen. Maar 't waren de bijen, die het vuur in gingen. Ze knetterden erbarmelijk, toen was het voorbij. ‘In het vuur,’ zo verklaarde hij, ‘leit nou de ziekte bezworen.’ En hij haalde uit z'n zak een doosje met een verse lading bijen voor de stopfles. Want wijderop moest hij nóg meer ziekte bezweren, door bijengif en door het vuur.
Geitemie vond het zinrijk en plechtig, dat die doodonschuldige bijtjes de vuurdood gestorven waren, ter redding van haar goede daggelder. Die lag nu zoetjes te krounen van de barmenselijke pijn in zijn arm, maar er mocht geen koud water op, geen stroop die de pijn van bijensteken zo goed mildert, niks en niks, bezwoer die kundige man uit Teckop. ‘Het moet geleden eiorden,’ zei hij nog, ‘en 't zal de laatste smart van deze soort zijn.’
Toen Geitemie dát vernam, ging ze zielsvoldaan het grote stuk geld halen, twee daalders. En dat afgegeven hebbende, restten haar nog veertien stuivers. Wijders had ze niks meer dan schuld onder de mensen, allenig geen cent schuld bij meneer de dokter. Want die had ze gelukkig (naar de manier is)
| |
| |
nog dâlijk kunnen betalen, zogauw hij gezegd had dat hij hier niet meer kwam, omdat er tóch geen verbetering meer in haar vent zat.
De wonderdoender met zijn stopfles ging henen met zijn gauwverdiend groot geld. En hem achterna dacht Geitemie: zou ik aan Jacobus Batenburg, waar m'n meidje voor stoepmeid dient, alvast wat geld vragen op haar jaarloon? Zou ik die schande over m'n huis halen, drie maanden nog voor Sinte Kathrien, heur afrekendag met de boer? Nee mensen, dát niet! Ze heeft twee melkgevende geiten overig, de ouwe sik en de jonge sik. De ouwe is al zó oud, die gaat naar de bok ruiken, zeggen mensen die langs komen. Eigens ruikt ze dat niet, maar wel gelooft ze dat. De ouwe sik kan amper nog een jaar mee en dan heeft ze er nog maar één. Want het geitje dat dees najaar rijp voor de dekking worden zal (het is zó'n mooigie als er nergens een vindbaar is in wijde omtrek) gaat ze nu verkopen omdat het moét. En als dat wondermooi geitekalf in November dan ritsig wordt, zal het zijn ten behoeve van andere mensen. Ze slikt een keer en besluit tot die handel. Zo blijft haar woning van schande gespaard.
En als algeheel opgegeten zal zijn, het dure geldje afkomstig van de mooiste jonge geit, die ze tot op heden ooit heeft mogen aanschouwen, zo zal haar vent weer bekwaam zijn om met zijn genezen botten nieuw geld te verdienen. Want daarvoor heeft hij heden gruwelijk geleden, geleden bekant zonder te klagen.
Ze rekent het haarzelve voor. Ze cijfert en stuivers op haar vingers, ze moet er op 't lest bij turven ook: ja en ja 't is waar... twee jaren lang zal ze nu maar melk voorradig hebben van ene geit. Want de ouwe sik kan niet meer mee, die krijgt al brekerige poten en ruikt zeggen ze kwalijk naar de bok; het zekere teken dat het trouw geitenleven omtrent voorbij is. Vreemd volk wil toch al nooit koffie bij haar drinken. Die de geitenmelk niet gewoon zijn, walgen ervan, maar zeker als de geit zodanig oud is. Vreemd toch, wat de een aangenaam lijkt, is de ander een walging. Ieder mens is zijn eigen stank het naast, zegt het boerenvolk terecht. O, als de ouwe geit toch nog maar een bonje tijds het leven houdt, tot vader weer nieuw geld aanwerken kan. Want moest de ouwe geit schielijk sterven, alsdan zou ze toch haast verhopen - 't is zonde en schande ook, maar ze moét daartoe wel komen - dat haar vent haar even zolang niet bezien zal, opdat ze het bakermandje al die tijd niet versieren hoeft. Want hoe zal ze aan zog geraken, als er maar melk van éne geit is, waar tevens heel 't gezin mee toe moet?
Acht pond goed geld hebben ze verloren op de onnutte kooi, die enige maanden met z'n lange tong het pover-toegemeten gras heeft geschoren van hun geitenkampje en in ruil daarvoor melk zonder pit er in heeft afgegeven. Achr pond, een machtig stuk geld. Voor minder nog moet haar oudste meidje, dat nog maar zo kort van school is en eigenlijk nog heel niet uitgegroeid, haar lijf murw-werken als stoepmeid van de rijke Kobus Batenburg.
| |
| |
Indien dat verloren blok geld thans nog in haar handen had gelegen, zo zou ze 't wondermooi geitenkalf niet hebben moeten verkopen. En hieruit leert Geitemie gewisselijk, dat een koei een waar ondier is, zeker voor mensenvan-onderop gelijk zij zijn. Ze gait haar armoei in, met melk van maar ene geit, berusting vindende in het besef, dat ze van nu af vrijelijk op koeien zal mogen schelden, zonder dat iemand haar kan tegenspreken in den huis. Maar haar lelijke magere vent genas, en ze mocht hem nog behouden vele vele jaren. Nooit heeft hij meer naar een koei getaald. Wat dat betreft was hij gelukkig óók genezen.
| |
III / Geitemie zegt haren vent gendag
Heel langzaam komt de welstand weerom in 't gezin der armen, als dat door ziekte is bezocht geworden. En nog te meer, als het de vader en geldverdiener eigens was, die op zijn rug kwam te liggen en als een kwaaie duit uit het verkeer werd genomen. Een boer kan z'n daggelder toch maar betalen, naarmate hij dagen heeft gewerkt. En Geitemie's vent had heelder maanden 't zeer in zijn pezen gehad. God zij gedankt, de bijen hebben hun werk goed gedaan, het flerecijn is teruggedrongen. De onschuldige beestjes hebben het kwaad meegenomen in het vuur, ze hebben een gezin gered van de ondergang.
Geitemie heeft de seizoenen zien komen en gaan, de jaren evenzeer. Jonge dartele geitjes werden ernstiger, later bedaagd, dan hield ze maar weer ter vervanging een nieuw kalfje aan, liefst uit eigen stal. En toen er vele jaren voorbij waren gegaan, was haar gezin de gevolgen van vaders ziekte algeheel te boven, ja het leek of er weer wat welstand wenkte. Opnieuw heeft ze haar oude sik zien sterven, de jonge sik gaf haar twee bokjes. Maar toen was ze geldelijk toch ruim zo ver, dat ze in willeskop een mirakels mooi geitje erbij kopen kon; daar ging mettertijd wel weer een beste melkgeefster uit wassen. En 't is niet kwaad, dat er eens nieuw bloed bij wordt genomen. Ze had er goede hoop op, want bij Geitemie sterft zelden een jong geitje, goed gezegd is haar dat nog maar één keer overkomen. 't Mensdom mag dan zeggen dat geiten teer zijn en koeien sterk, maar dat is niet waar. Een geit die goeie oppas heeft, hoeft niet te sterven, weet ze uit de ervaring. En die krijgt ook de tering niet, gelijk menige koei. En die tering van koeien gaat over op de kinderen heeft in Het Nieuws gestaan. Ba, al het volk moest toch grauwen van koeien; hoeveel helderder van binnen is dan de geit.
Het jonkie uit willeskop, in haar propere stal gekomen, groeide lievelustig op, werd op de gestelde tijd ritsig, wist rukkende aan het touw de bok te vinden toen Geitemie de ware tekens der rijpheid had waargenomen en ze dus met haar aanwinst op stap ging, en nu zat ze al af te tellen; nog maar
| |
| |
enkele weken. Omstreeks diezelfde tijd telde ze zelf ook af en ze dacht... het kon wel eens gelijk beuren. Maar 't heeft niet samen mogen gaan; daags nadat het eerste Aagje dat ze later weer afgeven moest in de stuipen haar stemmetje het eerst liet horen bij Geitemie - en zo'n kind der mensen mekkert bijna eender als een geitje - had de nieuwkoop ook wat bij zich spartelen. Eén maar, zo gaat het meestal de eerste keer. Fortuinlijk en wel, was het een geitje: haar arme moeigetobde kop stond trouwens niet naar bokken in deze dagen.
En toen Geitemie weer opstond, was haar eerste gang naar de nieuwe aanwinst. Helaas, met één oog zag ze 't al. Heel de wereld mag zeggen, daar is een rechtgeschapen geitekalf geboren, zij wist beter. Er zat geen achterlijf van betekenis aan, daar kon nooit een zware adder tegen groeien. Weg er mee! Een derde geit had ze graag erbij willen hebben, maar dan géén half werk. 's Anderendaags al ruilde ze het witte blaatding zonder uitkomst voor twee knotten sajet bij een langskomende manufacturier, die óók wel eens aan een eigen melkstal wou. En toer ze weer helegaar goed lopen kon, trok ze tussen twee zoogbeurten in helegaar naar de Oudewaterse Damweg; daar wist ze bij de watermolenaar een pronkstuk van een zwartbont geitje te koop. Ze kon het ruim uit de hand betalen, want er vloeide nu ook van andere kant nieuw geld in haar kast, haar oudste jongen was maatje geworden bij de wagenmaker van Montfoort.
Ja, ze mag nu op welstand gaan hopen. Want jaar op jaar komt er nu een ander opgegroeid keind als werkgast in de rij. Ze eten rechtevoort als wolvan, dát is waar, maar 't meeste voedsel komt toch uit de akker. Het brood bakken ze zelf en het vlees komt uit de kuip. Maar het is net, of de natuur verbiedt, dat daggelders ooit tot overvloed komen. Toen ze het vele jaren geleden zowaar tot een eigen koei gebracht hadden - ba, ze moet er niet meer aan denken - kwam daar als waarschuwend teken (dat zulk doen veel te weelderig was voor hun slag) het flerecijn in vader zijn lijf. De koei werd de stal af geblazen. En nu ze zowaar weer wat guldentjes heeft gestapeld in de linnenkast, nu er twee melkgevende geiten op stal staan en de zwartbonte nieuwkoop als de hoop der toekomst Jaarneven, nu drie van haar eigen grootgeworden grut al thuis komt met geld, komen er weer nieuwe ongemakken. Ze weet het alweer met benauwende zekerheid, zelfs Aagje, het nakomstertje zal niet de laatste zijn. En toen ze halverwege was in haar nu vreugdeloze verwachting, stierf hartje-winter haar schaapje van een kind. Komt er dan nooit een eind aan de tegenlieden van een daggeldershuis? Ach, natuurlijk, want ze heeft nu toch een nieuw Aagje bekomen. En van dát Aagje is haar zo iets wonderlijks voorzegd, Geitemie veert ervan op, gaat weer hopen op geluk in de toekomst. Wacht even, vrouw der armen, niet te schietijk met je vreugdverwachtingen. Nog voor haar geruild kindje ter been was, viel ze zelf ziek: het keren der jaren. Mag dan de duit van de
| |
| |
daggelder nooit of nooit een stuiver worden? Gelukkig, ze raakte in die maanden zó van haar positieven af, dat ze 't slinken van het kleine kapitaal in de linnenkast niet heeft waargenomen. En eindelijk, toen ze gans vermagerd, gans veranderd, want met uitgeblust vrouwenlijf opstond uit de bedstee, ervoer ze zodanig veel geluk van het beeldmooi kindje, dat haar in ruil voor 't andere Aagje was overgezonden, dat ze aan geld nog niet eens dacht. Wat is geld, in betrekking tot zúlke grote blijdschap?
En weer moest het gezin herbeginnen wat geld bijeen te zamelen. Och en och, wat stonden er veel boodschappen te kraaien in Montfoort, die zomaar gehaald waren op de lat, toen moeder lag te vechten tegen de vruchtbaarheid in haar, die maar niet afsterven wou. 't Is een groot geluk, dat er in wijde omtrek een groot vertrouwen bestaat tot Geitemie en haar vent, want zo al die mensen vandaag eens om hun geld kwamen, dan waren de drie geiten nog niet borg genoeg. Maar omdat het mensdom in Montfoort geduld had, tot die lelijke beer van een molenaar toe, kwam haar gezin ook weer uit dat zwarte gat naar boven gekropen.
Twee jaren na dato, haar laatste kindje, haar lijfelijk juweeltje liep en dartelde allang, was ze de geldelijke gevolgen van haar ziekbed gans en al te boven. En de notaris van Montfoort, die een echte kenner is van aanleidingen tot welstand en armoei in allerhand soorten gezinnen, profeteerde: als er nou bij die Geitemie thuis niks meer gebeurt dat zwaar in de papieren loopt, komt ze boven Jan. Hij kwam ertoe dat te zeggen, omdat de dochter uit dat gezin als bellenmeisje door zijn woning draafde. En hij wist tevens op een haar na, wie er voor dat gezin alreeds aan 't geldverdiener toe waren. En dat overwegende, verwachtte hij binnenkort Geitemie toch óók eindelijk eens met een rokzak vol zilvergeld bij hem. Ja, waarom die arme verschopte Geitemie niet? Ze heeft nu lang genoeg uitzichtloos geploeterd, daar in 't dooie achterafre Blokland.
Maar die notaris verstond beter de kunst van dure papieren schrijven dan van profeteren. Want toen naar zijn becijfering Geitemie zowat moest afkomen met haar zak vol geld, brak bij de boer waar haar oud ventje werkte, de houtere pal van de hooibergwind. En dat was genoeg. Als de wieken van een molen sloegen die windspaken rond; ach, wat is zelfs een oud taaigebakken werkventje breekbaar als 't er op aankomt. Dit geweld was hem te erg geweest. Ze droegen hem op een tenen horde, die ze hem onder 't mismaakte lijf schoven naar de wagenschuur en gingen de weduwvrouw Geitemie waarschuwen.
Die kwam en keek er naar, ze zei niets maar je zou gezworen hebben, dat ze er nog meer van vermagerde. Of leek dat maar zo, omdat de mensen de zware Geitemie nog kenden, van voordat ze zo ziek was geweest, toen haar boom raakte uitgebloeid?
Een volwassen lijkkist met verzilverd draagbeslag er aan - en minder
| |
| |
hoefde toch niet voor zo een oppassend huisvader - kost meer dan een geit waard is zelfs in volle melkgift. En van zulk een beaarding had Geitemie nog geen ervaring; tot nogtoe waren er uit haar woning alleen maar kindjes weggebracht naar de kuil in Montfoort. Verschrikkelijke dagen; niet alleen dat haar ventje door dat mokergeweld van haar afgescheurd was voorgoed, tevens omdat ze heelderdag wel klaar kon staan met te betalen. En alles van de rouw is comptant, dat is een oude wet. Want de wereld weet het wel dat op weduwvrouwen niet valt te bouwen. Omtrent alles wat Geitemie had gestuiverd, ging teloor in die dagen. Toch wilde ze, dat alles geschiedde naar de eis; zo liet ze vier stopflessen brandewijn uitdrinken door dragers en klagers tezamen en smeerde ze de dag van de begrafenis met trillende handen honderd en tachentig krentekadetten. Toen alles op was en uitgedronken, lieten de geburen Geitemie alleen met haar kinderen. Toen hebben al die kinderen verwacht (alleen natuurlijk het nakomertje niet want dat was daar nog te onnozel voor) dat moeder wel zou gaan huilen. Maar ze trok haar zwartgeverfde serge zondagsrok over haar hoofd heen uit en haar werkkleer weer aan. Een schort van donker fatsoen bond moeder voor, óók al maaksel van de laatste dagen. Toen ze klaar was, ging ze zitten, haar voeten op een stoof, haar handen gevouwen over de geslonken buik. En moeder zei niks en ze huilde niet. Ze zát daar alleen maar. En je kon zien, dat ze 't harde ogenblik nog niet bevatten kon, maar naar achteren peinsde.
Ja, Geitemie overdacht het afscheid dat ze had genomen van haar oud ventje, aleer de gewisse timmerman kwam, om de zesde plank dicht te schroeven. Ze heeft het batisten doekje, dat afkomstig was uit de linnenkast van zijn boer, niet van 't dode gelaat af durven halen. Want de vrouw van zijn broodheer had haar nog zó gewaarschuwd, haar mans wezen was ijselijk stuk geslagen door de spaken van die hooibergwind. Maar ze kon wél tegen hem praten. En toen heeft ze gezegd: Ik kom ook nog bij je, goeie ouwe vent, wacht maar. En vergeten zal ik je onderhand niet. Zóveel jaren heb je me in ere gehanteerd, altijd beleefd, nooit gram of rauw en verdragend al m'n kuren. Je bent niet mooi geweest, maar bar geduldig, dázt wel. En rechtschapen was je ook. Naar ander vrouwvolk heb je nooit omgezien, ál je dartelheid was heel je leven lang voor mij. Dat is eerlijk van jou geweest; dankie. Daarvandaan is het, dat ik je ook heb gerespecteerd. Daarom is je dartelheid me nooit te veel geweest, denk dat nou achteraf maar niet. We hebben een heel stompje jong bij elkaar gefokt, dát is waar. En van eigens zijn ze heel niet gekommen, maar ik ben er nou toch best tevree mee en met de laatste 't allerzeerst. Dankie, dankie voor alles. Allenig, dat je ooit een koei onder de geiten hebt gejaagd, dát had je niet maggen doen. Maar hurt, dat is nou ook voorbij, álles is voorbij.
Dat gezegd hebbende lei ze haar handen op de ogen, ze asemde zwaar en ging aan z'n hoofdeind zitten. Macht om te bidden had ze niet. Als ze nu
| |
| |
haar handen maar stijf op heur ogen bleef drukken, zag ze de toekomst niet. Hoefde ze niet in die leegte te kijken, een leegte zonder licht er in. Een leegte die haar ook nog algeheel bevangen hield, toen de begrafenis heel en al voorbij was. Wat moest ze toch gaan beginnen?
‘Ja, moeder,’ vroeg haar de oudste der meiden, ‘zeg toch eens wat, je zit daar maar en kijkt voor je eigen heen, we willen het vernemen uit je mond. Blijf je hier wonen?’
Geitemie kon haar parool niet vinden, verward en bekant beschaamd keek ze voor zich. En omdat de kinderen ook zónder woorden omtrent wel verstaan konden wat er in moeder nu omging, zei de wagenmaker, dat ze zich voor haar eigen volk niet te schamen had. Hij begreep best, dat er geen bonk geld voorhanden was. Maar ze konden allemaal werken en ze zouden ook werken.
Waarop Geitemie zegde: ‘Dat staat Jullie braaf. Maar een jonkman op zijn jaren gekomen, trouwt met een meidegie; een meidje trouwt met een man. En 't eigen is het naaste, 't eigene huishouden gaat dan voor. Maar laat ik geen zorg hebben op voorhuns, als jullie allegaar getrouwd zullen zijn, dan ben ik wel hemelen. Doe maar.’
Wat vonden de kinderen het raar en onvast van moeder, dat ze over de bepaling van haar geldelijke toekomst eigenlijk helegaar niets horen wou. En ze begrepen dat wel; vader had altijd voor de centen zorg gedragen. Maar geld voor leeftocht komt toch niet uit de lucht gevallen. En ze bleven aanhouden, moeder moést nu even luisteren.
‘Ja, zeg het maar, kinderen, ik luister toch.’
En ze zeiden haar, dat ze tezamen nog niet genoeg inbrengen konden voor haar. Haar ogen dwaalden weer af, bij 't aanhoren van al de geldsommen, die werden opgeteld tot er een tekort overbleef.
‘Dan neem ik van nou af,’ zei ze, op de plechtige manier waarmee een steenrijk mens over al zijn kapitalen beschikt, ‘dan neem ik Aagje bij mij in de bedstee. Want die bedstee is nou toch zo breed.’
Toen gaven ze 't cijferen met moeder maar op. En ze overlegden wijders zonder haar, gingen zitten rekenen op een hoekje van de krant; neen 't wier magerpot bij moeder, hoé ze 't ook bekeken. Toen is de oudste van haar meiden naar vader zijn boer gegaan en die was barmhartig, want hij betaalde ineens een heel verreljaar daggeldersloon uit, met z'n kaken op elkaar. ‘Hij heit me van vóór z'n trouwdag afgediend,’ zei de boer ter verontschuldiging voor zúlk een uitgaaf ineens waar geen goeie reden voor aanwezig was. Geitemie, die ervan kwam te vernemen, werd door dusdanige goedheid zó aangegrepen, dat ze wee water van dankbaarheid in haar keel voelde wellen. Er zijn toch nog wel goeie mensen op de wereld. O zo. En ze douwde haar bootje dan maar van de wal af, ze moést wel verder.
Juist in die dagen stond er een advertentie in Het Nieuws dat er thuis- | |
| |
werksters werden gevraagd door 't Woerdense legermagazijn voor legertenten en Geitemie liep kordaat voor haar doen naar Woerden, om zich aan te bieden. Ze vernam daar, dat ze een aanbeveling moest tonen van de burgemeester, waarin verklaard werd dat ze eerlijk om zou gaan met 's Rijks Centenlinnen en wijders dat ze een ontaard duur trapnaaimachien zelf aanschaffen moest. Dat laatste was geen geringe zaak, maar Geitemie nam 't aan. En toen ze een goed jaar het wieltje had laten snorren, 't onwillig-zware Centenlinnen geknipt en geplooid, begon ze er gewin aan te besommen. Want de machine was aanbetaald.
Toen ook keek de weduwvrouw Geitemie de wereld weer wat klaarder in; ze heeft twee handen aan haar lijf. Wel kwamen er zeerdoende rauwe kenen in die handen van het stugge Centenlinnen. Maar dat achtte ze niet al te zeer.
| |
IV / Geitemie komt twee honderd gulden tekort
Geitemie ervaart, geluk en leed kunnen gezellen zijn. Ze is haar trouwe werkse vent niet vergeten, vast niet. Ze moet er alledag nog wel een keer of wat naar raden, hoe toch zijn verminkt koppetje onder dat fijne batisten doekje wel geleken zal hebben. In de bedstee rook ze zijn werkzweet niet meer. En hoewel ze daar zeker de laatste tien jaren nooit meer naar verlangd heeft, nu ze zijn aanhaligheid mist, mist Geitemie er veel aan. Hoe kan dat nou? Hoe kan je hunkeren naar iets, dat je niet als aangenaam ervaren kon, toen het er nog was? Ze is er in 't onklare over. Maar naast dat gemis dat haar leven grauw maakt, groeit een diepe vreugd op, haar Aagje ontwaakt uit onnozele kindsheid. Viermaal per jaar gaat ze geld beuren in Woerden bij de militaire administratie. En viermaal per jaar keert ze weerom met dure kleertjes, met strikken en kwikken. En dat alles is voor Aagje. Ze vergeet haar eigene behoefte; al is het een zwaar eind lopen op en neer, ze koopt nog geen gevulde koek om haar honger te stillen. Alles stuivers ze uit voor Aagje.
En zie toch, daar danst en hinkelt een sierlijk vogeltje over haar klein erf, het gaat rijk gekleed, rijk en fijn, véél rijker, véél fijner dan de kinderen der rijkste boeren. Ja, in heel Montfoort woont geen burgerman, geen dokter of notaris, die zijn duifje zó sierlijk en duur oppronkt. Moeders eigen Heer wordt haveloos, maar dat ziet ze niet. Toe maar, toe maar; zij is nu onderhand een oude geit geworden, haar einde gaat komen, maar Aagje dat laatkomstertje is aan heir begin, háár komt het allemaal toe.
En haar véél te bezorgde kinderen hebben ongelijk gekregen, er komt geen barre armoei in haar woning. Met het geld, dat de werkende kinderen inbrengen en 't geld dat ze beurt voor 't stikken van de stugge linnententen,
| |
| |
kan ze voortroeien. En vooral, nu de hardste werker en dus tevens de machtigste eter - haar goed dood ventje - haar niet meer tot last is. Och arm toch, ze heeft niet eens in zijn dood wezen gezien, toen hij daar zo verslagen onder het fijne doekje lag. Een doekje, van stof bijna zo fijn, als de nieuwe jurk voor Aagje, die ze onderlaatst weer gekocht heeft. En dat is toch zo'n aardig helkleurig jurkje met blommetjes, als 't kind er in ronddanst over de werf, dansen de vlinders mee, zuiver van de vergissing.
O neen, Geitemie maakt zich geen zorgen over de dag van morgen. Ze heeft altijd horen verluier, dat weduwvrouwen zwaar te beklagen zijn, dat ze schreiende haar leven slijten, dat ze d'r eigen handen op moeten vreten van de kommer, maar dat is akelig gelogen. Die daarmee bedoeld worden, zijn dan zeker danig luie weduwvrouwen, die heelderdagen zitten te grienen, instee dat ze linnen tenten stiklaen voor de soldaten en haar akker verbouwen en haar geiten verzorgen en het huishouden pront beheren. Geitemie vindt tijd voor álles. En als het haar soms niet helegaar afgaat op de van God gegeven dag, dan staat ze maar weer wat vroeger op en dan stikt ze nog wat later aan de tenten. O mensen, die tenten. Daar gaat je rug soms echt pijn van doen en je ouwe benen, die 't grof machien maar trappen en trappen moeten, die benen willen soms ineens niet meer. Geitemie zegt dan alleen maar eens hurt tegen haar eigen, en dat vuurt de ouwe knol dan weer aan. Er zullen misschien ook wel weduwvrouwen zijn, die dat eenvoudig recept niet kennen, daarom zitten ze in de kommer, de flauwe klaagsters. Alleen moest er toch eens iets uitgevonden worden door een geleerd man, waardoor je handen heel bleven bij 't hanteren van dat wreed tentenlinnen. Ze heeft er op 't magazijn in Woerden naar gevraagd en daar zeiden ze haar, dat het met de jaren wennen zou. Nou goed, dan doktert ze ook maar voort. In elk geval trapt Geitemie zich steeds magerder op haar machine en dus blijft ze er op haar oude dag nog kwiek bij ook.
Maar als 't even gaat met het weertje, dan sjort ze de machine op de wieltjes naar buiten, want Geitemie zit graag in de zon. In de zon is zelfs Blokland mooier. Haar ogen steken tegenwoordig wel een beetje van 't zuiver turen langs de naden van haar werk en zeker in dat helle zonlicht, maar ze is geduldig. Iedere winter komt de Duitse brillenkoopman langs en als 't er af kan, koopt ze misschien dus over een half jaar een fijne bril, die haar oudwordende ogen weer jong zal maken. Zo zie je, Geitemie laat zich niet verslaan, ze weet overal raad voor.
En vandaag laat ze daar buiten terzijde van haar huisje weer dapper het wieltje snorren, ze trapt zo rap als een jonge meid het doen zou, maar ineens glijdt haar hand langs het nikkelen wiel. Ho, ijzer ratelding! er komt wat raars aan over de dijk. En daar moet Geitemie het hare van hebben. Ze woont nu omtrent dertig jaren in Blokland en heeft er nog maar heel weinig rarigheden gezien. De muziekpoeper, die jaar op jaar door Linschoten
| |
| |
kwamen in hun mooie Oostenrijkse oflicierenuniformen, hebben één keer geprobeerd, of ze Blokland wakker konden blazen; Geitemie en misschien nóg een mens of een-twee hebben dat mooi genoeg bevonden, om er geld voor over te hebben. Wijders is ooit in haar afgelegen buurtschap een rinkelbommen verdwaald geraakt en dat mooie belletjesinstrument was zelfs voor haar (een vrouw toch van de wereld) hartsteke nieuw. Ze liep toen zwaar, maar ánders... Geitemie was er goed voor geweest, heel de buurt door mee te lopen met dat zigeunerachtige echtpaar, hij met de rinkelende bombas, zij met haar guitaar waar ze nog bij zong ook. Het klonk dus als een heel muziekgezelschap, en toch waren ze maar getweeën. Daar heeft ze toen danig respect voor gehad en deswege gaf ze die harde werkers gul. Wat geld en toen nog appels en brood met beste ham. Maar geitemelk was voor die fijne mensen niet fijn genoeg. Dat heeft haar wel gegriefd, maar ze heeft datzelfde nu al zó vaak ervaren met onnozel en dom volk dat niet weet wat goed is, daar bleef ze op den duur onbewogen onder. En dázn heeft er ooit door Blokland een echte hardloper gekoerst, geen namaak, geen bedrieger, die stilstaat zogauw hij z'n halve centje bekomen heeft, maar waarlijk een slank manspersoon dat niet meer stilstaan kon. Nét de nar van de zevenzak, hij was gekleed in een zijden nauwsluitend pak, rood en groen geblokt en belletjes hingen aan zijn fijne kuitkousen van witte wol. Als die aardige helleman zijn eigen niet doodgedanst heeft, dan loopt hij nóg. Wie-weet waar. O, als Geitemie hem nog eens zien mocht en horen.
Maar vandaag is 't niet nodig, o, neen, want wat daar nu weer over de dijk aankomt, is zó nieuw en verrassend voor Klokland, ze kan wel juichen. Een schilder, echt een kladderbroek, 't is waar mensen, 't is waar. Geitemie weet het zeker en ze vergist haar eigen niet, want ze kent dat soort. In de Lange Linschoten zaten ze altijd bij de Vrouwenbrug, ze kladderden soms op of bij een kwakeltje, menigmaal rond Het Heerlijk Huis, tegenover de Haar en in 't zicht van de hoeve Wulverhorst die nog uit de verre oudheid stamt. En Geitemie verstaat goed, wat die mannen daar zoeken; de wereld is nergens zo feestelijk mooi als onder 't geboomt van de Lange Linschoten. Maar nú hier in Klokland? Hoe kon het waar worden, in die kaalte van lucht en land en veensloten, dat hier zo'n man het mooie is komen zoeken, hij met zijn vernuftig stiel?
Zie hem daar kuieren, precies nog eender als vroeger en 't kon dezelfde zijn, die haar - als gekkie van vijftien jaar en heel niet eenkennig - toen een snorretje onder haar neus heeft gepenseeld van groen met peers. Oei, wat hebben de andere meisjes daar allemaal om gelachen en zij heeft maar meegelachen.
Langs het lijf van de schilder die daar nadert zwabbert de platte schilderskist en hij heeft z'n zacht jasje van fluweel óók nog aan. Wat voelde dat fluweel altijd aangenaam, als zo'n schilder je eens in z'n armen nam. En
| |
| |
Geitemie kan wel huilen van de ontroering, de vent draagt nog altijd de eigenste zwarte hoed met brede rand, nét een erg vrijzinnig dominee. Maar 't mooiste is, hij is helegaar niet ouder geworden, 't is nog hetzelfde drieste jonge ventje van vroeger, zo in de verte gezien.
Heeft de tijd dan stil gestaan, of iels ze? Ziet ze soms warrelbeelden? Loopt daar over de dijk niet de een of andere verhanselde Bloklandse landwerker, kromgegroeid en wel? En ziet ze soms met haar stekende ogen iets naderen, dat niet bestaat? Zoiets komt toch voor bij ouwe mensen. Maar dan ben je omtrent rijp voor 't zothuis. Neen, neen, ze weet het zeker, ze is klaar wakker en helder van geest, ze zit hier op haar eigen werf in Blokland, met haar hand op 't wiel van haar ijzeren kwelduvel waar ze soldatententen uit tovert en daar nadert echt en echt de schilder.
Wáár zal hij henen gaan, waar neervlokken? O, wat ware het toch spijtig, zo hij voorbij ging, want dan ging Linschoten haar voorbij. Maar dát zal haar niet overkomen, al moest ze hem binden met een koord, ze wil hem hier hebben, ze wil het wonderbaarlijke geldadder dat zowaar lijken gaat op 't lest, weer eens aanzien en de dingen van vroeger ervaren. Het is hier in Blokland zo zeldzaam - één keer in een lang mensenleven mag toch niet dukkels heten - dát zal haar deurtje niet passeren. En de fluwelen man weet natuurlijk niet, dat hij hier een voormalig meidje uit de Lange Linschoten kan aantreffen, eentje die dus verstand heeft van schilders en schilderijen, van 't honderd maal en meer aanzien namelijk. Daarom neemt Geitemie geen riskasie of hij haar uit zijn eigen vinden zal, maar ze veert jeugdig op en loopt naar de dijk, dat zeldzaam verschijnsel van vroeger tegemoet.
Maar toen ze de schilder over de dijk recht op haar afkomen zag, was ze echt in 't ongewisse, hoe ze hem paaien zou, hoe ze haar discours moest beginnen. Doch niet lang duurde die aarzeling. In de geitenkamp ziet ze Aagje op aai dige wijs doende: wie kan harder rennen, Aagje of het jonge geitje van deel voorjaar? Aagje is sneller, maar 't geitje kan rapper wenden, kwieker vaart inhouden ook. Dús kan Aagje haar speelmakker op de vier stokstijve pootjes nooit vangen, als 't dartele ding dat niet wil. En daar is de schilder al, hij heeft waterblauwe rare ogen, die voorbij de dingen kijken en is niet zo kwiek en driest als ze in de verte verwacht had.
‘Ho,’ zegt Geitemie, ‘want hier moet je wezen.’
‘Ik moet naar Montfoort.’
‘Meegelijk,’ zegt ze in goedhartige erkenning, ‘maar lier moet er eentje uitgeportretteerd worden. Je komt, als ware je geroepen.’
‘Wat wilt u eigenlijk, vrouw?’
‘Dat heb ik toch al gezegd. Kom maar eens achterom. Ik ga heur roepen.’ En alsof 't een onwillige geit ware, zo heat ze de schilder haar werf op. ‘Ga maai zolang even op de lattenbank zitten,’ zegt ze gastvrij. Ze wil nu Aagje gaan halen, maar tegelijk durft ze al niet meer weg. Want er is iets in 't zitten
| |
| |
van die onrustige man, op 't puntje van de bank, of hij subiet er tussenuit piepen zal als ze hem alleen durft laten. En daarom zoekt ze eerst tot accoord te geraken.
‘Wat moet je er aan verdienen?’ vraagt ze recht op de man af.
‘Ik geloof,’ zegt de schilder onthutst, ‘dat hier wel een misverstand in 't spel is.’
‘Nou vat ik jou niet, man,’ bekent ze.
‘Ik ben niet zo iemand, die langs de deuren leurt om gauw een portretje te maken.’
‘Nou, dan doe je 't op je gemak.’
‘En ik ben geen fotograaf of zo iemand.’
‘Haal je de koekoek, dat zien ik eigen ook wel. Een kiekkastje da's een heel ander ding. Maar jij met je verf en je kwastjes, jij verft een portret. Of docht je, dat ik zulks niet wist? Maar dat weet ik wel, ik heb er goed verstand van.’
‘O,’ zegt de ander. ‘En u wilt dus een geschilderd portret?’
‘Dat zeg ik nou al omtrent een halfuur tegen je.’
‘Ja, ja. Maar dat was ik niet van plan.’
‘Dan draai jij je plan een hortje om,’ adviseert Geitemie, moederlijk. ‘Want je wordt er eerlijk voor betaald.’
‘Moet het soms uw man zijn? U wilde toch iemand roepen?’
‘Een man heb ik niet meer, vanwege dat ik weduwvrouw ben, maar 't is mijn meidje. 't Is Aagje, vat je? Kijk gauw, daar heb je heur!’
‘U wilt een portret van dat kind?’
‘Dat wil ik.’
‘Zo. Een dergelijk verzoek heb ik op de buiten nog nooit ontvangen.’
‘Omdat die hufters hier uit deze streek, van jullie fijne stiel geen verstand hebben; maar ikke wel. En eens moet de eerste keer zijn, je moet het maar goed aanvatten. Zeg man, je kan het toch hopelijk goed?’
‘Wat zal ik daarop antwoorden. Ik kan mezelf toch niet staan prijzen?’
‘Je weet toch zeker wel, wat kunde je in je vingers hebt? Ik kan een soldatentent stikken als de beste. Kan jij een keind uitportretteren als de beste?’
‘U wilt natuurlijk dat het goed lijkt.’
‘Alstamblieft. En dat het mooi is ook. Wat ga je er aan verdienen?’
‘Als ik het doe,’ zei de ander dromerig, ‘dán omdat ik er pleizier in heb. 't Is hier zo'n vreemd geval.’
Maar Geitemie vond die halskop een vreemd geval. Instee dat zo'n koei van een vent nu maar eerlijk zei, wat of het kosten moest, zat hij er onnozel om heen te draaien. Rijk zal zoëen wel nooit worden schatte ze, want het was een vijand van z'n eigen portemonnaie. En zie, daar komt Aagje aangedraafd, losweg gooit ze met haar mollige beentjes, rood en moei is ze van, 't spel in het geitenkampje. Maar ze heeft volk bij moeder gezien, daar wil ze 't hare van hebben. En ze ziet, bij moeder zit op de lattenbank een slungel- | |
| |
achtige jonge werkman of meneer. Raar is dat; hij draagt manchester werkmars Heer maar dan zonder richeltjes, vreemde Heer van mooie kleur. En daarbij geen boezeroen, maar een fijn wit hemd als een meneer. Wat moet de vreemde man bij moeder?
‘En hier heb je heur lijfelijk voor je!’ juicht Geitemie. ‘En zeg nou zelf, hoort zó eentje niet uitgeportretteerd te worden?’
‘Vast.’
‘Dus je doet het?’
‘U hebt een schat van een dochtertje.’
‘Man!’ schreeuwt ze, ‘en het dubbelde krijg je, van wat je taxe is, zeg maar op!’
‘Och juffrouw, daar heb ik het niet over. Dat kunt u toch niet betalen.’
‘Zo’, smaalt ze, ‘docht je dacht? 'k Heb van z'n leven voor m'n zieke vent aan een bijenboer tien schellingen betaald, allenig maar om hem van 't flerecijn af te helpen. Die liet hem door de bijen steken op z'n arm. En toen mijn vent een paar jaar goed en wel genezen was, zonde man, toen kreeg hij een klap of wat van een hooibergwind; dat was te veel. En nou doe ik zomaar aan, zónder vent.’
‘En u bestaat van de landbouw?’
‘Man, kijk toch om je heen, je zit hier toch niet op de werf van een boer! Heb je daar dan geen kijk op?
‘Eerlijk gezegd, neen.’
‘Mijn vent was zogezegd daggelder onder de boeren. En nou hij henen is, het ie me nogal wat opgeschoten lummels en meiden achter. Die brengen zowat allegaar een grijpstuiver in en ik naai tenten voor de soldaten, ik verbouw aarpels en groenten... nou, zo kruip ik wel door het nauwe gaatje heen. We verhongeren tenminste niet.’
‘En u wilde tóch een portret laten schilderen van uw dochtertje?’
‘Maar natuurlijk. Zo'n pronkappeltje als Aagje vind je er toch ook niet eentje om het andere huis.’
‘Het is zeker een alleraardigst kopje.’
‘Aagje, geef jij die man eens gauw een handje,’ commandeerde ze. En Aagje toonde zich heel niet verlegen.
‘U moest haar wat anders aantrekken,’ ried de schilder.
‘Hè?’
‘Dit jurkje is zo steeds. Het past hier slecht bij de omgeving, stel ik me voor.
‘Dat komt,’ zegt Geitemie kwaad, ‘omdat jij daar heel geen verstand van heit. Die jurk, man, weet je wat me die gekost heit?’
‘Geen idee van,’ zei de schilder zuur lachend.
‘Nou, hou je bek dan over zaken, waar je evenveel vaal afweet als een luierkeind. Hurt! en nou ga je schilderen. Daar heb ik je voor hier gehaald!
| |
| |
Maar noem nou eerst je tarief. 't Mag eerste klas gedaan zijn, ik heb 't voor Aagje over.’
‘Normaal gesproken, vraag ik voor een geschilderd portret tweehonderd gulden.’
‘Hé?’
‘Schrikt u daarvan?’
‘Is meneer soms uit Meerenberg kommen gevlucht?’
‘Ziet u nu wel, u hebt zich van den beginne af vergist, toen u mij riep. Dat heb ik direct al gezegd.’
‘Mán; maar dan kan ik een dozijn beste melkgevende geiten voor kopen!’
‘Ja, en maar één portret. Vreemd, vindt u ook niet? Maar nu moet u eens niet bezorgd zijn, het portret zult u toch hebben.’
‘Zóveel geld heb ik nog niet eens in den huis!’
‘Dat komt allemaal goed, juffrouw.’
‘Poffen? Nee hoor man, dát doen ik niet. Een portret van Aagje, dat is voor de luxe, en daar ga ik géén schuld voor aan.’
‘Ik zal een portret van haar maken. Het hoeft u geen cent te kosten. Hoe vindt u dát?’
‘Hoe of ik dat vind? Ik vind jou een beste jongen, dát vind ik. Maar ik mag het niet aannemen, dat vind ik er bij. Want ikke naai tenten en jij schildert portretten, we moeten alletwee leven.’
‘Juffrouw, ik doet het dit keer eens als afleiding.’
Dát vond Geitemie een duister woord. Ze moest er lang over nadenken, telkens dacht ze dat ze de ware woorden voor haar verwarde gedachten beet had en dan ontglipte 't haar weer. Maar ten leste, omdat ze toch wat antwoorden moest, zei ze: ‘Ik ben een jonge meid geweest in Linschoten, vast niet lelijk.’
‘U als jong meisje, of Linschoten?’
‘Alle twee in goed fatsoen te verstaan! Jij kent toch zeker de Lange Linschoten wel?’
‘Nooit van gehoord.’
‘Man!’ schreeuwde ze. En 't lag op haar lippen, om er ook nog uit te gooien: dan ben jij de ware schilder niet... maar omdat hij Aagje nog niet uitgeportretteerd had, schudde ze alleen maar eens diep misprijzend met haar mager kopje. Een mens hoort tegenwoordig toch rare dingen... een kladderbroek die Linschoten nog niet eens kent.
‘Wat wilde u eigenlijk vertellen over, ja hoe heette 't daar ook weer?’
‘Linschoten, man!’ schreeuwde ze kwaad. ‘Daar is 't zo bar mooi, daar wimmelde 't van de schilders in mijnen tijd. O zo. En ik heb ze goed gekannen ook, van allerhande soort schilders waren daar onder.’ ‘En?’
‘Die waren altijd even vrindschappelijk voor me, ze gongen allegaar even particulier met me om. Maar toen was ik een jonge meid, verstaan? Maar jij
| |
| |
wilt Aagje schilderen voor niks, mooi is dat van je, maar 't keind is nog geen vier en ikke, ik ben een oud wijf.’
Nu moet de schilder toch eindelijk gul lachen. ‘Als 't om geld niet gaat en om de liefde ook al niet, dan kunt u't blijkbaar verder moeilijk begrijpen, nietwaar?’
‘Welgezegd, jonkman. Want om een van de twee, of wel om alle twee, beweegt alles wat beweegt, zo zeg ik maar.’
‘Niet alles, maar veel toch wel,’ vond de ander met nadenkende ogen.
‘Nou man, noem mijn persoon dan maar zo stom als een koel, en een koel is bar stom, maar wat de mensen nog een beetje meer aandrijft, daar heb ik geen weet van. En daarom versta ik maar kwalijk, waarom jij zo barmhartig voor me bent.’
‘Het trekt me in u aan, dat u, zo arm u bent, van dit meisje een portret wilt bezitten. U zult het portret hebben, en 't zal mij altijd een aantrekkelijke gedachte zijn, dat iemand in omstandigheden verkerend als u me dit gevraagd heeft.’
‘Dus je doet het nog wel graag, als ik het wel versta?’
‘Inderdaad.’
‘Nou,’ zei Geitemie enthousiast, ‘schilder dán gelijk een portret van heur geitje er bij.’
‘Ik zal het doen.’
‘En dan nóg voor niks?’
‘Hou nu eens op over dat geld, of ik word nog kwaad!’
‘Ja,’ zegt ze, ‘eigenlijk heb je gelijk. Geld, man, 't is minder waard dan stinkslotenwater. Toen m'n vent hemelen was, had iedereen 't met me over geld. Ik kon niemand tegenkomen, geen eigen kind nog zelfs, of ze vroegen me... waar ga je nou van leven in 't vervolg? En ik schat, omdat ik daar nooit zorg over gemaakt heb, leef ik nóg. Geld is eigenlijk grote ergernis. Ene maal hebben we geld gehad, jonkman. En ongeluk gelijk. Want uit dat geld kwam een koel, toen kwam mijn vent in 't ziekbed; eindelijk was hij beter. De dokter was rijker, de bijenboer óók en wij? Wij waren onze koel kwijt en nóg meer dan dat.’
‘Hebt u die koe toen zeker moeten verkopen?’
‘Jaar. Gelukkig wel.’
‘Hè? En ik dacht, dat plattelanders dat altijd verschrikkelijk vinden.’
‘Och, man... schilder jij nou maar. Ik hoor wel, dat jij heel niet weet, hoe daggelders van binnen bestaan. Ik ga 't geitje halen.’
‘Neen,’ meende de schilder. ‘Maar ik neem uw dochtertje naar het geitje mee. En blijft u dan maar rustig bij het huis hier. Praten en werken gaan nietsamen voor mij.’
‘Alles wat meneer belieft,’ vond Geitemie. ‘En dan krijgen we ook geen woorden over zo'n stomme koel.’
| |
| |
En zo is 't gebeurd, dat de fluwelen man haar siermeidje meenam naar de geitenkamp. Ze zag die twee tussen de dirkjesperenbomen verdwijnen en ze was er gerust op. Als ze straks terug komen, dan draagt die schilder het portret bij zich, het portret van Aagje en 't geitje. Mensen, wat een bezit. Twee honderd gulden, als hij het niet liegt, is zoiets waard en ze heeft dát nooit geweten, al heeft ze wel honderdduizend schilders of meer nog ontmoet als jonge meid. Zo zie je, al zoent een man je, al nijpt hij je een keer fijn, dan weet je nog niks van wat er allegaar in zijn kop zit. En nu pas komt Geitemie tot het besef, dat ze vroeger eigenlijk met heel deftige mensen gestoeid heeft, met rijkaards, die schilders. En ze neemt zich voor, met deze schilder maar meteen te beginnen, in 't vervolg beleefd meneer te zeggen. Want dat zeg je al tegen een dokter en die komt een mens zijn vuil opredderen voor vijf kwartjes per keer. Meneer de schilder kan tweehonderd gulden verdienen voor een bezoek. Dat is dan ja wat deftiger. En al draagt de notaris een stijf boord, zó hoog, dat hij er amper door omlaag kan kijken, voor een tientje schrijft hij toch een heel parapier voor je vol.
Geitemie's eerbied groeit, naarmate dat schilderen daar in de verte langer duurt. Niets kan ze er van waarnemen, soms alleen hoort ze dat Aagje hardop lacht. Ze hebben dus minstens goeie zin, daar in het kampje achter het gordijn van ooftbomen. Eigenlijk was ze van plan geweest, na een mooi poosje wachten eens te komen kijken hoe het daar gunter wel vorderde. Maar dat durft ze nu niet meer, meneer de schilder moest eens nijdig worden en z'n stuk van tweehonderd gulden niet afgeven willen. Verschrikkelijk! En Geitemie wacht en wacht, ze stikt de tentnaden gans verkeerd, moet ze weer lostornen, smijt dat stomme soldatenwerk nijdig van haar af: hurt! vandaag geen onnozele tent meer waar vijf en twintig stuiver mee te verdienen valt. Heden heeft ze tweehonderd gulden verdiend, klinkklaar op haar hand, dat is ándere praat.
En om de tijd door te krijgen, gaat ze staan aarpels stampen, neen, ook dát niet langer, ze moet nog wat kinderkleer in de week zetten, en ook moet Geitemie weer naar buiten, want ze moet kunnen uitzien of die twee nóg niet weerom komen uit het kampje. Neen, de wereld rondom haar is leeg, er komt onder de bomen vandaan geen meneer de schilder met Aagje aan zijn hand en niet het dure stuk in liet deksel van zijn schilderkist.
Maar 't wordt tijd om de aarpels op te zetten voor haar jongen, die 's middags z'n brood meeneemt in de Montfoortse wagenmakerij, maar 's avonds apart warm eten thuis eet. En hoewel ze dat gauw-gauw heeft gedaan, bang dat ze de twee niet zou zien naderen, overvielen ze haar nog met hun wederkomst. Ja, ze hoorde haar kind, stortte zich naar, buiten.
‘Het portret!’ schreeuwde ze, alsof ze iemand te lijf wou.
En daar zag Geitemie het stuk van twee honderd gulden. Het stond met kleurkrijt getekend op ruw dik papier. Aagje! Prachtig en prachtig! En
| |
| |
't gekke geitje ook al. Mensen nog aan toe, hoe zoiets mogelijk is, eigenlijk in een zuchtje tijd. 't Leek wel, of dat koddig geitekalf vrindelijk bè tegen haar zei van 't papier af. En Aagje Jaarneven leek wel zo zuiver, ze keek stilstaand naar een ver ding, met ogen heel open, heel stil; haar ene handje beroerde amper haar levend speelgoed uit de geitenkamp. Kunstig gemaakt!
Maar wat gebeurde daar met Geitemie? Verloor ze van alteratie het licht uit haar ogen? Ze zag het dure stuk ineens vervagen, er kwam een grijze waterige sluier tussen haar ogen en dat nieuw kunstig bezit, dat nog geprikt zat in de schilderkist. O, die onnozele halskop van een Geitemie, ze staat daar toch op haar werf te grienen als een schoolkeind. ‘Nou ben ik rijk,’ snikte ze, ‘och en och, ik ben nou zo rijk. Wat is het toch mooi, meneer de schilder.’
En dat gezegd hebbende vlokte ze op haar hurken neer, met al haar rokken als een koepel om haar lijf heen, dan kon ze 't nóg beter bezien. En lang bleef ze verzonken in aandacht. Aagje (geschrokken omdat moeder gehuild heeft en nog altijd wat nasnikte) kwam bang tegen haar schouder leunen. Het was moeder een goede aangename streling, het jonge lenige ding tegen zich aan te voelen. Maar eindelijk moest ze wel overeind komen, haar lijf deed van dat hurken zo'n pijn. Woorden, om mijnheer de schilder passend dank te weten kon ze toen nog niet vinden. Ze gooide er maar wat uit, gelijk 't haar inviel.
Maar daar zag Geitemie wat. Hij haalde een gespannen doek te voorschijn en daar stond Aagje óók op, maar alleen in vage lijnen en zonder kleur. Wat was dat nou? Ze wees er vragende naar en de schilder gaf uitleg.
‘Dat wordt atelierwerk voor later,’ zei hij, ‘want ik maak er mettertijd ook nog een schilderij van.’
‘Maar 't is al genoeg zo,’ zei Geitemie onderdanig.
‘Dat was ook niet bedoeld om u te geven. Maar die pasteltekening mag u behouden.’ En hij liet haar nóg meer zien, een schets op papier met onbegrijpelijke kleurennotities, helegaar niet mooi.
‘Ik vat er niks van, wat dat allegaar moet, meneer.’
‘Luister dan. Dat kopje beviel me.’
‘Mij ook, meneer, mij ook.’
‘Dát begrijp ik. En daarom ga ik er thuis nog wat op doorbreier in olieverf.’
‘Een echt schilderij zogezeid.’
‘Juist.’
‘En mag ik dat ooit zien, als 't af is, mijnheer?’
‘Zeker moogt u dat.’ En de schilder vond dat zeker een goede gelegenheid om haar te zeggen, dat hij nu wel een paar maal terug wou komen, dan kon 't kind nog eens voor hem poseren. Maar natuurlijk, werd dat door Geitemie goed bevonden. En meer dan dat. Ze begon het nú pas goed te begrijpen,
| |
| |
meneer was nog niet helegaar klaar met het echte schilderij. ‘Kom zo vaak en wanneer je maar wilt, al was 't morgen. En blijf bij ons hier in dit huis, tot morgen, tot over een week, een maand als je 't belieft meneer. Ik heb tiet veul, maar wát ik heb, een bed, eten en een dak, 't staat allegaar tot jouw dienst, meneer de schilder. Maar dat zal meneer wel niet willen, verblijven bij arm daggeldersvolk.’
De schilder keek het bezorgde wijfje uit het achterland eens aan. ‘Waarom denkt u dat?’
‘Vanwege dat je zo rijk bent,’ zei ze onderdanig. ‘Dat is toch jouw stand niet.’
‘U denkt, dat ik rijk ben?’
‘Dat denk ik niet, dat weet ik muurvast.’
‘Hoe komt u daarbij?’
‘Om twee honderd gulden te verdienen,’ zei ze vervoerd, ‘daar hoef jij maar wat voor te gaan zitten, meneer. Daarvoor werken mijn meiden twee jaar en nóg langer als stoepmeid onder de boer. Hard aanpakken, mijnheer, en jij schildert maar een uurtje of wat. Kunstig, kunstig meneer!’
‘Ik ben arm,’ zei haar gast. ‘En uw uitnodiging neem ik graag aan; mag ik hier een paar dagen blijven?’
‘Arm? Alstamblieft man, blijf dan bij ons! Ben je erg arm?’
‘Ja.’
‘Mensen! Je liegt het toch zeker, man.’
‘Waarom gelooft u me niet?’
‘Verrek, kerel, maar had dan je bek open gedaan. Wil je eten hebben? Brood met beste ham, wil je aarpels hebben, vlees, vet, spek, zeg op, wat wil je!’
‘Wat brood met ham graag.’
‘Maar dán bak ik de ham met een eitje er op, dat is eten uit het herenlogement. Dan kan je je net als een echte meneer voelen, man. Ga met me mee. En nou meteen maar, nee... ho, wacht even!’
‘Wat is er?’
‘Wat er is? Ik zal jou erefis wat zeggen, stuk onnozeligheid, koei! Weet jij, waarom jij zo arm bent? Jij geeft de dingen weg! Dat mag je niet doen en ik haal bij mekaar aan geld wat ik heb in m'n huis en dat is voor jou!’
‘Neen, ik neem van u geen geld aan.’
‘Nou, verrek dan maar voor mijn part van de armooi, maar dan is 't je eigen schuld. Ik heb je gewaarschouwd, dat zal je al z'n leven niet maggen vergeten. Ga mee met me, stomme koei.’
En Geitemie heeft een arme rijkaard gevoederd. En goed te eten gegeven ook.
De schilder heeft daarna de pastel uit zijn kist genomen en gefixeerd. Hij ried
| |
| |
haar aan, dat ze er met vingers niet aankomen zou en Geitemie nam het kostbaar stuk in bezit, het vasthoudend tussen de muizen harer handen. Zó droeg ze het weg naar de linnenkast. ‘En heb jij maar geen zorg, halskoppie. Ik laat er een ruitje voor snijen met een gouwene lijst er om. En toen ging de schilder weg, maar morgen zou hij weerom komen had hij verzegd, om nog te werken aan het schilderij. En z'n kist liet hij daarom in de goeie kamer bij Geitemie achter.
Nog wat later, toen de kinderen thuis kwamen, mochten ze 't stuk zien, het mirakelse portret. ‘En 't is twee honderd guldens waard,’ wist moeder.
‘Dat heb je er toch zeker niet voor betaald?’ vroeg de wagenmakersknecht, met een knipoogje tot de broers en zusters. Maar op zo een dolle vraag gaf Geitemie nog niet eens antwoord. Ze liep door de keuken met een raar gevoelen in heel haar lijf. Vandaag had ze weer eens een schilder ontmoet, een mens die haar aan vroeger had doen denken; zijn werkstuk dat haar woning zou gaan versieren, lag veilig in de linnenkast. Geitemie, die zo'n lange rij van jaren geleefd heeft zonder dat ze nog iets waarnam omtrent dat mirakelse kunnen der schilders - die iets tekenen en verven zó dat het gaat lijken op 't lest - was gans overduveld. Ze wist op slag weer, dat ze hier in Blokland eigenlijk niet paste, dat ze onder de hufters een uitgelezene was, eenzaam maar zelfbewust.
En omdat ze bij haar eigen kinderen weinig begrip waarnam, omtrent het wondere, dat daar op de lijst lag te wachten in de linnenkast, hield ze het stuk mokkend daar verborgen, toen ze wauwelend en wel, het nóg eens wilden bezien. Om er de twee honderd gulden van af te kijken, lachten ze. Om je ouwe moeder voor de aap te houden, dacht Geitemie en ze gaf de sleutel van de linnenkast niet af. En weigerend bleef ze deswege op haar stuk staan.
Maar Geitemie verborg haar blijdschap, gelijk zij die sleutel verborg. Het leven naast haar goeie vent had haar terdege bijgebracht, vele dingen die zij overdenkingswaard vond, onuitgezegd te houden. Vandaag had ze een blijmakende ontdekking gedaan. Haar klein Aagje heeft onbevangen met de schilder door het geitenkampje gewandeld. Als ze terugdenkt aan de onmondige jaren van ál haar andere kinderen, weet ze nog goed, hoe Bloklands schuw en eenkennig die toen waren. Maar Aagje niet. Dit meidje van fijner makelij is al evenmin schuw, als moeder ooit geweest is in haar Linschoter jaren. En 't kind heeft aandachtig naar het stuk van de schilder gekeken en toen ze waarnam hoé machtig mooi moeder het vond, heeft ze dat helegaar niet raar geacht. En dat kind is amper vier, Geitemie is zo gelukkig om wat ze vandaag allemaal heeft waargenomen. Daarom hunkert ze echt naar de dag van morgen, want dan komt die man uit een andere wereld weerom; zijn schilderskist is nog hier.
Als ware ze een jonge verliefde meid, zó heeft ze na melkenstijd die vol- | |
| |
gende ochtend verlangd en over de dijk uitgezien naar zijn wederkomst. En toen ze hem tenslotte naderen zag, zette ze zijn kist al vast klaar op een keukenstoel. En ze gaf hem in vol vertrouwen haar kind mee, overnieuw naar 't geitenkampje. Maar vóór hij daarheen ging zei hij: ‘Ik werk graag ongestoord.’
‘Man, dat weet ik toch al, ik heb hier m'n eigen werk wel. Gisteren heb ik je toch ook allenig gelaten.’ En toch werd ze ontrouw aan die belofte, want toen het halfelf was, ging ze hem kwansuis roepen voor de koffie. Ze naderde voorzichtig en zowaar ongemerkt, net of ze iemand kwam besluipen in haar eigen land. En zie daar toch, hoe aardig. Daar zit Aagje in het gras en ze speelt wat met een paar penselen, ze merkt amper, dat de schilder haar bekijkt. Maar oh, ze ziet moeder naderen en klauwt overeind. Boem, de vrede daar in haar geitenkampje is verstoord, de werkfurie ook. En die schilder springt overeind, staat beschermend voor zijn doek, alsof de kozakken hem kwamen bedreigen. En 't is Geitemie alleen maar. Ze kán het niet laten, ze wit zien hoe ver hij gevorderd is. ‘Blauw,’ is haar oordeel, ‘man, wat een blauw allegaar. Zit er nou zóveel blauws aan m'n Aagje?’
En de schilder zegt wat terug, over het vreemde, door poldernevel getemperde blauwe licht hier in dit buurtschap, maar hij mocht even goed Turks praten, Geitemie kan hem dáárin niet volgen. Voor haar is de polder groen, gewoon grasgroen.
‘Kom maar,’ zegt ze moederlijk, of ze hem verlossen wil uit een verwarring van zijn denken, ‘de koffie staat binnen op je te tinachten. Dat is tenminste zéker, bruine koffie met een bruine babbelaar.’
Hij volgt haar dan maar, doch van harte gaat het niet. En Geitemie vindt het nu toch jammer, dat ze er heen gegaan is; die werkman wil alleen werken. Ze kan dat verstaan, zelf is ze ook altijd graag ongehinderd geweest in 't denken over vroeger. Ze weet goed dat er dingen zijn, die de mens allenig toekomen. En daarom zegt ze hem nu maar op voorhand dat kwart over de twaalf de aarpels klaar zullen zijn. ‘En we eten hier zomaar, krek wat de pot schaft en zonder compelementen.’
Maar alles wat de schilder voorgezet wordt, smaakt hem maar best, merkt Geitemie tijdens het middagmaal. Ze zit de wonderlijke zeldzame gast aandachtig te bekijken. O, zijn handen. Daarmee kent zo'n man iets, wat niemand anders vermag. Keuensnijer te zijn, dat is een vak, bakker te zijn dat is een vak. Maar haar vent lubte als 't moest óók keuen en zij zelf bakt een brood dat eetbaar is. Al bakt ze zo fijn als een bakker niet, ze kan er toch wát van. Maar schilderen kan ze niet, tekenen nog niet eens. Ze heeft voor Aagje wel eens een huisje en een poppetje gekrabbeld op de lei en 't wordt altijd anders dan ze gewild heeft. En als ze haar tekenwerk bekijkt als het af is, dan is 't eigenlijk net of 't een huis is op de maan; zulke huizen bestaan hier niet. En ze ziet toch dag aan dag huizen, waarom kunnen ze dan niet in
| |
| |
lijntjes uit haar vingers komen op de lei? Maar een schilder kan dat wel... je moet eigentijk bar veel respect hebben voor zo'n mens-apart. Maar wat is dit eigenlijk een stille jongen, zó kent ze van vroeger geen schilders. Net of hij uit een bar vroom geslacht stamt. Man, denkt ze, hoe zou jij eigenlijk van binnen bestaan, ik hoor zo weinig van jou. Jij bent zo roerig en pleizierig als die vroegere jonge gasten niet. En ze gaat hem weer 't een en ander vertellen uit haar jongemeidentijd in Linschoten, dat buurtschap zo fel door de schilders gezocht. ‘En ik geloof,’ zegt ze ook nog, ‘dat er in al die jaren nogal wat veranderd is bij jullie soort volk. Vroeger waren 't nogal pleizierige dartele jongens.’
‘Och,’ zegt haar gast, ‘ik geloof, dat er zoveel verschillende soorten bestaan, als er schilders zijn. Zo zal 't vroeger ook wel geweest zijn. Maar misschien hebt u toch wel een beetje gelijk. Vroeger werd nu eenmaal iets anders van een schilder verwacht. Ze dronken veel en dat vonden de mensen, geloof ik, heel gewoon. De mensen dachten, dat kwam de schilders toe. Voor een kunstenaar golden andere wetten voor goed en voor kwaad.’
‘Ja, ze dronken veel bij ons in de herbergen, dát is waar. En vies van 't vrouwtje waren ze heel niet. Is dat tegenwoordig dan ook al anders geworden?’
‘Ik kan 't u moeilijk uitleggen,’ zegt de jonge kerel in verwarring. ‘Eigenlijk kan ik alleen maar getuigen over mezelf. Ik houd van mijn werk, ik kan soms 's nachts de dag niet afwachten, om maar weer te kunnen beginnen. Alles, wat me ervan afleidt, duw ik van me weg. En als ik om me heen zie, dan zijn er tegenwoordig meer schilders, die geaard zijn als ik, dan dat type van vroeger. Dat losse leventje van snel wat verven en voor de rest drinken en zoenen, heeft, geloof ik, als regel wel afgedaan.’
‘Zo.’
‘U zegt het net, of u dat eigenlijk jammer vindt.’
‘Maar dat is ook zo. Zoals ze vroeger waren, zagen wij ze allegaar graag komen en nooi weer gaan. 't Was eens wat anders dan gewoon in onze buurt. Ja, ik mocht ze graag, zo los als ze waren.’
‘Hoe is 't mogelijk, dat u dat zegt... een moeder van kinderen. De moeders zullen toch wel eens bezorgd zijn geweest vanwege die schutters, denk ik.’
‘Meugelijk,’ zegt Geitemie nadenkend. Ze kan het ware woord weer niet vinden. Hoe legt ze die saaie schilder nu eens fijn uit, dat een mens die in staat is zulke wondere dingen met zijn handen te doen een wezen gans apart is en dat hij dus op aparte manier mag verkeren met de mensen. Een koning zit in de statiekaros, de zoon van de landheer heeft niks misdaan als hij de opgeschoten dochter van 't pachtboertje een keertje zoent en een schilder mag ook zo 't een en ander. Vóór wat hoort wat, hij geeft er de mensen (door zijn verschijning alreeds) nogal wat voor terug: het avontuur, het
| |
| |
vreemde. Maar ze heeft nog nooit echt over deze dingen nagedacht. Geitemie heeft altijd trouwhartig verondersteld, dat de eigenschap der dartelheid onverbreekbaar vast zat aan 't beroep van de schilder. Een notaris rijdt met een tweespan, de dokter met één peerdje, dat is al z'n leven in alle buurten zo manier geweest. En de schilder zoent als hij er pleizier in heeft, drinkt als hij maar denkt dat hij dorst zou kunnen krijgen; dat zijn vaste regelen in de wereld voor haar geweest.
Toch weet ze van al haar vage gedachten hierover niets stelligers te uiten dan dit ene vergoelijkende: ‘Och, ze waren wat geiterig met de jonge meiden, dát wel. Groot kwaad deden ze niet, daar heb ik tenminste nooit van gehoord. En wat het schilderen betreft, dat konden die jongens toen ook maar best. Niet alles zo blauw als jij het maakt. Heb jij een meid?’ vraagt ze, zo maar plomp er tussen door.
‘Waarom vraagt u dat?’
‘Man,’ zegt ze, en er beeft een beetje nijdigheid in haar stem, ‘eigens schilderen kan ik niet. Maar zóveel heb ik er vroeger wel van waargenomen, een schilder moet wat hebben, waar hij fel op is. Dan komt er vuur in de vent, vuur in zijn werk. En eigenlijk alle mensen, gewone werkmensen nog wel. Een boerenknecht verdient zolang hij geen meid heeft, niet genoeg om d'r van te trouwen. Maar als hij z'n meid een keer goed vastgegrepen heit en hij zegt heur - troel we gaan trouwen! - dan komt er het vuur in om méér te verdienen. En dan verdient hij naderhand ook meer. Alles draait daarom.’
‘Ik ben verloofd,’ zegt hij haar nu. ‘Al meer dan een jaar.’
‘Mensen nog aan toe! Net als onder het burgervolk in de stad, een jaar al zeg je? Onder de rijke boeren komt dat ook voor, omdat ze 't geld erg zitten uit te rekenen, maar wij soort mensen, wij daggeldersvolk, wij trouwen doorgaans heel wat gauwer. Bij ons gaat de liefde voorop en voor het vrijpleizier wordt heel wat armgei verduurd. Zo zijn wij nou eenmaal. En de schilders ook, zo heb ik altijd gedacht. Want daar heb ik de voorbeelden van voor ogen gehad. Niet ver van ons vandaan heeft een schilder achter een meidje van een kleine boer gevreën. We dochters allegaar, dat het allenig maar dol jongenswerk was. Een schilder hè, dat is toch nog wat anders van stand dan een dochter van een arm boertje. Maar ik weet niet, hoe ik het zeggen ga, jullie hebben eigenlijk geen stand, jullie stand is van ons allegaar, van rijk en arm. Een dokter komt bij arm volk over de vloer, maar allenig om de zieken beter te maken. Jullie leven op en neer met een elk. En als een jonge dokter dol wordt op een meidje van arm volk, daar zie je nooit een huwelijk uit voortkommen.’
‘En met die schilder wel?’
‘Luister. Hij was compleet gek op dat keind van arme boerenafkomst. Ze woonde toendertijd met haar vader, een weduwman, helegaar alleen op de
| |
| |
Breudijk. In dat huis is ook nog een moord gebeurd, maar lang voór mijn tijd. Zó allenig staat het. Het was een heel mooie meid, dát wel. Zo ampart, ze zeggen, dat die schilder heur naderhand nog nakend uitgeportretteerd heeft. Schande, als het waar is! Maar voor zeker raag ik 't niet overbrieven, ze hebben er mijn persoon niet bij geroepen. Het was een vurige meid ook, van sterk mensenslag. En omdat die schilder óók geen ouwe dooie diender was, kan je wel verstaan hoe 't onder die twee toeging daar in die eenzaamheid. Op 't lest was hij aan die meid verslaafd, als een touwbaander aan de drank. Wat deed de vent? Hij deed haar kond: ik kom gewoonweg bij je thuis. Dan slaat vader je dood, zegde ze weerom. Nietwaar, en die laat me nog wel mooi met jou alleen ook. Hoé deed die schilder dat? Hij gong er stout heen, stootte 't deurtje open en dáár stong de vader. Maar die kende nog niks van de verhouding tussen die schilder en z'n dochter af. En hij wist dus helegaar niet, dat het er eentje was, die astrant op 't spekkie afkwam. Jij, zee die schilder, jij hebt een woest-mooie kop, een test, waar een boom van een schilderij in zit. Hij wou 't ventje uitportretteren en de weduwman gaf terug: veur geld is het te koop. Goed. Maar 't duurt lang, vader, en je zal helegaar stil moeten staan. Als je maar veur lang stil zitten betaalt, acht stuivers den uur. Tien! schreeuwde de schilder, maar dan is 't niet zitten, je moet stáán. Een landswerkman behoort met de spaai in zijn klavieren geschilderd te worden, dat is de eis. En op het land, want daar hoort hem. Dáár... wees de schilder, op het aarpelkampie! Aldaar vat jij de spaai beet, buig je lijf voorover en ikke, ik blijf hier, ik schilder jou deur de raamsponningen heen. Dát wordt pas mooi, dan sta je tussen de geraniums en de waterfoks van de vensterbank. Prachtig! Ga d'r heen, één uur betaal ik je vooruit en
over een uur nóg een uur. Ik zal je door 't raam wel wijzen, hoe en waar je staan moet, geluksvogel. Want jij verdient hedenmiddag een grof stuk geld met niks doen. Dát vond het ventje ook en hij laaide zijn spaai fluitend op z'n nek en ging staan niksdoen en geld verdienen. Drie uur lang, 't is zonde. Affijn, de rest vat je zeker zó wel. Dat wier daar een mooi spul in 't boertje z'n eigen bedstee. Maar ik moet die schilder tot z'n eer nageven, dat hij het arme keind getrouwd heit ook, toen ze huilend naar hem toegelopen kwam in de stad, omdat liet ja zo ver was met hear. Hij heeft er een pronkstuk van een vrouw aan gehad en ze moest toch (om bij zo'n schilder veur een heel leven te passen) heur eigen aan een hoop nieuwigheden wennen. En dat vind ik nou mooi van zo'n meidje van achteraf, ze wier hem een ware schildersvrouw. Rijkdom, armooi, alles verdroeg ze niet hem en om hem. Want jij zegt, dat jij twee honderd gulden in je vingers hebt zitten, maar die schilder ook. Allenig is 't zeggen, hij was nogal lui uitgevallen; daarom hadden ze 't schraal. Maar hij was hoog gezien venwege z'n schilderstukken.’
‘Ziet u verschil, tussen het werk van die vroegere schilders en het olieverf, dat ik daar ginder maak?’
| |
| |
‘Ja, dat doen ik.’
‘Vertel 't dan eens.’
‘Dat kan ik je zomaar niet uitleggen. Je moet bij mijn lier geen geleerdigheid verwachten.’
‘Kom, u hebt toch ook ogen. Zeg het dan maar op de manier, zoals het bij u opkomt.’
‘Nou,’ zegt ze, met ogen starende in de verte... ‘die mensen van toen, schilderden een mens, of een blom of een kamer met alles er aan. Moeder hebben ze indertijd binnen geschilderd, aan het open vuur. Alles stong er op, tot het blikken kammenbakje toe en de tondeldoos en de blaker en snuiter, alles. Maar jij hebt het meer op Aagje heur ogen begrepen; zoveel heb ik er wel van afgekeken.’
‘U hebt tenminste goed opgemerkt,’ zegt de schilder. ‘Want zo is het ook volkomen. Dat komt, omdat ik me meer voel aangetrokken tot hoe de mens is, dan tot zijn uiterlijk.’
‘Zeker, omdat jij veel kalmer van aanleg bent,’ zegt Geitemie waardeschattend. ‘Jij wil weten, hoe de mens van binnen bestaat. Maar zo'n keind als Aagje, zit daar nou al wat hersenwerk in, dat naam mag hebben? Dat moet zich toch nog allemaal zetten?’
‘Dat kind kijkt helder, moeder. En alle kinderen zijn ook niet eender, dát weet je toch wel. Ik denk, dat er een openhartige jonge meid uit groeit.’
‘'t Moge zijn,’ zegt ze met een dik gevoel van geluk in haar krop. ‘Ik wou maar, dat ik twee honderd gulden voor je had, je kreeg ze van me mee.’
Gedurende nog een paar dagen is die ernstige jonge schilder weerom gekomen. Toen was hij zeer deskundig geworden omtrent het nut en de prachtige eigenschappen van geiten, daar heeft zijn gastvrouw wel voor gezorgd. En evenzo edel en slim geiten zijn, zo lomp en stom zijn koeien. Ook zijn koeien kwaadaardig, ze trappen in de melkemmer als ze daar kans voor krijgen. En ze zijn lelijk, met hun uitgemolken schonkerige lijven. Zie daartegenover een geit, zélf een ouwe bestgevende melkgeit, die blijft fraai in zijn vorm. Zó overtuigend zong Geitemie de lof van haar trouwe huisdieren, dat na drie dagen alreeds die schilder zijn walging overwonnen had en geitemelk dronk, ja nu ook lekker vond. ‘Als je me niet beduvelt,’ meende Geitemie daaromtrent, ‘dan ben jij toch een manspersoon van rechtschapen karakter.’ En ze verzon iets, waarmee ze hem van dienst kon zijn. Wat mocht dat wel wezen? Ze moest hem toch ergens mee gerieven, al was hij wel erg van ander slag dan die vrolijke schilders van vroeger. En ineens wist Geitemie het. Ze weet nu, welke kleur hij 't meeste gebruikt en dat is blauw. Ze zal verf kopen. Schilders hebben de verf zitten in propjes van theelood, ze heeft het allemaal fijn afgekeken. En zie, daar heb je de koopman met z'n hondenkar, daarop is te vinden een hele bazar van mooie dingen.
| |
| |
‘Heb jij verf?’
‘Ja verf.’
‘Blauwe verf?’
Rrrt. De koopman werpt een gevouwen kartonnen staalkaart voor haar open. ‘Zoek zelf maar uit, lieve Geitemie.’
‘Hou jij je brutale bek maar, of ik koop niks!’ En ze zoekt de ware kleur uit en dat valt niet mee. Want ze gelooft, dat het ware, het echte blauw van de schilder, precies tussen twee kleuren blauw van die staalkaart in zit. Maar ze moét kiezen en ze neemt kobalt. De koopman overreikt haar een blikken busje, met een rond blauw kleurmonster buiten op. Maar neen hoor, dát bedoelt ze niet. ‘Ik moet heel wat anders hebben, man. Ja, hoe ga ik je dat uitleggen. Zo'n drolletje van theelood, met een schroefja er op.’
Dit vernomen hebbende, meent de koopman, dat Geitemie hoorndol is geworden, van de omgang met al die vieze geiten. Maar vanwege de klandisie informeert hij geduldig waar het dan wel voor dienen moet. En dát wil Geitemie nu juist niet verraden. Maar zo'n koopman is geduldig en vernuftig tevens, hij komt er dus tóch achter.
‘Goeie Geitemie,’ zegt hij, ‘want lieve Geitemie mag ik niet meer zeggen, verf is verf. Geloof dát nou van mij. En koop jij nou maar gerust een busje kobalt, die schilder zal er verdomd blij mee zijn.’
En Geitemie laat zich bepraten, omdat ze nu toch zowaar hoort, dat die schilders zelf hun drolletje vullen uit de eigenste bussen, fijne verf. Ze koopt voor goed geld een busje kobalt en geeft dat diezelfde avond al aan de schilder. De koopman heeft tóch waarheid gesproken, want de schilder dankt haar recht hartelijk voor haar kostbaar geschenk. ‘Nou kan je een hele tijd vooruit,’ jubelt Geitemie, ‘maar is het de goeie kleur wel? Ik was daarover niet in 't klare.’
De schilder vond het prachtverf, precies zijn kleur. 's Anderendaags vertrok hij voorgoed. Het kartonnen stuk, voorstellende Aagje naast het dartele gekke geitje bleef als tastbaar teken van zijn aanwezigheid achter, het schilderij in blauw - kobaltblauw weet ze nu - droeg hij mee.
‘En nou mag jij me een keinderachtig oud wijf vinden,’ jammerde Geitemie, ‘maar ik heb vier van m'n keinderen moeten afgeven, ze liggen beaard in Montfoort. Kan een moeder dat vergeten? Nee, zeg ik je, dat kan ze nooit vergeten. Maar 't is me nou, of ik er vijf heb afgegeven, om wat jij meedraagt. Het keind heit haar grote ogen zo open.’
Toen zei die schilder haar, dat hij 't verstaan kon, wat zij nu beleefde. Telkens, als hij naar een koper een schilderij wegdroeg waar hij in volle overgave aan gearbeid heeft, ervoer hij dezelfde afsnijding. En hij ging heen, Geitemie achterlatend met grote achterstand in het stikken van soldatententen.
En eerst toen ze weer als van ouds en zonder verdere avonturen, haar wiel- | |
| |
tje naarstig snorren liet, kwant ze tot het begrip, dat ze eigenlijk nooit geweten had hoé klaar groot open die ogen van haar Aagje waren. Maar nu weet ze het, ze heeft dat op onvergetelijke manier gezien op dat schilderij in blauw, kobalt heet dat. Het duurde lang, eer ze de pasteltekening inlijsten liet. Ze vond het zo aangenaam, daar des avonds alleen wat naar te kijken voor het slapen gaan. Maar tenslotte bestelde ze toch een lijst, met dure uitspringende hoeken, bont en bar mooi.
| |
V / Donkere maand van November
Jammer, dat de zomer zo kort maar duurt. Want als de zon erbarmelijk braait, groeit en gedijt alles wat leeft, al lijkt het soms of de wereld dan alleen maar uitdroogt. Aagje speelt dan heelderdagen onder de zon, er is veel gras voor de geitenfamilie in 't kampje en óók nog genoeg om een knappe portie hooi te winnen. Ja, in de zomer floreert Geitemie's doening. Maar ze heeft leren vooruitzien en daarom zorgt ze wel, de winter niet onvoorbereid in te gaan. Een mens die er verstand van heeft, mag best eens bij Geitemie in de schuur komen kijken, om netjes te bekijken, wat ze daar alzo opgestapeld heeft. Knolgewas van allerhande soort, om te beginnen gele veewortelen, arabische knollen - voor mens goed zowel als voor geit - mangelbieten en malse Soesters waar 't geitendon heelderdagen wel van knabbelen wil. Verder heeft ze kisten met valappeltjes staan, oei, ook daar zijn geiten zo fel op, krielaarpels en een paar hopen overgeschoten rooiekool en draaihartige savoyekool. Geitemie heeft verder heel 't jaar door de erwtenranken bewaard en de ranken en hulzen der droogbonen, want daar zit véél goeds in, heeft ze vernomen. Dan heeft ze nog hooi, een baalzak of wat cocuskoekjes, wat erwtenmeel en een knappe tas haverdestrooi. Doe daar nog eens bij de aarpelschillen die dag aan dag beschikbaar komen, de groentenafval en resten van brood... nou, dan hoeven haar geiten toch niet te verhongeren. Want van de melk die haar geiten afgeven, komt óók nog een mooi portie ter voedering terug als wei, nadat Geitemie daar haar zo beroemde geitenkaasjes van gewrongen heeft. En zouden de lieve hongerlappen dan nóg van de armoei staan bletten, wel, tot November staat er groen riet aan de slootkanten en dáár zijn ze pas fel op. Geitemie verstaat helegaar niet, dat geiten keurlui bekken niet verwonden met de messcherpe rietlansen, zij loopt er altijd bloedende handen mee op.
Neen, nood is er niet in de veestal van Geitemie. En wat dat betreft gaat ze de winter gerustig tegemoet. Vooral, omdat de zog nog maar enkele dagen leeft. Die is omtrent vet aan de taxe en midden November zijn z'n dagen geteld. Dus kan ze nu dag aan dag de knors verwachten, die altijd aangereden komt op z'n geel hondenkarretje. Dan moet ze de leer klaar
| |
| |
zetten en de tobbe heet water aanreiken en 't bloed wegdragen. Binnen de vier uur zit dan haar kuip weer vol. Altijd een trubbelige dag, die aanvangt met het barre gillen, dat daarna verloopt in machteloos gerochel en een laatste snok. Geitemie is er maar pas genustig op, als alles voorbij is, als de zijden spek op lakens liggen, het vlees is afgesneden en ze alleen gelaten wordt. Dan kan ze aan de worsten beginnen, aan de beuling en hoofdkaas; ook moet ze dan het vlees kuipen en goed zouten.
En Geitemie ziet ook op tegen die Novemberdag omdat ze zo'n ingekankerde hekel aan de Montfoortse knors heeft. Ze weet niet, ‘vaar die hekel oorsprong in vindt, maar ze hoeft die kwabbervent maar te zien langskomen, of 't bloed stijgt haar naar het hoofd. Het zware gedrocht zit altijd met gekruiste benen in zijn bebloed geel karretje. En het vals kreng van een hond dat hem kwiek door de buurten trekt, soms wel dravelings als de dijk niet al te baggerachtige sporen heeft, die hond is in wijde omtrek gevreesd. Z'n tanden staan halvelings uit de bek, gele scheurtandem en als het ondier z'n bovenlip nijdig wat optrekt, dan zie je 't rode kaakvlees lillen. Die hond leeft op bloed en pens, en is daardoor van woedende natuur geworden. Op 't lest moet dan z'n eigen baas er wel bang van zijn. Nu weet Geitennis echt niet, aan wie ze een grotere hekel heeft, aan die knors of aan z'n hond. Jaren geleden heeft ze eens gezegd tot die varkenskelen, toen hij kwam om haar beer te kietelen, die de kuip in moest: ‘Je lijkt eigens wel een beer, vetgemest en klaar om gestoken te worden.’ Maar wat ze verwachtte gebeurde niet, de vent die naar ranzig spekvet rook wier niet kwaad, maar hij lachte en wou haar vatten, zoenen zelfs. Ze raakte van kwaadheid haar asem kwijt en haalde met haar nagelen zijn ongeschoren wezen open. Oei, wat moest die geile man toen lachen, lachen! En z'n eigen bloed telde hij niet, liet hij maar vrijelijk druppelen. ‘Dat vreet jij dees jaar op in de bloedworst, lieveling!’ bulderde hij heir ten antwoord toe.
Geitemie schat, dat die weerzinwekkende vent er aan gewend is, dat kinderen hem minachten om zijn bloedbedrijf. En kinderen niet alleen. En daarom is er naast haar afkeer zowaar ook deernis met de knors in haar gewassen. Maar die deernis douwde ze van zich af, want de vent is zo gemeen astrant, hem komt geen genegenheid toe; ba. Doch de laatste twee jaren gaat het haar moeilijk af, hem alleenlijk maar rauw te bejegenen. Want hij heeft zijn vrouw verloren, Geitemie weet wat dat zeggen wil voor wie achter blijft. En zeker voor een man gelijk deze knors moet het onduldbaar zwaar zijn. Hij immers is altijd onder vreemden, ziet overal man en vrouw tegaar, maar als hij in z'n slaaphok terug komt is daar alleen maar niks. Want kinderen liet ze hens niet na; niks restte die man dan een bijterige snoekgels hond.
Op zekere morgen heeft Geitemie de zog er nog op aangekeken toen ze 't eten schudde in de voerbak. En ze zei te goeier trouw: ‘hij die jou hebben
| |
| |
moet, een woordje met jou wisselen moet, kan nou elk ogenblik achterom kommen blaffen. Die vent steekt raak, die hond vreet pens, jouw pens. Zo gaat het in de wereld, ouwe zog, jij wat eer, ik wat later. Maar ik ook.
En die eigenste middag al hoorde ze hem komen. Zijn beest baste, kauwde en knauwde op de maat van het bewegen zijner korte sterke poten, alsof er schrikkelijke gevaren waren te veldrijven. En toch was Geitenue alleen maar thuis met Aagje. En Aagje weet nog niet eens, dat de zog gekeeld gaat worden. Laat ze 't nog maar lang niet weten, dat de mens bestaat bij diergelijk gruwel. Ze houdt het kind maar in den huis, zo goed en kwaad dat gaat. Maar gelukkig, kort na de knors, die nu de balk al dwars over de leer heeft gebonden en de haken hanteert, komt haar grote jongen achterom gefietst. ‘Ja,’ zei de knors, ‘ik won' ook al een daagje ouwen, Geitemie. Ik heb hum de wacht aangezegd in Montfoort, dat ik 't allenig niet meer vertrouwd vind.’
‘Daar heb je goed aan gedaan, man,’ zei ze afwerend. Want ze zag al voor zich, hoe hij háár hulp zou hebben moeten inroepen, als 't hem alleen niet meer afging zo ree. Och en och, dan zou zij haar knie hebben moeten drukken op de ouwe zog, en naast haar, hijgend en zwetend in de noordwesterkou, zou dat rooie zware manspersoon zich gebogen hebben over zijn offer. Dat ware iets om er 's nachts kwaadaardig van te dromen.
Maar nu staat alles klaar. Geitemie heeft, toen ze hem zag en hoorde komen, direct voor alles gezorgd. De slachtschotel voor het bloed staat gewassen gereed, de keulse pot voor de hersens, de doeken voor de zijden spek heeft ze al opengespreid en uitgeklopt. En over 't vuur hangt de zwartgerookte messing wateraker te borrelen. Zo hij haar nóg meer heet water vraagt, de dag is sneeuwdonker en bijtend, kan ze hem eveneens dienen, want de roodkoperen watermoor heeft ze op de driepitten gezet. En een pan met water gaat het bakoventje in.
Eer hij gaat beginnen, en nog voor hij zijn slachtschort aan heeft en de riem om zijn lijf met vlijm en messen in holsters, komt hij nog even buurten. Dat is oud recht. Een knors drinkt twee brandewijntjes vóór het steken en vier na. En hij komt nu om z'n twee; bij Geitenue krijg je er altijd speculaasjes bij. Daar zit je als grote vent op te knabbelen, alsof je een juffrouw waar geworden, kinderspul. Hij zou echt niet graag hebben dat andere mensen hem zo aanschouwen konden, lief koekjes krakende. Buiten sloeg zijn hond alarm zónder ophouden.
‘En er is toch geen sterveling buiten,’ klaagde Geitemie, ‘een mens wordt daar koud van.’
‘Turk heit het niet op je geiten, zo is het gesteld.’
‘O, heremensen! en hij zit toch wel goed vast, mag ik hopen?’
‘Goed wel,’ zei de ander, ‘maar helegaar zeker heb je 't nooit bij zo'n sterke hond.’
| |
| |
‘Lelijke sarkop!’
‘Waarom vraag je dan zoiets onnozels?’
‘Waarom hou jij geen hit?’
‘Vanwege het kapitaal. Kan ik niet besj olmen.’
‘Neem dan een bok.’
‘Een wát? Een bok?!’
‘Natuurlijk, een bok! Die loopt misschien nog wel harder dan jouw hond.’
‘En stinkt ook nog harder.’
‘Man, je iels.’
‘Geitemie, lieve ouwe meid, je bent hartsteke gek. Ik zie me zelf daar al met een bokkenwagentje door de buurten toeren. Om heel Montfoort achter me aan te krijgen. Van je bokkie, bokkie, bokkie, bokkie, bè!’
‘Dat duurt maar drie dagen, dan zijn de mensen er aan gewend.’
‘Goed. Ikke doen het. En dan geef ik die bok van jou varkenspens te vreten, net als aan m'n hond. Want dat voer kost mijn persoon zogezegd niks, dát heb ik maar voor 't oprapen.
‘Neeë, dat blieft een bok niet.’
‘In drie dagen is ie er aan gewend.’
‘Och, smerige sarder. En jij praat over zaken, waar je heel geen verstand van en hebt. Een mooie bok, goed aangetuigd voor een wagentje, maar dát is even fijn!’ En Geitemie geraakte in vuur. Ze ging haar herinneringen ophalen uit Linschoten, waar een hereboer gewoond heeft die zo'n stelletje had, prachtig en prachtig. En als nu dat ondier daarbuiten er maar niet zo'n barbaars kabaal tussendoor gemaakt had en als de knors niet zo bar had moeten lachen, was de vent op den duur misschien nog wel overtuigd geraakt ook. Want hoe valser hij haar uitlachte, des te feller werd Geitemie: een bokkenwagen, dat was pas de ware oplossing voor de vent!
‘Kom,’ zei hij tenleste, ‘kom jongske, ga met me mee, je moeder kan even zo goed allenig haar bokkenwagenhedje verder afzingen. Ik moet hier nog wat werken, als ik 't wel heb begrepen.’ En toen hij opstond met z'n zware lijf, trapte hij per abuis in de klaarstaande slachtschotel. ‘O zo, die is er geweest,’ zei hij heel niet verlegen. ‘Dat was daar maar stom neergezet op de vloer, mensenkinderen.’
Dat vond Geitemie toch ook en omdat ze zelf compleet daaraan schuldig was, schold ze haar jongen stijf. Ze zei, dat hij zich te schamen had, omdat hij daar niet naar omgekeken heeft.
‘Er staat er nog een op zolder, moeder,’ gaf hij weerom, ‘een donkergroene met een stukje er af opzij.’
Ineens ziet Geitemie die schotel weer voor zich, het teken van haar martelie door al die jaren. En ze weet ook nog, wanneer dat stukje opzij er afgeknabbeld is. Dat was met het vorige Aagje, toen liet de baakster er de schaar op vallen. ‘Van die schaal blijf je af, heb je 't goéd verstaan?!’
| |
| |
Dat had de wagenmakersknecht zeker en de twee mannen keken elkander eens aan. ‘Dan maar geen bloedworst deze reis,’ zei de knors getroost. ‘Dat is mij eendenhand, vrouw.’
Maar Geiternie gaf opdracht, dat er een slachtschotel geleend zou worden bij de eerste de beste buur. ‘Hurt jong, gauw vooruit!’ O, ze was zo tegenstrevend hedenmiddag. En met haar neusje tegen de ruit aan, zat Aagje. Soms keek ze om; wat was moeder toch druk bezig neet die zware man. Wat is er toch, wat gaat er beuren?
Eerst toen ze weer alleen was met moeder, vroeg ze of moeder kwaad was op die man. ‘Niks en niks is er,’ wist Geitemie opgewonden, ‘en dan nogereis helegáár niks. Allenig komt er vanmiddag een hele hoop nieuw vlees aan. En zijden spek ook al. En nieuwe hammen, kijk die gaan dáár,’ ze wees naar 't schoorsteengat, ‘maar dat heb je toch al eens eer gezien?’
Ja, Aagje had het verleden jaar ook al beleefd, daar schemerde haar nog iets voor de geest.
‘En ga nou maar van het raam weg,’ ried moeder bezorgd.
‘Maar dan zie ik de zog niet slachten, moeder.’
Au - wat deed dat woord haar pijn. Hoe weet zo'n kind dat nu weer? Wie heeft haar al zo wijs gemaakt? Geitemie durft er niet eens naar te vragen. Onnozel is dat eigenlijk. Al haar kinderen hebben altijd vrij en frank meegeleefd met het doen en laten, het leven en het sterven van de dieren. Waarom wil zij nu ineens dit slachten verheimelijken voor Aagje? Is het, omdat ze haar laatkomstertje meer lief hebben zou dan de anderen en er deswege bezorgder voor is? Dat kan toch niet, een moeder vecht toch voor al haar jong. Maar toen ze nog zo schielijk achter mekaar in de wieg lagen, heeft ze eigenlijk geen tijd ervoor gehad, om dat opgroeiend grut goed waar te nemen. O, wat had ze 't er dan ook druk mee, ook zonder dat zij zich afvroeg wat ze al wisten en wat niet. Nooit heeft ze er veel besef van gehad, wat er allemaal in die kopjes broeide. Dat er geen luizen marcheerden óp die kopjes, dat de neten allegaar op tijd weggekamd werden, dat alle kleer pront, schoon en heel was, is haar in de jaren méér zorg geweest. En 't schijnt wel of kinderen voor de rest weinig behoeven om tóch in eer en deugd op te groeien als de ouders maar goed voorgaan, want geen van haar kinderen is op 't slechte pad beland. Ze heeft er nu en dan wat tussen moeten slaan met de vlakke hand om ze 't appelstelen af te leren, maar dat was omtrent wel het ergste geweest. Maar voor Aagje heeft ze aparte bekommernis, want het is ook zo'n diertje apart. Is moeder nu zélf aandachtiger geworden op wat er omgaat in een kind, omdat ze zo jong niet meer is en heel wat meer ervaring heeft of zou het waar zijn dat dit kind van zoveel fijnden aanleg is en dus aparte zorg behoeft? Geitemie kan die fijne dingen niet ontwarrelen hoor, ze is Geitemie maar. En daarom denkt ze er heur hoofd niet krom op. Maar het doet haar op onbegrepen manlier verdriet, dat Aagje nu ook al weet
| |
| |
dat de ouwe zog gestoken wordt. En hoe het kind ook zeuren blijft erom, ze mag niet naar buiten kijken van moeders. Geitemie moest nu eigenlijk gaan naaien, maar ze doet het niet; neen, ze haalt uit de voorkamer het prentkaartenalbum van de grote meiden. Ze gaat met Aagje de mooie bonte stadsgezichten bekijken, de kerstkaarten die tot huisjes openvallen, de mooie meidjes in een wolk in de vorm van een hart - ach, Aagje kan toch niet lezen wat daar allemaal voor astrants onder staat. Maar gauw slaat ze om, gekomen zijnde aan de kaarten die Frans Rosier voorstellen, hoe hij vlucht over de daken van 't gekkenhuis, een vrouw wurgt in het veld, maar dat had Geitemie onopvallender moeten doen. Dat Aagje is zo helder, hoe is het mogelijk dat het kind telkens krek haar aandacht scherpt, als er wat ijzigs is waar te nemen. En moeder slaat het album dicht.
‘We gaan het koper poetsen, Aagje,’ zegt ze.
‘Maar 't is toch nog geen Vrijdag? Morgen - morgen is 't toch pas Vrijdag, legt Aagje haar uit. En o mensen (hoe ze dáár toch niet aan gedacht heeft) het barre spul daarbuiten is begonnen en dat is hier binnen even zo goed te horen, alsof je er lijfelijk naast stond. Geitemie ziet het voor zich, wijl ze het hoort, zo moet ook Aagje alles gebeuren zien, want haar oortjes zijn jong, fel is haar aandacht. Toen heeft Geitemie, die eigenlijk niet zingen kon, ze heeft daar nooit aanleg voor gehad, als een gescheurd oud instrument het prachtige lied gezongen, ja geblèrd:
Marie Marie, ik moet je gaan verlaten,
Ik moet gaan dienen hij de zeesoldaten.
Met lange schorre galmen zong de oude uitgebluste moeder haar droevig lied, de ouwe zeug zong reutelend het refrein en dat was haar laatste. Toen alles stil was geworden, wist Aagje te zeggen: ‘Je hebt het zeker niet gehoord, waar moeder, maar ze hebben de zog gesteken.’ Toen stonden er toch echt tranen in moeders ogen. En Aagje kon toch maar niet vatten, waarom moeder huilde. Was het soms om die Marie-Marie uit dat akelige liedje over de zeesoldaten?
Hier is de knors om de rest van zijn loon. Vier brandewijntjes en vijf en twintig stuivers. Dat maakt met de borstels en 't slachtafval mee een knap stuk geld voor een halve dag werken. Haar jongen is weer naar de wagenmakerij in Montfooit gefietst, zo gauw het bloed goed en wel in de kelder stond. En Aagje is met een buurmeidje mee, dáár heeft moeder op 't lest toch voor gezorgd. Het kind heeft heden al genoeg waargenomen voor haar ouder. Geitemie betaalt het slachtloon, ze schenkt in, wéér biedt ze speculaasjes. Want die smaken maar best bij een glaasje huppelwater, ze weet dat nog van haar vent zaliger.
| |
| |
‘Proef je zelf weeral niet mee?’ vraagt haar de knors.
‘Dat weet je toch wel beter, man,’ schimpt ze weerom. ‘Vrouwen die drinken, die stinken.’
‘Met een beetje suiker d'r in, Geitemie? Waarom mag een vrouw dát soms niet hebben?’
‘Het geeft helegaar geen pas zonder feest of rouw,’ weet ze. ‘En je bent bedankt, dat je weeral op je tijd gekommen bent, ga nou maar weer gauw op een ander.’
‘Het sneeuwt, zie ik het goed,’ zegt de vent lui en hij steekt zijn benen godzalig onder haar iepen klaptafel. ‘Schenk nog erefis in, vrouw, of ben ik al aan m'n taxe toe?’
‘Mijnentwege,’ grauwt ze, ‘kan je heel de fles leeg zuipen, als je 't maar gauw doet en dan schielijk opduvelt.’
‘Mens, mens, wat heb je toch vaart in je tong. Wat heb ik jou toch ooit gedaan.’
‘Niks. Maar ik heb m'n werk.’
‘Dat is 't hem juist, jij werkt veuls te hard, Geitemie. je boort je eigen nog het graf in. Dat doet een doodgraver nog niet eens.’
‘Zo.’
‘Weet je, wat ze in Montfoort van je zeggen?’
‘Ik heb met Montfoort niks te schaften.’
‘Ze zeggen anders heel geen kwaad van jou. Niks dan goeds. Jammer, dat je 't niet eens aanhoren wilt.’ En toen zweeg hij wijders.
Geitemie zweeg ook, ze zweeg in heet verlangen om eens zuiver en precies te vernemen, wat voor goeds omtrent haar in Montfoort werd rondgebriefd. En toen ze terdege ervoer, dat ze hiernaar te vragen had, óf ze zou er koud en onkundig van blijven, zei ze nederig: ‘Geef ik dan aanleiding, om in opspraak te geraken?’
‘God beware me, zo ik dát van je getuigen zou, Geitemie.’
Ze hoorde het al, ze moest het hem vragen, anders gaf hij niet af hetgeen hij omtrent haar vernomen had. En daarom ging ze die zware weg. ‘Zeg jij me eens, wat er omtrent mij verluidt daargunter?’
‘En ik die docht, Geitemie, wou dat helegaar niet weten. Hoe een mens zijn eigen toch grotelijks vergissen kan. Ze zeggen van jou, dat jij een goed karakter heit, Geitemie, vanwege dat je zo naarstig naait om aan de bik te kommen. Daarom zeggen ze tegen bedelend arm volk: klaag maar nooit, kijk naar de weduwvrouw Geitemie. Die klaagt óók niet, houdt nieverans haar hand op en weet de honger toch buiten haar deurtje te bannen.’
‘Die taak is me toch opgelegd,’ zegt ze afwerend.
‘Maar ik ben het met het mensdom eens, Geitemie; ik heb je óók hoog daarom.’
Ze kijkt verrast naar de vleesboom daar tegenover haar. Er zit dus toch
| |
| |
ook nog wat goedigs in die onterik. ‘Ik,’ zegt ze deemoedig, ‘ik heb niet beter geweten, of jij waart allenig maar een spotter en een schender. Dankie voor het goeie woord.’ En om haar dank gestalte te geven, schenkt ze haar plaaggeest van zo lange jaren, nóxg een brandewijntje in.
‘Dat is m'n vijfde, Geitemie.’
‘Je zal d'r niet in verzuipen, schat ik,’ is haar giftig weerwoord. O, ze is zo in de contranurse, ze is zo bang dat hij haar zachter gevoelen jegens hem waarnemen zal.
Neen, de knors verzoop er niet in, maar wél maakte dat glaasje extra hem driest. Geitemie heeft merkbaar graag gehoord, dat die man en wijders dat het mensdom haar prijst, hij schuift z'n glaasje dus nog maar eens bij. Niet vlak onder haar hand, welneep, in dat soort dingen moet je politiek zijn. En de vent kijkt godszalig rond zich. Wat kan hij hier nou nog meer prijzen? Die fles beste brandewijn is nog lang niet tot de ziel toe leeg. Ja, hij heeft beet. ‘Daar hangt een mooi manteltje aan de deur, een duur stuk zo te zien. Dat soort was vroegerjaren óók mode. Toen zegden ze, een caperonnetje. Nog altijd even mooi voor keinderen vind ik dat.’
‘Ja, net mooi. En als het regent, dan blijven ze er helegaar droog in.’
‘En 't is zo wat amparts, vooral in onze tijd. 't Boerenvolk zal zoiets fijns nooit aanschaften.’
‘Moet je nóg een pikkedanesie?’ vraagt Geitemie met een warm hart en ze heeft de fles al invitant vast.
‘Eigenlijk niet.’ Maar het glaasje is al weer vol. Met een moedeloos gebaar slaat hij het achterover. ‘Zo'n laat keind, dat geeft zeker bar veel zorgen, Geitemie.’
‘Dat wel.’
‘Maar ik schat, dat je ze toch nog graag op je neemt. Want als een mens zoals jij heelderdag niks om zich heen ziet, dan is dat toch wel aardig mag ik denken.’
‘Zo is het,’ zegt ze. Die vieze knors mag dan zijn wat hij wil, z'n hond mag stinken, blaffen, bijten en vuil achterlaten op de pasgerijfde werf, 't liefst nog op het geboende houtwerk van de stoep, maar er zit diep in de vent tóch een mensenhart. En zou ze zulk een man, een vent alleen want helegaar zonder kind of vreugd, nu nóg niet een glaasje gunnen? Ze gunt het hem zeker. ‘Als je nou nog maar recht de weg naar huis weet,’ lacht ze er bij.
‘De weg naar huis?’ hinnikt hij weerom en zijn dikke kop valt in de kwabbers van zijn nek, ‘die kan me zogezegd geen verdommenis schelen, Geitemie!’
‘Man, foei, hoe je daar vloekt.’
‘Verdommenis? Dat is geen vloek, geen bloedechte vloek. Verdemme! dat is een vloek, maar dát zal je er mij nooit horen uitgooien. Ik weet best wat past geeft in fijn gezelschap. Maar m'n huis kan naar de verdommenis
| |
| |
lopen. Als ik zo mager als een veldkat was, dan kroop ik in een holle knolstoof langs de wetering. Alles is beter dan thuis te zijn op de manier zoals ik thuis ben.’
‘Waarom?’ vraagt Geitemie bevend. En tegelijk ze 't gevraagd heeft, heeft ze al spijt van haar nieuwsgierigheid. Want ze vát het zonder uitleg al, ze ziet zijn bed leegstaan, de muren zijn stom, niemand treedt de knors ooit tegen als hij thuis komt.
‘Ik zie,’ zegt de driehonderdponder somber, en hij gooit heel 't gewicht van zijn bovenlijf over de tafel, ‘ik zie aan jou, Geitemie, dat je dat zó wel verstaat.’
‘Maar heb je dan in Montfoort nieverans kennissen, om in de avond eens naartoe te gaan?’ vraagt ze benepen.
‘Och, wat heeft een mens daaraan? Overal waar je binnen valt, daar heeft de vent een wijf, iedere vrouw haar eigen vent. Ik allenig ben over, ik ben te veel. Ba! En dan ga je een keer kaarten op café, alleman gaat 's avonds laat naar de huis weerom, een ieder naast z'n eigen wijf, ik kom in een koud huis. Daar brandt maar vuur, als ik 't eigens eerst aangelegd heb. Ba!’
‘Man,’ zegt ze benauwd, ‘geloof me, ik vind het danig erg voor je, maar kijk me toch zo akelig niet aan.’
Maar de knors zegt al niets meer. Doch hoe ze haar ogen ook wendt, en daar hoeft ze hem niet voor aan te zien ook, ze weet, hij kijkt haar aan, gelijk een beest kijkt naar zijn roof. ‘Moet je soms nóg een glaasje?’ vraagt ze met bibberende stem.
‘jij ook, je kan naar de verdommenis lopen met je glaasjes! Geen zuipsel wil ik, joú wil ik! Ik ben allenig, jij bent allenig!’
‘Mens toch! Zeg zoiets toch niet, gaat hier toch weg!’
‘Nee!’
‘Maar ik wil helegaar niet meer trouwen, ik, een oude vrouw.’
‘Ben ik soms jong? We kunnen nog twintig jaar wil van mekare hebben, of nóg langer als 't God belieft.’
‘Liever de kist in dan de trouwkoets in!’ galmt ze. ‘En jou mot ik helegaar niet.’
‘En ik dan maar altijd allenig blijven, waar Geitemie?’
‘Maak het me toch zo zwaar niet. Ik heb toch geen schuld eraan, dat je vrouw hemelen is.’
En in haar doodsangst ging ze maar weer eens inschenken, maar de kurk zat zowaar nog op de fles. Toen trok ze die er gedachteloos uit, zónder de fles eerst om te keren en het kostbaar spul liep over haar handen.
Geitemie werd nuchter van die drank. Die knors moest hier weg en schielijk. Maar hij is niet heengegaan, toen ze 't hem gevraagd, gebeden heeft... dat gaat verkeerd, vreest ze. En zij, als vrouw alleen, ze is onmachtig om hem te verjagen. Daarom zal zij zelf gaan. Hij moet dan maar alleen in
| |
| |
haar keuken blijven met de rest van de drank. 't Is melkenstijd, ze grijpt onverhoeds het emmertje en stort zich naar buiten. Zo, nu kan hij alleen blijven als hij daar smaak in heeft. En ze kan de geitenstal aan de binnenzijde grendelen. Met bevende handen zit ze in haar schuur op de hurken, verwachtend de ouwe sik, die goed weet dat het haar beurt is en waardig aan komt stappen.
Wat moet een mens in nood toch aan dolle dingen denken. In Geitemie's kopje duikelt thans het zeker weten bunnen, dat een geit rustig behoort te herkauwen als er kundig gemolken wordt. Ze weet dat uit de ervaring van dertig jaren, maar nooit denkt ze daar zo speciaal aan. Ze denkt er toch ook niet aan, dat een mens op tijd moet ademhalen. En ze ziet dat haar ouwe sik onrustig omlaag kijkt, de kop schuin, echt bezorgd en zonder te herkauwen. Zou zo'n goeie sik et wat van afweten, dat de vrouw dees namiddag zo ontaard geschrokken is? En dat de vrouw onderwijl ze de geitenmelk laat sprietsen, fel toeluistert of ze die ongelukkige beul nog niet weg hoort gaan van haar erf!
Gerechtigheid, ja, ze hoort daar de vent. Ze hoort een logge stap naderen, de hond rammelt met de ketting en jankt met korte gifstoten zijn baas ter begroeting toe.
Geitemie is zo bang; de beer is los. De beer valt tegen de schuurdeur aan en schreeuwt lallend iets, dat ze niet verstaan kan. En ze legt, om wat steun te hebben, haar ontdane hand op 't kruis van haar geit. Bèh, zegt het verbaasde melkdier en kijkt haar zeer klagelijk aan vanwege de verstoring.
Maar ze hoorde toen, hoe die bloederige vent zich hijgend op zijn wagentje hees. Ja, dat hij wegreed. ‘Verdemme! Verdemme!’ schreeuwde hij en dat was natuurlijk op de gevluchte Geitemie bedoeld. En daarna werd het stil op haar werf. Toen ze naar buiten trad met haar emmertje dampende melk stond alleen nog maar de leer als getuige van haar sombere Novemberdag tegen de achtergevel aan.
| |
VI / Geitemie erft
Sommige mensen wachten een leven lang op de dood van een rijk mens. Tegen de tijd dat ze aan 't erven toe zijn, valt de besomming bijna altijd tegen. De erflater heeft maar rauw met zijn bezit omgesprongen, heel geen eerbied gehad voor 't belang van hen, die heetgeduldig wachtten en nog wel zo lang, zo lang. Ook zijn er altijd véél meer gieren, dan er hele kluiven zitten aan het aas. Waar komen ze toch vandaan gevlogen, familieleden die niemand ooit heeft horen vernoemen. Nóg is er een reden, waarom het erfgeld altijd tegenvalt. De rijkdom, de barre eindeloze rijkdom van een erfgever op wiens dood men wacht, wordt in de familie een wonderverhaal, dat overgaat van ouder op kind, van broeder op zuster. Die rijkdom groeit
| |
| |
met de jaren onder 't oververtellen. Een grondstuk van tien hectaren dijt uit tot honderd; dat doet het pittige verlangen naar een leven zonder zorgen onder de mensen. Maar omdat het grondstuk zelf maar een splinter van de aarde is en omdat de aarde onbewogen wentelt onder de zon, niet achtende wat de mensen er in wroeten en er op staan te bedenken, groeit het grondstuk niet mee, tien hectaren blijven tien hectaren.
Maar Geitemie heeft georven, zónder dat ze eerst is uitgehold van binnen, als gevolg van de barre verwachting. Want ze wist van 't bestaan nog niet af van een rijke meue, genaamd Adriana, woonachtig in de Boreftse Meye. Of die rijke meue er weet van gehad heeft, dat Geitemie het nogal hard te halen had, is onbekend. Dooien geven geen bescheid en notarissen kunnen op het stuk van erflatingen even zo goed dooien geheten worden, die zwijgen óók. En 't kon Geitemie welgezegd weinig schelen, hoe het haas in de pan lag; zij werd bij de Montfoortse notaris geroepen, vernam daar het feestelijke nieuws dat meue uit Boreft dood was en van de stonde afwas Geitemie rijk. O zo, hartsteke rijk; één duzend zes honderd gulden ruim viel haar ten deel. Ze tekende het stuk en nu pas zag ze, dat het écht waar was, want het geld kwam ter tafel. De notaris vroeg haar, wat ze met dat kapitaal ging doen, of ze het soms niet secuur beleggen zou, of ze 't wel verantwoord vond dat geld allemaal zomaar mee te nemen daarachter naar Blokland - ze woont er eigenlijk toch maar enig - Geitemie keek naar de vreemde geldpapieren, zoals een kind kijkt naar duur speelgoed en ze zei, dat ze 't nog wel eens overleggen zou. Maar vooreerst wilde ze toch genieten in de aanblik van de buit uit Boreft en dat laatste zei ze maar niet.
Hoe zit dat eigenlijk? Zouden er mensen bestaan, die het duvelachtig vermogen bezitten door een mens zijn kleren heen het geld waar te nemen? Geitemie heeft uit behoedzaamheid aan haar vaste levenswijs geen spiertje veranderd, sedert ze zo rijk is. En van haar machtig stuk geld heeft ze allenig nog maar een zorgstoel gekocht, wijders een pop met echt haar, echte ogen en een stem en ten leste wat extra dekking en kleer voor haar grote kinderen. Toch loopt daar het gerucht al door Blokland, door Montfoort, door Willeskop, Kattebroek, Heeswijk en Mastwijk... de weduwvrouw Geitemie is heden in staat een stal met dure koeien te kopen. Maar ze doet het niet, daar is ze veels te gierig voor. Ja, zelfs binnen Woerden moet dat feestelijk gerucht van haar oneindige rijkdom bekend geworden zijn. Want er verscheen kort nadien een deftig man op haar erf, die alleen maar bezield was van het nobel verlangen, de rijke Geitemie nog véél rijker te maken. Die heer, hij droeg een platte leren tas vól papieren onder de arm, was zeer geleerd en dus zeer welbespraakt. 't Leek wel, of hij een boek opzei, zomaar uit z'n geleerde bol. En hij nam haar in vertrouwen, hetgeen ze echt mooi van zo'n rijk man vond. Die geleerde heer ging een fabriek oprichten van een nieuw soort wagensmeer, zó goed, alle andere wagensmeer zal
| |
| |
naaste maand finaal hebben afgedaan. ‘Vindt u dát niet prachtig?’ vroeg hij en Geitemie zei, dat ze eruit begreep, dat dan in 't vervolg alle boeren bij hém en bij hem alleen terecht moesten, wilden ze die piekfijne wagensmeer kunnen betrekken.
‘Juist, juffrouw en zo is het ook, u hebt een helder oordeel,’ vond de deftige heer. ‘En daarom stel ik u voor, dat we compagnons worden.’
‘Als je me eerst maar eens uitlegt, wat dat voor soortement dingen zijn,’ klaagde Geitemie. Ze begreep al zonder verklaring wel, dat het verband hield met haar tegenwoordige rijkdom en ze vond het echt jammer, dat met het geld niet gelijk de geleerdheid werd georven. Dan had ze de deftige heer tenminste bescheid kunnen geven op een wijze, zo dat een rijke vrouw betaamt. En dan hoefde ze geen verklaring vragen over zulk een moeilijk woord, dat aan de nieuwe rijkdom vast zit.
Maar toen Geitemie de uitleg gehoord en ten ende echt begrepen had bovendien, vond ze het goed, ja best. Ze wist nu, dat ze duzend gulden afgaf, waarvoor ze over een jaar - en dat is maar een zuchtje - twee duzend weerom kreeg. Na nóg een jaar overnieuw twee duzend gulden. ‘Mens!’ riep ze de deftige heer toe, ‘hou noú maar op met al dat gegeef, ikke zou niet weten waar 'k al dat geld op den duur zou moeten bergen.’
‘We kunnen met de rest ook samen de fabriek uitbreiden,’ vond haar weldoener. ‘Maar daarvoor heb ik natuurlijk uw toestemming eerst nodig.’
‘Goed, die heb je nou al.’
‘Dus we zijn het eens. Dan zal ik nu maar meteen het stuk opmaken.’ En in haar laag daggeldershuis werd zowaar een document opgesteld, dat met fraaie letters en halen getoverd werd op gezegeld papier. Geitemie stond er in bewondering naar te kijken. Een zeer geleerd man heeft haar de eer van zijn bezoek gedaan en vertoont onder haar dak zijn vernuftigste kunsten. Onder dat papier zette Geitemie haar naam. Ze deed het kloek en ook nog met een krul er bij; een rijke vrouw moet weten om te gaan met dingen van de rijkdom. Ja, ze deed het twee keer. En een papier mocht ze behouden, de deftige heer nam het andere mee en 't grootste deel van haar bankbiljetten. Van nu af ging ze slapende, melkende, etende en tenten-naaiende, zonder moeite heel erg rijk worden. Brandewijn om dit feest te vieren is er niet meer in de fles, maar zou meneer soms koffie met een bruine babbelaar lusten. Maar dat zal wel niet deftig genoeg geweest zijn voor zulk een rijk heer; hij wou nu liever maar subiet naar Woerden terug om z'n fabriek te gaan bouwen. ‘Doe jij dat dan maar,’ vond Geitemie, ‘want dáár mot ommers de barre winst uit kommen.’ En ze was, ook na zijn vertrek, heel gelukkig met haar besluit. Ze had er nu tenminste voor gezorgd, dat er een mooie mop geld zou zijn voor ieder kind dat ooit eens trouwen ging. Maar om te voorkomen dat haar jonkvolk nu alvast hoorndol zou worden van de te verwachten rijkdom in hun later huwelijk, hield Geitemie haar fortuinlijke besluit
| |
| |
mooi onder zich. Het ging niemand aan, zelfs de kinderen niet, hoé goed moeder voor hen zorgde.
Maar hoe vreemd lopen de dingen soms. Haar stoute geldhandel om heel rijk te worden, ging de burgemeester blijkbaar wél aan. Ze kreeg na een tijdje een boodschap, of ze in Montfoort eens gauw op 't raadhuis wou komen en daar vertelde hun burgemeester haar, dat de politie in Utrecht een opgrijper te pakken had gekregen, die goedgelovig volk van z'n centjes afhielp. En bij die vent, woonachtig in woerden, is bij de huiszoeking een stuk gevonden met haar naam er onder. ‘Ja,’ zei ze bibberend, ‘dazend gulden heb ik hem afgegeven.’
‘Die zijn dan verloren,’ wist de burgemeester bemoedigend. En ze kreeg nog een bar standje ook, vanwege dat ze zo ongenadig dom was geweest. Klein en schuldig zat ze 't sermoen aan te horen. En toen het uit was, zei ze ‘Maar als er nou toch winst komt uit de wagensmeer?’
Toen heeft de burgemeester 't maar opgegeven. Hij schreef naar't gerecht, dat hij het beter vond, dat bedrogen mensje maar niet op te roepen als getuige, tenzij er zonder haar geen veroordeling van die oplichter volgen kon.
Geitemie is thuis gekomen, met een wee gevoel in haar kop. Ze kon het maar niet goed bevatten en amper geloven. En ze heeft toch het stuk nog, met het echte gele zegel in de hoek. Dat is toch niet niks. Maar toen er nog een mooi poosje overheen gegaan was, mocht ze nóg een keer komen buurten bij de burgemeester. Van 't geld dat bij de geleerde heer in beslag genomen was, kwam haar na ponds-pondsgewijze verdeling ruim negentig gulden toe en meer hoefde ze er nooit uit te verwachten. Dát was erg, het was dus menens. De burgemeester had het geld klaar liggen en Geitemie moest tekenen voor ontvangst. En zie, dázt wou ze niet. ‘Eenmaal heb ik getekend!’ schreeuwde ze, bibberend van kwaadheid, ‘en toen raakte ik m'n erfgeldje kwijt. Ikke doen het nóóit meer.’
En hoe die burgemeester ook aanhield, Geitemie wou haar naam niet meer zetten. ‘Jullie geleerde mensen weten veel meer dan wij uit het achterland,’ zei ze diepongelukkig. ‘En als jullie 't in je kop krijgen, laten jullie ons soort volk een stuk tekenen, waarbij we levendig begraven worden. En ik teken niet.’
Hierop heeft de burgemeester de bode en de veldwachter boven geroepen. Hij schreef op een papier, alweer een papier, dat hij de weduwvrouw genaamd met haar mans naam en voor 't eerst weer eens haar eigen meidjesnaam er bij, drie en negentig gulden en centen ging uitbetalen, dat de getuigen dat gezien hebben en dat de weduwvrouw met al die namen het geld heeft mede genomen ook. O zo, ze hoefde mooi niks te tekenen op deze wijs. Nú nam ze het magere restant van haar erfgeld aan. Anderen moeten dan maar boeten ervoor, zij heeft niks meer getekend, háár kan niks overkomen.
| |
| |
En thuis aangeland begon Geitemie pas te schreien. Wie arm is, was haar besluit, behoort arm te blijven. Zo staat het in de sterren. Ze nam toen een kloek besluit. Er is nog wat geld overig, dat uit Boreft per abuis naar Geitemie is komen vallen. Dat hoort dan zeker niet bij haar thuis. Van wagensmeer en van deftige heren, van stukken tekenen en gele zegels heeft ze geen verstand, daar wil ze van heur leven niks meer mee te maken hebben. Maar van geiten heeft ze verstand. En ze is er goed voor in staat, al het resterend erfgeld van die lastige doodgegane meue in geiten om te zetten. Maar daar zou ze geen wei genoeg voor hebben, dáárom doet ze ook dát niet. Wel blijft haar denken in die richting wroeten. En toen ze in Het Nieuws las, dat er in Snelrewaard bij Giel Rietveld boelhuis werd gehouden over elf dagen, zette ze een kras op de scheurkalender. waarom? Dát weet Geitemie wel, laat haar maar eentobben. Er groeit in haar koppig denken een heel bijzonder plan, 't houdt verband met geiten, dat wel. Maar voor de rest... geen woorden er over.
Geitemie is naar Snelrewaard getrokken, ze heeft daar op 't boelhuis datgene gekocht, wat zij er van ouds aanwezig wist en waar zij aar zinnen op had gezet, ze heeft het in Oudewater in bewaring gegeven voor later als het te pas zou komen en toen ze weerom kwam, moei en weltevreden, zweeg ze tegenover alles wat mens heet. Maar in de geitenstal had ze 't hoogste woord. ‘Sikken,’ zei ze en ze droeg wat verse aarpelschillen aan, waar ze zo graag op knabbelen, ‘nou moeten jullie eens luisteren naar de vrouw. D'r gaat hier mettertijd wat kommen, waar jullie nog pleizier van zullen beleven. Weten maggen jullie 't nog niet, ik allenig draag er weet van. Maar geloven jullie nou maar één ding, sikken: 't is heel wat meer waard dan wagensmeer en meer dan een parapier met een geel zegel d'r op.’
Aldus haar vol gemoed gelucht hebbende, trad ze zielsgelukkig haar huisje weer in. Ze wist gewis, thans had ze voor een ander deel van het erfgeld een goede besteding gevonden. En nóg was er een knap stuk geld van overig. Dat was wel lastig, maar ze ontdeed zich er niet van. Want ter uitvoering van haar geheim plan, had Geitemie ook nog wat liggende gelden nodig.
| |
VII / Geitemie krijgt nóg meer bezoek
Er wandelt een boer over de dijk, die op schoenen gaat. Dat is vreemdigheid, vindt Geiternie. Z'n zijden pet ziet er zondags uit, maar z'n billentikker met de beklede knopen is nogal glimmend. Maar let nou eens op, die onbekende boerman moet zowaar bij Geitemie zijn. Zonder te aarzelen (hij heeft zeker elders al bescheid gevraagd) draait hij heur werf op. En ze zet zich in gedachten al schrap, het erfpotje is nóg niet helegaar leeg. Neen, een echte boer is het niet, want hij klopt op haar deurtje. Daar zit de boerse vreemdeling al
| |
| |
tegenover haar aan de tafel. Ze presenteert koffie en de ander zegt: ‘Ik ben Gijs Verkerke uit Harmelen, persoonlijk verschijnende.’
‘Zo. Daar draag ik geen kennis aan.’
‘Gepensionneerd bode van de waterschappen.’
‘Mooi,’ vindt Geitemie, ‘nou hoef jij dus niet meer te werken en wordt snurkende rijk.’
‘Da's 't ware woord niet, vrouw. Toen 'k nog met de plakbrieven rondliep, was 't al geen vetpot thuis. En 't pensioen is zó uitgenepen, daar zou een mens maar van kunnen rondkomen, als hij geen maag en darmen had. Dus... dus doen ik er nog wat bij om uit bijkomende emolumenten te geraken tot een bestaan.’
‘Ik verstaan jou maar half. Maar wat ik er uit begrijp, staat het je braver, dan je hand ophouwen, ouwe man,’ zegt ze tegen 't grijze ventje in zijn afgekloven boerse pak. ‘En wat mag dat dan wel zijn? Leur jij soms ergens mee?’
‘Ik handel in loterij.’
‘O’
‘Daar kan je slapende rijk mee worren!’
‘Nee verrekkeling, zeg dát woord nou nooit meer tegen een vrouw, die ze al eer opgegrepen hebben!’
‘'t Is zonde, mens. Ik ben een eerlijk man. Je mag navraag naar me doen.’
‘Ik heb niks geen navraag te doen, ik heb niks met jou te maken. Heb ik je soms geroepen?’
‘En wacht even!’ schreeuwt haar bezoeker ineens, want hij ziet de mulder uit willeskop langs komen met de gele meelwagen. De mulder wordt hierheen gelokt, zó woest timmert Gijs Verkerke op Geitemie's ruiten. En nu moet ze toch vernemen, dat er een eerlijk rechtschapen agent van loterijbriefjes tegenover haar zit. Hè, ze is er echt gerust door gesteld. En om van de alteratie wat te bekomen, schenkt ze nog maar eens koffie in. De mulderszoon is al weer verder op.
‘Die speak ook in de loterij bij mijn,’ zegt haar gast. ‘Sedert veine jaren. En tot wederzijdse genoegdoening.’ En hij laat haar de briefes zien, die in repen van vijf onder elkaar vast zitten. Dat houdt verband, weet Geitemie tegenwoordig, met doorgefourneerd en classicaal. Maar waar nou juustement het verschil in mag zitten, moet je maar aan de geleerden gaan vragen, als je 't fijne ervan weten wil.
‘Maar wat moet ik dáár nou weer mee?’ klaagt ze. ‘Ik heb het helegaar niet op vreemde parapieren. En ik moet zeker weer wat tekenen ook.’
‘Tekenen? Helegaar liet. Als je betaalt, krijg je een briefje en als er een prijs op valt, krijg je de prijs. Zomaar compleet uit de hand, zonder retributie aan mijn persoon.’
‘Een koei toch niet?’
| |
| |
‘Mens, je vat er niks van. 't Is geen landbouwloterij, maar de mijne trekt op de Staat. Zuiver als goud, vrouw. Ik heb een keer ergens acht en een half duzend weggebracht. Wat denk je dat ik er van kreeg?’
‘Duzend gulden.’
‘Een daalder.’
‘Da's heel wat anders dan ik docht.’
Haar bezoeker maakt zich kwaad in de herinnering aan die daalder. Hij weet haar te vertellen, dat een daalder schandegelci is, als geschenk gegeven door iemand die zúlk een kapitaal wint. ‘Maar ik heb er niks van gezegd, want recht op meer kon ik niet laten gelden. En ik ken de wet, heb er jarenlang in gestudeerd op het waterschap, dat vat je zó wel. Wijders hoor je nou toch wel en ook uit dat onrechtschapen voorval dat het mijnerzijds eerlijk toegaat.’
‘Ja, dat zal dan wel. En ik vind het allang best hoor. Je kan nog een tas koffie bekommen, maar ik hoef geen acht en een half duzend gulden te winnen. Win jij die zelf maar, jij met je magere pensioen. Daar doe je veul wijzer aan.
Maar toen heeft de man zó lang geleuterd en geleuterd, dat Geitemie ten leste zei: ‘Nou, geef me dan maar voor een gulden wat loterij, maar méér niet.
Toén pas kwam haar bezoeker op dreef. Hij had Geitemie aan het goklijntje en nu mocht ze niet meer los komen. Om haar vertrouwen gans en al te winnen, begon hij eerst met zijn droevig levensrelaas.
‘Ik ben een weduwman,’ zei hij statig.
‘Jij óók al?’ vraagt ze verschrikt weerom. ‘En zeker geen keinderen.’
‘Ja, dat wel. Eén heb ik er, een lummel van twintig, tot generlei werk bekwaam. Had zo'n jongen, als er lust om te werken in zat, verleden jaar nou niet in mijn postje kunnen vallen? En ik heb hem goed laten leren, eigens heb ik de kunde me zelf bijgebracht. Maar meneer leit liever tot tien uur op z'n dooie rug in bed.’
‘Schande! En wat doet hem nou, man?’
‘Dat weet ik zo net niet. Toen 't me te erg wier, heb ik hem een brief geschreven. Ja, ik weet m'n weetje. Wil je horen, wat ik hem geschreven heb? Luister!’ En hij gaat over z'n borstboekje, waar Geitemie veel papiergeld in ziet, haalt daar een gevouwen brief uit, die hij zeer plechtig voorleest.
Mijnheer!
Het ouderlijk gezag, dat gij met voeten treed, duldt niet, dat gij mij nog langer uitvreet. uw vader,
Hoogachtend,
Gijsbertus Martinus Verkerke Jzn., oud Ss jaar
Harmelen B 34
| |
| |
‘En wat beurde er toén?’ vroeg Geitemie, overdonderd door de kundigheid, die onweerlegbaar uit deze brief blijkt.
‘Toen heit ie een keer goed gegaapt en z'n luie lijf gerekt, is naar de stad Utrecht getrokken, daar heit ie een nachtje of wat geslapen bij 't Leger des Heils en wijders is de aangelegenheid ten deze voorliggende, mij onbekend.’
‘Toch kan je goed horen,’ zegt ze, ‘dat jij knap geleerd bent. Jammer voor je, dat je zo'n slampamper van een jong heit. Ik van mijn kant mag niet klagen tot op heden, de mijnen werken allegaar naar de eis.’
En ze wou van dat akelige onderwerp nu maar afstappen, wat ging haar eigenlijk die vreemde jongen aan van die vreemde boerachtige man. Maar toen moest Geitemie ineens aan de knors denken. En ze zei: ‘Toch ken ik een weduwman, die is er nóg kwaaier aan toe dan jij. Want die man heit hele.. gaar niks, geen keind, geen vrouw. Allenig een gele bijterige hond en wat is dát nou.’
‘Je mag het niet wensen,’ zei haar bezoeker somber, ‘want dat ware grote zonde, maar menigmaal heb ik gedacht: was hij maar nooit geboren.’
‘Man toch! Ikke praat misschien maar onnozel,’ zei ze zacht, ‘maar als 't mijn persoon moest overkommen, ik zou m'n keind toch niet verjagen, maar er álles van verdragen. Ook als 't jong allenig maar last geeft, want het is toch eigen. Als me een geit guist staat, al was 't een heel jaar door, dan doen ik heur nog niet weg. Hoeveel te minder een eigen keind, dat keind is van jou en van je dooie vrouw. En nou zij van je henen is, bleef van heur allenig nog maar een keind over. Zou je je jongen nog kunnen vinden, zo je hem zocht?’
‘D'r zit in jou een goeie aard, vrouw,’ zegt haar bezoeker onthutst en hij bergt schielijk zijn kundige briefweg. ‘Maar overwegende, hetgeen voorafgaande, na voortdurende en herhaalde waarschuwingen mijnerzijds is geschied, en overwegende wijders...’
‘Man, hou toch op, ik versta je niet. Waar heb je die geleerdigheid toch afgekeken? 't Gaat om jouw jongen en om 't keind van je vrouw die hemelen is.’
‘Ik kan wel horen, vrouw, dat jij zelf niks dan goeie kinderen moet hebben.’
En toen dát gezegd was, kwam - of 't zo zijn moest - Aagje uit de bogerd moe en blij binnen vallen. ‘Mens, heb jij nog zo'n onmondig jonkie.’
‘En vast!’ zegt ze weerom met blije stem.
‘Maar koop dán een heel lot. Dat is wel veel geld, zeventig gulden is geen kleinigheid, maar als je dán de honderdduzend wint, is zo'n keind op slag steenrijk.’
‘Ik hou me bij m'n hou; je kan me voor een gulden loterij verkopen, voor een daalder óók nog omdat je zoveel narigheid hebt met die ondeugende luilak van je, maar dan vind ik het toch welletjes.’
| |
| |
Nu wordt haar uitgelegd, dat het niet kan. Beneden de drie en een halve gulden is niets van die aard te koop. En 't zijn secuur vastgestelde prijzen, alles wordt van bovenaf gecontroleerd. Geitemie zucht en denkt aan het bar eind naden vouwen en stikken aan soldatententen, aleer ze zeventig stuivers heeft verdiend. Maar de ongelukkige vader met z'n brief aan de luie zoon op zak, zit maar strak naar mooi Aagje te kijken.
‘Daar groeit,’ zegt hij profetisch, ‘en ik heb daar goeie kijk op, daar groeit een blom van een meid uit.’
‘Ja?!’
‘Vast en zeker. En dan, moeder, ware het toch een monster van een geluk, zo je 't kind later wat goeds kon meegeven ten huwelijk. Koop dan minstens een half lot, vijf en dertig gulden.’
‘ik zal je zeventig stuivers geven,’ zegt Geitemie, gans ontwapend.
‘Nee, veertien gulden.’
‘En er viel niet mee te dingen, heb je gezegd.’
‘Maar voor veertien gulden krijg je geen heel lot. Nog tiet een half, maar niet meer dan een vijfje.’
‘Wat wint Aagje daar dan op?’
‘'t Meeste is zeventien duizend gulden..’
‘Hoor ikke goed? Zeventien duzend? En geven ze dat dan eerlijk over ook?’
‘Eerlijk.’
‘Geef op!’ En Geitemie bestelt voor Aagje, in hope dat ze eenmaal rijke mooie bruid zal zijn, voor veertien gulden gelukskans. Ze betaalt, krijgt de papieren, gele zegels staan er echt niet op, en de boer die geen boer is vertrekt. Nu heeft Geitemie toch heel en al vergeten te vragen, wanneer hij de zeventienduzend gulden voor Aagje komt brengen. Eerst als het grijze ventje weg is, denkt ze daaraan. En ze denkt verder nog, dat het wel weer opgrijperij zal zijn geweest, ondanks het goede getuigenis van de muldersknecht.
Maar zeven weken na dato kwam de man met de billentikker aan bij Geitemie terug. Niet lopende, neen in een open rijtuig gehuurd in Harmelen. En met versierde zwiep, 't leek wel een bruiloft, maar dan met een bruigom alleen.
‘Moeder!’ schreeuwde hij onder 't uitstijgen, ‘ga gauw met me naar binnen, ik kom met mirakels goed nieuws!’
‘Zeventienduzend?’ vroeg Geitemie wankelend. Ze dacht dat ze ervan sterven zou, zó machtig greep haar dat aan.
‘Zóveel niet. Maar je hebt een groot lot getrokken, zogezegd de twintigduzend. En dat maakt in contanten drie duzend vier honderd gulden. Dat neem je toch zeker óók aan, voor je mooie keindje.’
| |
| |
‘O!’ schreeuwde ze, ‘als het toch eens waar was!’
‘Maar het is waar!’
‘Dan ben ik overnieuw rijk!’ gilde ze. En zó had ze dat gezegd, of er trok over haar wezen een grote angst, wat zou er nu weer gaan gebeuren met het onverwacht toegevallen kapitaal?
En 't leek wel, of die gepensionneerde bode, Gijsbertus Martinus Verkerke, oud 55 jaar, Harmelen B 34, dat aflas van haar wezen. Want hij zei haar ophelderend: ‘Dat moet je nou secuur laten vastzetten op haar naam, opdat ze er later profijt van kan trekken.’
Gelukkig, de man die het geld kwam binnen werpen, wist uitkomst. En dit boerse ventje vertrouwde ze nu beter dan de mooie meneer met z'n wagensmeer. Want het verschil was ook te groot; de een was geld komen halen, de ander kwam brengen en nog heel veel meer. Zo zie je, in 't witte boordje en de hoed op iemands kop, zit de eerlijkheid toch niet.
Geitemie moest haar loterijbriefjes afgeven, en er kwam grof veel geld op tafel. ‘Ik hoef toch hoop ik niet te tekenen?’ vroeg ze bibberend en neen, dat was volstrekt niet nodig, ze kreeg het een door het ander af te geven. Maar het secure ventje in 't zwart ried haar aan, dat ze 't geld, dat Geitemie ontdaan van de tafel streek en in haar blauwzwart schort laadde, eerst eens goed zou natellen.
‘Natellen? Praat jij me van natellen? Jij bent tenminste eerlijk, jij brengt. Ik weet beter, wie ik wel had moeten natellen.’
‘Jij bent dan zeker wel eens opgegrepen, vrouw?’
‘Jaar, dat ben ik. Met hoed op en boord aan en met wagensmeer. Maar nou is alles weer goed en méér dan goed. En je bent veulmalen bedankt. Maar och heremensen, nou ben ik nóg slechter dan die boer, die jou een daalder gaf voor een heel fortuin. Wacht, ik heb je nog niks gegeven.’
‘Dat zal je zéker niet vergeten, waar vrouw? Ik ben er gerust op.’
‘Wat mag het zijn?’
‘Vind je honderd daalders te veel of schappelijk, vrouw?’
‘Best en best. Maar dat is toch een knap stuk geld, waar? Vergeet dan ook je jongen niet. En nou betaal ik de koetsier ook nog.’
‘M'n jongen? Daar praat ik maar niet meer over met jou, vrouw. Jij heit me al één keer week gemaakt.’
‘En is 't wéér verkeerd uitgevallen?’
‘Ik zeg niks meer. Ik moet zakelijk zijn, en de voorliggende aangelegenheid geeft mij geen aanleiding aan je geëerd verzoek te voldoen. Hetwelk doende.’
‘Ja wát doe je nou met je jongen?’
‘Doen? Ik heb gedaan, ik heb jarenlang gedaan. Hij doet niks. Maar jij gaat nou wél wat doen, vrouw. Jij koopt nou gelijk een heel lot voor de volgende loterij.’
| |
| |
‘Geef op!’
‘De briefjes zijn er nog niet, deze loterij is nog aan de gang, maar ik zal het toesturen over de post.’
‘Wacht jij eens even...’ zei Geitemie toen mijmerend, ‘niet dat ik je niet vertrouw, maar zou 'k het nog wel doen? De drift naar 't speulen mocht er eens bij me in geraken. Als we 't alletwee nou eens welletjes vonden; jij hebt je winst, ik de mijne.’
Maar Geitemie had sterker van voornemen en wil moeten zijn, om dat grijze boerachtige mannetje te kunnen wederstaar met woorden. Eer ze 't goed begreep, had hij de zeventig gulden al beet. ‘En je ziet vaak gebeuren,’ zei hij voor hij vertrok in de open koets, ‘dat in een en hetzelfde huis doorlopend prijzen vallen. Dat noemen ze de gelukkige hand.’
Maar weer alleen zijnde en toen zij die macht bankpapier eens goed ging bekijken, overviel Geitemie de bezinning. Van het vorige geld dat haar zomaar werd toegeworpen, heeftze nogal wat onrust moeten beleven. Ze was bang geworden van het kapitaal; zulke stukken geld horen eigenlijk niet in een arbeiderskotje. Boeren weten daar beter weg mee. En nu had ze weer een kans uitstaan, nog veel grotere dan eerst. Als ze overnieuw zo fortuinlijk was, droeg de man misschien de hele keuken wel vol papierengeld. En 't einde kon worden, dat ze dan heel geen zin meer overhield in haar werk van alledag. Gevaarlijk.
Daarover bleef ze zitten mijmeren heel de verdere dag zolang ze nog met Aagje alleen was. Ze heeft in heel haar trouw toch zo vaak armoei gekend. Maar door de armoei zijn ze altijd krek heen gekomen; honger is er nooit geweest. Ze heeft weleens kinderen bij elkaar in te nauwe bedden moeten leggen, omdat er anders tijdens barre kou te weinig dekens waren, dat was toen wel bitter. Maar na de ziekte van haar vent heeft de armoei ervoor gezorgd, dat die koei tenminste van haar stal ging en daarover heeft ze nooit kunnen rouwen. Ja, Geitemie komt tot de erkentenis, dat de armoei haar vertrouwd is geraakt. En de armoei weet ze te hanteren, is ze de baas. Daar weet ze de zekere middelen tegen: uitzuinigen en harder werken. Maar nu ligt daar al dat geld in haar schoot en geld is ze niet de baas. Als je 't in wagensmeer steekt, ben je 't schielijk kwijt. En nu ze het geld eenmaal heeft, wil ze 't niet meer kwijt, want dat is voor Aagje later. En voor heur moet het secuur bewaard worden. Wat moet ze er toch mee aanvangen? Ze weet het niet, ze weet het heel niet.
Zo is 't gekomen, dat Geitemie haar geld wegsloot in de linnenkast, haar kind aan de hand nam (na de luiken van binnen vergrendeld te hebben, de deuren angstig gesloten) en dat ze raad ging vragen bij haar naaste gebuur. Want dat was een boer met bar veel geld.
Die zei haar, dat ze haar bezit naar de bank kon dragen, maar dat ze er niet mee moest gaan speculeren op de bank. Van speculeren en dat dat
| |
| |
eigenlijk schandalig was, had ze toch meer gehoord. En ze zat maar braaf ja en ja te knikken, hoewel ze nog lang niet vatte waar 't verschil precies in school: geld dragen naar de bank, maar niet speculeren op de bank. Wat is het toch moeilijk, daarin de ware weg te vinden, blijkbaar ook als je raad bekomt. Want de raad eigens vond ze al zo duister.
Nog hoorde Geitemie, dat ze er, na goed vigileren, ook wel een lapje grond voor kon kopen, dan is - als de koop meevalt tenminste - de rente doorgaans wel hoger dan op de bank. Maar daarmee kom je ook op allerlei lasten te zitten: grondbelasting en waterschapsomslag... dat moet je tevoren allemaal krek in ogenschouw nemen. Ja, ja, dat zou ze vast en zeker doen, beloofde ze. 't Werd maar steeds moeilijker opgaaf naar haar bevinding.
En dan was er nog een weg: een degelijk en net onderhuis kopen. Erg goeie opbrengst, als het huis maar doorlopend goeie huurders vindt. Dat laatste kon Geitemie goed vatten. En toen ze reeds wilde gaan, diep onder de indruk van de zwarigheden, die nog veel groter bleken te zijn dan ze maai had kunnen vermoeden, zei haar buurman, die zo kundig was in geldzaken: ‘Ook kan je 't gewoon naar de notaris dragen. Maar notarissen en de postspaarbank, die geven 't meeste niet.’
Met deze heel niet eenvoudige raad, veeldelig en warrelig, kwam ze weerom aan haar woning, die ze zo ijzig secuur afgesloten had, omdat het nu een vesting geworden was vol met geld. En de zijdeur stond open, zomaar uitnodigend voor iedereen, alsof ze had willen zeggen tot de dieven: stap maar binnen bij me, roof maar de duzenden die later voor mooi Aagje zijn als ze de bruid is. Haar hart hamerde tegen haar keel aan... zijn er nú al insluipers geweest? Heeft het gerucht van rijkdom dan zúlke snelle vlucht? Ze wierp zich naar binnen en zag al gauw, dat alles in haar geldpaleis naar de eis overeind stond. In de kast lag nog onaangeroerd ál Aagje's toekomstig geld.
En tegelijk besefte ze nu, dat ze aan de zijdeur helegaar niet gedacht had, toen ze om raad naar de buren trok. En ze besloot hieruit, dat ze de ware geldhebster niet was. 's Anderendaags droeg ze 't kapitaal bevende van de angst naar de notaris. ‘En of je er me weimg mee laat verdienen, dat zeggen ze van jou, dat is me al gelijk,’ hijgde Geitemie, ‘áls je 't maar eerlijk bewaart en goed. Jij sluit zeker 's nachts alle luiken en ook al de deuren secuur.’
De notaris had pleizier om haar bezorgdheid. Hij vertelde haar, dat alles bij hem fijn gesloten werd, en dat hij nooit veel geld in huis hield. Het geld dat hij thuis bewaren moést om dag aan dag uit te kunnen betalen, dat stak hij in een stalen muurkast. Geitemie mocht dat hok zien, de deur van zwaar ijzer mocht ze betasten, de sleutels gleden door haar vingers. Ze kreeg groot ontzag voor de notaris, een man die zo gewoon met machtige bonken geld omging, als ware 't geitenmest.
‘En ben je nou nooit bang,’ vroeg ze opbeurend, ‘dat ze jou en je vrouw in de nacht de hals afsnijen, om aan al dat geld te kommen?’
| |
| |
‘Aan die angst, áls hij ooit in een mens opkomt, raak je ook gewoon,’ vond de notaris glimlachend.
Hu, daar lachte de man mee. Geitemie, al heeft ze heel haar leven halve centjes moeten omkeren eer ze ze uitgaf, is toch maar blij dat ze geen notarisvrouw is geworden. En ze was nog niet weerom in Blokland, of ze bemerkte dat ze álle papiergeld dat ze in huis had, verbouwereerd en wel naar de notaris had gedragen, óók de twee muntjes van tien gulden, die haar bezit voor dagelijkse uitgaven waren geweest. Ze zuchtte van de ontdekking en keerde maar weer terug naar Montfoort, alsof haar benen niet oud en verheen versleten waren. De notaris deed helegaar niet aardig, toen ze zo subiet al om twintig gulden terug kwam. ‘Dat wordt een heel schrijfkarwei als je daar een gewoonte van gaat maken, vrouw.’
En omdat ze van al de tribulatie om dat geld nog zo bar ontdaan en buiten haar doen was, wist Geitemie op dat standje alleen maar wat onduidelijks te stamelen. Ze ging ten tweede male de weg naar Blokland terug, in 't verdrietige besef, dat ze anders had behoren te handelen met de notaris, die zo waakzaam als een hoefhond is op het geld voor Aagje, voor later.
Maar op geld, dat in een daggelderswoning binnen valt, kán geen geluk rusten. Geitemie heeft haar kinderen verzwegen, dat hier gister een boersaangeklede weldoener is binnengevallen, Sinterklaas in 't zwart en met een zijden petje op. Maar Aagje zelf heeft het argeloos uitgebracht. En of dat nog niet genoeg was, werd het ook al weer overgebriefd door mensen van buitenaf. Een open rijtuig in Blokland is dan ook een te ongewone verschijning.
Haar oudste dochter was daar heel niet over te spreken. Moeder scharrelt met haar geld, ze doet zus en ze doet zo en álles in 't verdoken. Mogen wij grote kinderen dan heel niet weten, wat er voor stukken geld binnen stromen?
Geitemie hoorde de verwijten aan en ze wist er niet goed blijf mee. Want waarom ze deze dingen eigenlijk zo verdoken hield, was haar niet klaar. En ze zegde: ‘Vroeger deed ik alles over het geld met vaders af. En als er over geld gepraat werd met vaders, dan was het over zorgen. En daar wilden we jullie maar buiten houwen, kinderen. Zó komt het, dat ik nog altijd over 't geld niet graag praat. Maar jullie maggen 't wel weten hoor. Dat ik van een meue uit Boreft georven heb, dat heb ik toch gezegd. En dat een opgrijper me weer arm gemaakt heit, dat weet heel de wereld, jullie weten 't dus ook. Maar toen is er weer een ander gekommen, met loterijbriefjes. En daarbij heb ik op Aagjes naam een lotje gekocht. Nou is op dat lotje een bonk geld gevallen. Wat een geluk toch voor het keind. Ik heb het vastgezet bij de notaris op heur naam.’
Ze vroegen, om hoeveel geld het ging en Geitemie vertelde dat argeloos.
| |
| |
Maar toén moest moeder toch vernemen, en van haar eigen kinderen nog wel, dat ze met een onrecht doende was. Want dat geld was van Aagje niet alleen, maar dat was van allegaar. Alles wat moeder heeft, hoort immers heel het huisgezin toe.
‘Maar,’ zei ze benard, ‘maar ik heb het lot toch veur háár gekocht.’
Dat leek een afdoend antwoord, en 't duurde even eer er verweer op kwam. Maar een van de kinderen wist toch al, dat onmondig jonkvolk niks apart mag bezitten, dat genomen is uit het gezin. Alles is voor allen. ‘En dan nog, moeder,’ zei haar beste werkzame meidje, dat even thuis was van haar boer, ‘wil toch naar rede luisteren. Wij geven jou allegaar wat af van 't geen we verdienen. Nou moeten we toch ook maggen meedelen, als je van dat geld lotjes koopt en d'r valt wat op.’
‘Dát is eigentlijk naar recht,’ vond Geitemie verdrietig en ze zag geen uitkomst meer.
‘En was het beschreven, dat je aan Aagje apart dat lot had gegeven?’
‘Beschreven? Met zo'n geel zegel d'r op en m'n poot er onder? Nee, dank je wel keinderen, dát nooit meer.’
‘Als 't niet beschreven is geweest, dan is dat geld toch van ons allegaar.’
‘O. En moet ik 't nou weerom gaan halen ook? Dat ware dan drie keer naar de notaris.’ En ze vertelde, hoe ze heden al gevaren was. Maar zó krek namen ze het toch niet. Als de kinderen maar wisten, dat moeder 't geld mettertijd niet aan één weggeven zou, stond het bij de notaris maar goed volgens eens ieders bevinding.
Eerst twee dagen na dato, had Geitemie een nieuw verweer gevonden en ze zei: ‘Jullie allegaar zijn nou groot, kunnen aan de bik kommen, vandaag of morgen of over een paar jaar. Maar Aagje moet nog ter schole, dat schaap heit nog zo'n lange weg te gaan. En eer ze zo wijd is als jullie noú zijn, is moeder oud, kan moeder niet meer stikken voor de soldaten. Ik heb nou al een bril nodig. Daarom is het toch goed, dat er dan wat geld vaststaat voor het keind, dat er 't zeerste van nodig hebben zal.’
Waarop ze zowat tot antwoord kreeg: komt tijd, komt raad. Want wat wilde moeder eigenlijk doen, als er een wou trouwen? Een meid moet haar kleerkast vol hebben, en al het beddegoed naar de eis. En een jonge vent moet behoorlijk in z'n meubelen zitten.’
‘Ja,’ mijmerde Geitemie hardop, ‘ik hoor het al, de armoei zónder geld mag dan erg zijn, de armoei die 't geld meebrengt is erger. En hoe het ook gaat, ik wou het geldje toch maar graag voor Aagje vasthouwer.’
Zo was moeder nou. Een hele klucht kinderen om haar heen, allegaar oppassend en werkzaam, maar geen van allen rijk. En die kinderen wil ze niet delen laten, om één kind wat amparts te doen. Eerlijk is anders. Wat heeft Aagje dan voor op ons, vroegen ze? En waar is dat ooit vertoond? Moet een moeder al haar kinderen dan niet gelijk behandelen? Dat Aagje zoveel
| |
| |
jonger is, is toch geen verdienste van 't kleine keind zelf? Maar altijd wordt ze voorgetrokken, in kleer, in speelgoed, ja met het eten nog vaak. Ze hebben 't al heel lang waargenomen, maar 't nooit naam gegeven. Nu moet het dan maar eens gezegd zijn. Is er soms wat amparts aan Aagje?
Ach, dacht Geitemie, dat ga ik jullie niet verklaren, kinderen. Jullie zullen me tóch niet verstaan. Jullie hebben in heur ogen niet gezien, zo ikke er in gekeken heb, en die schilder indertijd ook. Beste kinderen zijn jullie, maar wat verstaan jullie van de fijne dingen die er wentelen in 't wezen van zulk een keind? Niks hoegenaamd!
Ze ging nog even naar haar geiten, om 't voerbakje voor de nacht te vullen en de werveltjes voor 't hok goed te sluiten. ‘Sikken,’ zei ze triestig, ‘ze verstaan me daar binnen weer niet. Maar dat komt, omdat ze van Linschoten niet geboortig zijn, sikken. Zó zit dat en niet anders.’
| |
VIII / Geitemie wordt weelderig. Schande!
Zullen de kinderen nu eindelijk genoeg geklaagd hebben over het geld dat Aagje toekomt en dat voor haar bij de notaris staat? Soms denkt Geitemie, dat het nu vergeten is. Maar telkens moet ze ervaren, dat geld roestvlekken maakt op mensenharten. Haar kinderen kunnen het niet vergeten, dat moeder een kapitaal heeft weggegeven aan één kind. En Geitemie merkt er al gevolgen van ook. Haar oudste meidje komt met haar jaarportie thuis, maar ze is er wat schrieler mee dan vroeger.
‘Heb je soms een vrijer, keind?’ vraagt Geitemie bezorgd, maar neen, dát is het niet. En ze neemt het mindere aan van haar kind, zonder verweer. Ze zal het toch wel reeën, schat ze, zonder dat ze naar de notaris hoeft om al iets te korten van wat beschikt is voor Aagje, als die ooit de bruid zal zijn. Want nu gaat moeders wagenmaker weer wat meer verdienen en die is nog op de leeftijd dat hij álles afgeeft. En ook de andere kinderen worden toch met het jaar bekwamer, Geitemie maakt zich maar geen zorgen.
‘Moeder,’ zegt er een van haar zes, ‘je wordt toch niet blind, hoop ik? En je hebt nog wel een goeie bril gekocht?’
‘Dat heb ik zeker. Wat wou je gezegd hebben?’
‘Ik heb in de schuur gezien, je houdt een bokkie aan. Je hebt toch zeker niet gedocht, het was een geit?’
‘Zie je me voor zó onnozel aan, stomme koei? En waarom zou ik geen bokkie aanbouwen?’
‘Nou, maar dan weet ik genoeg,’ zegt ineens haar ijverige wagenmaker. ‘'k Heb het eerst nog niet eens willen geloven, wat ze me verzegd hebben, maar 't is dus tóch waar.’
‘Wat wroet er toch, keinderen?’
| |
| |
‘In Ouwater, daar staat bij de wagenmaker een bokkenwagen en die is gekocht op een boelhuis in Snelrewaard. En 't zeggen is, jij hebt dat ding gekocht in de Waard, moeder. M'n baas is er onderlest mee thuisgekomen uit Ouwater. Maar mooi vind ik 't niet van jou; hij laat me een weekgeld verdienen en jij gunt hem nog niks voor 't opknappen van je karretje. Dat heit een ander maggen doen.’
De kinderen zijn er allemaal stil van. Wat heeft moeder noú weer in 't geheim uitgebroeid? Wat gaat er toch allemaal beuren in hun, huis, zonder dat ze er weet van dragen?
‘'t Is toch schand ook,’ klaagt Geitemie, ‘hoe de mensen je niet gerust laten in je bedneven. Ik praat toch ook over de mensen niet, wat willen ze toch van me? 't Is net, of de mensen in de stad van Tergouw aan je asem kunnen ruiken, als je achter in Blokland een brandewijntje heit gedronken. Waarom beloert heel de wereld me toch zo?’
‘Ja, hoor eens moeder, dan moet je eigens niet beginnen met acties te nemen in wagensmeer bij een laaielichter, want daardoor kom je vanzelf in opspraak. Maar nou weet Ik nog altijd niet: is het nou waar, of niet en waar van die bokkenwagen?’
‘Ik zal 't dan maar zeggen,’ zegt Geitemie ontdaan. ‘Ik heb weer een nieuw lootje gekocht en ik had ermee willen wachten jullie te vertellen van die bokkenwagen, tot m'n lot uit de loterij kwam; álles wat er op valt, dat is voor jullie gezessen, al is 't een huis vol geld. Ja, ik heb een bokkenwagentje voor Aagje gekocht. 't Keind is helegaar allenig en mag toch wel wat vertier hebben.’
‘En allemaal van dat loterijgeld?’
‘Dat niet,’ zegt ze onvoorzichtig oprecht, ‘want dat heb ik zó bij de notaris gebracht.’ En de verontwaardiging is groot. De kinderen zijn 't er gezamenlijk over eens, dat het zó toch niet langer gaat. Alles hangt moeder maar aan Aagje, daar moéten ze bezwaar tegen maken. Die bokkenwagen is dus nog uit het erfgeld betaald dat over is.
‘Nou goed,’ zegt Geitemie sussend, ‘ik zal 't dan achteraf nog van haar geld afnemen. Is het dán goed?’
Neen, 't is helemaal niet goed, vinden ze allegaar. Want haar geld, waar moeder 't altijd over heeft, dat is het geld van heel 't gezin, dat hebben ze moeder toch al eer gezegd.
‘Wacht nou, keinderen, jullie krijgen toch deeskeer alles wat er valt op het lot uit de loterij. En 'k speul mee niet een veul grotere kans.’
Maar toén hebben ze toch moeten lachen om moeder. Kent moeder het woord dan niet:
hopen d'r op is slavernij.
| |
| |
Neen, moeder kent dat woord niet. En ze gelooft er niet in ook. Wagensmeer, dát is kloterij, daar kan ze tenminste van meepraten. Maar de loterij gaat brandeerlijk toe; schande van de kinderen om schuldeloze mensen te bekladderen. ‘Wachten jullie maar liever,’ zegt Geitemie, weggedoken in haar eenzaamheid tegen al die kinderen, ‘wachten jullie nou maar eerst, wat er op valt.’
En er viel eigen geld op. Maar subiet nam Geitemie, want de loterij speelde nóg anderhalve week, een ander heel lot. Daags daarna moest ze wéér wat bijpassen, want overnieuw was 't eigen geld. En toen, en toen... drie keer is toch burenregt... bleef haar lot ongewis er in tot de laatste honderd nummers. En daar was de vijftigduizend onder, mensen, dat kon ook nog tachtigduizend worden, hebben ze haar uitgelegd maar dat kon ze niet begrijpen. Ze zag stoeten van geld langs trekken, net of goutientjes pootjes hadden gekregen. Heel vroeg in de ochtend kwam de loterijagent bij haar, met een meneer, die een vol uur met haar praatte. Of ze haar lot wou verkopen.
‘Nee.’
‘Voor 't dubbele van wat ze betaald had.’
‘Nee.’
‘Voor twee honderd gulden dan?’
‘Nee en nee en nee!’
‘Drie honderd.’
‘Nog niet voor duzend.’
‘Ik neem het voor duizend,’ zei de ander hijgend, gedachtig aan het barre geluk dat deze weduwvrouw in haar vingers moet hebben. De eerste keer dat ze meespeelde een hoge prijs en nu weer direct daarop onder de honderd laatste nummers na tweemaal eigen geld, 't leek wel of ze omgang had met de duvel.
Maar Geitemie zegt nee en nee en nee! Ze beeft er nog harder bij dan haar wilde bezoeker; 't lijkt wel, of ál liet geld van de wereld het gemunt heeft op háár, in haar huisje wezen wil. Wat moet ze er mee beginnen, hoe krijgt ze toch haar kalmte weerom. Woensdag moet ze tenten afleveren en ze heeft een dag werkens achterstand. ‘Mannen, gaat toch henen,’ smeekt ze zuchtend, ‘ikke doen het tóch niet.’
‘Barst!’ zei die ander in zijn kwaadheid. ‘En dan zal je een niet hebben ook, eigenwijs mirakel.’
‘Een niet?’ vroeg ze.
‘Dat is zoveel als niks, helegaar niks,’ verklaarde haar de agent.
‘Ik heb m'n handen nog,’ zei ze berustend, ‘en ik kan werken.’
Die eigenste avond kwam de vervloeking al uit, had ze een niet. Maar dat vernam ze pas, omdat ze weinig begrip hád van de loterijlijst in de krant, toen haar overnieuw - alweer voor de volgende loterij - een heel lot werd aangeboden door Gijs Verkerke.
| |
| |
Geitemie was er echt verbouwereerd van. Nu had ze dus niets gekregen van de loterij, om haar kinderen aan te mogen bieden. En de zeventig gulden waren óók al weggeblazen. En al die drukte en dat gejaag in haar huis, om haar 't lot afhandig te maken, heeft ze óók moeten verduren. Had ze voordien maar de duizend gulden aangenomen. Ze vond het bij elkaar maar een hoop narigheid en ze wou er echt niet meer aan beginnen. Maar het grijs hoerig ventje had haar nu eenmaal horen zeggen, dat ze ook haar andere kinderen nog wat had witren schenken uit gewonnen geld en dus had hij 't niet al te moeilijk meer met Geitemie. Twee hele loten heeft ze gekocht, 't geld had ze niet voorradig, maar ze beloofde trouwhartig, dat ze het naaste week zou gaan halen bij de notaris. En 't zou voor hem klaar liggen, zo gauw hij weer deze kant uit kwam.
En de loterij speelde nog niet, toen kwam eindelijk de bokkenwagen mooi vers gelakt en het tuig door een zadelmaker naar de eis opgeknapt was daarbij. Geitemie heeft naar dit ogenblik zo brandend gehunkerd, maar nu het aardige wagentje op haar werf staat, is de vreugd erom voor een heel stuk vergald. Want haar andere kinderen misgunnen Aagje dit prachtig speelgoed. Ze weet dat al op voorhand en ze kan dat niet verstaan. Zelf ziet ze nu ook wel in, dat ze er beter aan gedaan had, er eerder over te praten met de grootgeworden kinderen, maar 't geheime wezen is haar zo'n blijmakend genoegen op voorhand geweest. En ook nu verstaat Geitemie nog niet, dat ieder in huis niet haar niet samenspannen wil, om heur Aagje goed te doen. Zie toch, hoe mooi en dartel dat nakomertje opgroeit, het is toch waarlijk de blom van haar huis. Nu kunnen ze haar wel zeggen, en honderd keren ook, alle kinderen moeten eenderhand zijn voor een moeder - maar als één kindje zo voornaam en ampart is, dan is het toch niet eender als de anderen.
Ook wroet er nog een andere reden door haar heen, om niét heel en al gelukkig te zijn. 't Gaat niet zo goed met haar eigen fokset, 't wordt maar een miezerabele bok zo te zien. Geen rechte fiere rug, gelijk 't zo mooi staat bij een geitenman met baard en horens, geen trotse kwaadkijkende kop en veerkrachtige sterke poten, neen, in haar stal groeit een flauwe eenkloot waar heel geen nijdige furie in zit. En ziet ze 't goed, dan wast het horenstel nog scheef op zijn kop ook. Met zulk een misbak laat ze Aagje niet uit toeren gaan, haar wondermooi meidje komt héél wat anders toe.
En er welt weer eens een plan in haar kopje op. Ze moet tóch naar de notaris, om geld weg te halen waar ze die loten nog mee moet betalen, dán neemt ze gelijk maar wat meer van het bruidsgeld af. Want een fraaie bok moét er zijn. En 't is waar, als ze een vreemde bok binnen haalt, kan ze later ook eigen fokken, heeft ze de bokkenboer niet meer van doen. Dat spaart springgeld enn tevens de zorg telkenmale, of het wel gehouden heeft. O zo, Geitemie laat haar eigen niet verslaan, door duzen.d kwaadkijkende kinderen nog niet.
| |
| |
De beste bokken komen uit de Meern, want dáár woont een bokkenboer, weet ze bij geruchte, die voor de grote heren rijbokken teelt. Ze laat zich van Montfoort uit er heen rijden en spreekt tevoren met de stalhouder af, dat hij de brik maar inspannen moet, er is kans op dat ze met een bok weerom komt. En natuurlijk, ze slaagt; wie iets met grote furie wil, slaagt altijd. Ze koopt er een bok mensen, zo fier en fraai, zó fel dartel heeft ze er van z'n leven nog niet een gezien. En geen asempje bokkenlucht er aan, 't kón niet mooier. Vervoerd zit ze bij de bokkenboer ervan te gewagen, dat ze uit die hoge geitenman zéker ook goed zal kunnen fokken.
‘Maar dan had ie toch niet gesneeën moeten zijn,’ zegt de kweker lachende.
Ocht, dát r een teleurstelling. Daar had ze toch echt nog niet eens aan gedacht, wat dom toch. Geitemie is in staat, zichzelf een stomp in de ribben te geven; hoe kan een mens zó onnadenkend zijn. En dat háár dit overkomen moest, alsof ze voor 't eerst van haar leven met geitenvolk omgaat. Verslagen biedt ze rouwkoop aan. Maar dat is hier niet nodig, ze kan een verse bok kopen, er zijn daar nog drie in voorraad. Och en och, wat ze toén toch aanschouwd heeft. Een geblokte bok, zwart en wit. En echt zwart, geen bruin-verschoten haartje er tussen. Zo hoog als die gelubde bok was deze niet, maar hij was dan ook nog niet uitgegroeid, vernam ze. En deze was van de eigenste geit als die gesneden bok, alleen een foksel jonger.
‘Gekocht, gekocht!’ jubelde Geitemie en omdat ze hier nu tóch niets meer te schaften had, liet ze haar nieuwkoop meteen maar op de brik beuren, hoe meneer ook stampte en kopte. En zij hield hem goed vast aan 't lijntje, geen nood dat de nieuwkoop er onderweg af springen zou.
Van Montfoort naar huis heeft ze er mee gestapt. Een aftands wijfje liep daar op Blokland aan niet een krachtig jong beest aan het touw, dat naar alle richtingen vluchten wou, maar geen kans kreeg hoegenaamd. Er zweefde al een wolkje zure bokkengeur over heen, maar dit is teken van kracht, weet Geitemie en 't beviel haar best.
‘Gunter wonen we nou, onze bok!’ zei ze weltevree, toen ze in de verte haar huisje tegen de dijk weggedrukt liggen zag. ‘Nog twee lompe koeihouders voorbij en dan zijn we er. Allenig zal je er niet zijn hoor. Drie geiten zal je er vinden en dan ikke en Aagje en 's avonds nog wat jong volk maar dat wel niet veel naar je omkijken gaat. Je zal je eigen bij ons dus niet hoeven te vervelen, dat niet. En als je deftig voor 't wagentje wil stappen - ik zal 't je eigens leren - dan mag jij met Aagje uit, een mooi stuk van de wereld zien. Jij gaat het daar gunter goed krijgen, trek jij maar niet zo venijnig aan het touwtje de andere kant op. Want helpen doet dat tóch niks.’
En ze bracht haar nieuwkoop thuis, bond hem vast aan de deurklink en ging Aagje halen bij de geburen. Nu was het spul compleet: bokkenwagen, tuig en bok. 'Rijden Aagje!’
| |
| |
En gelijk ze verwacht had, geschiedde ook. De kinderen hadden er heel geen genie in naar Aagjes nieuwe bok te gaan kijken. Wel leek het, of ze hun verzet hadden opgegeven. Ze zeiden onder elkaar: ‘Moeder doet tóch wat ze wil,’ - en ze lieten haar maar aandoen. Wel waren ze allegaar schrikkelijk nieuwsgierig om de beroemde nieuwkoop te zien, want moeder kon er niet van uitverteld geraken. Maar als ze lieten blijken, hoe fel graag ze de bok hadden gezien op stal, dan was moeder weer gesticht in dat dwaze doen. En een bokkenwagen is toch liefhebberij voor de rijkdom, niet voor een weduwvrouw die bij de genade van haar werkende kinderen leeft. Maar eer er een week verlopen was, hadden ze allegaar in 't heimelijke de wonderbok gezien. En erkennen moesten ze 't, bij moeder in de stal stond een furie van een bok, een monster. Ogen als gitten, een baard die venijnig vooruit gestoken staat. Moet dáár een onmondig kindje in een wagentje aan toevertrouwd worden? Als dat maar geen ongelukken geeft.
Ongelukken gaf het niet, maar wél een hoop ongemak en hartkloppingen, aleer het kwaai beest begrepen had, dat een trekbok geen dansbok mag zijn, omdat dat anders de burries van het wagentje kost. Geitemie lag na de eerste oefening van de bok in het gareel doodmoei achterover op de lattenbank te blazen, maar als een koningin van Engeland zat Aagje op haar wagentje, ernstig, waarbij blij. Geitemie kón daar zo niet blijven liggen als een oud vod. 't Was zonde voor wat haar ogen dan niet zagen: Aagje welbewust, mooi in de deer, rijk in haar wagentje.
‘Zal ik 't nóg een keer proberen op de dijk, moeder?’ vroeg ze flemerig. ‘En blijf jij nou maar op de lattenbank, ik durf nou bést alleen.’
Maar Geitenlis Bierf haar nog niet alleen over de dijk te laten gaan tussen al dat water, met dat onwennige felle dier voor 't wagentje. En ze raapte haar moeie leden bij elkaar. ‘Vooruit dan maar weer. We gaan rijen, Aagje!’ En ze draafde overnieuw naast het gespan als een afgewerkt postkoetspaard.
‘'t Gaat al fijn, moeder.’
‘O, kind, het gaat toch zo fijn!’ Bloed zwom voor haar ogen.
't Is, dat Geitemie het klagen niet gewoon is, maar die eigenste avond - Aagje lag al lang te bedde, hoé haar kind vannacht dromen zal - die avond en die nacht kromp ze weg van de lendenpijn. Maar als ze daar nu over begonnen was met de kinderen die 't altijd anders willen dan moeder, had ze weer honderd op een hoop te horen gekregen over haar doenwijs met Aagje en met de bok, met het wagentje, het dure tuig, de fijne kleertjes, de pop met echt haar... ach mensen, ze wordt daar altijd zo moei en moedeloos van. En daarom zegt ze 't maar niet, hoe haar oude lijf gemarteld wordt, na een dag zó zwaar. Morgen zal het over zijn en dat is nodig, want morgen moet het bokkie verder geleerd worden, tot de nijdige knaap mak en tuigree wezen zal.
Maar die andere dag is er door haar nieuwkoop een schandstuk uitgehaald,
| |
| |
waarover gelachen is door alles wat stem om kwaad te spreken heeft, tussen IJssel en Oude Rijn. Bij Hanneke Vermaas in 't Boveneind (ook een soortement Geitemie, maar een die veel te weinig verstand heeft van het goeie melkvee op de dunne pootjes) daar was een tweedejaars geit ritsig. Een miserabel ding, dat had Geitemie al eens eer gezien in 't langskomen. Als 't haar fokset geweest was, zo had ze er al lang kopergeld van gemaakt. Maar die domme Hanneke Vermaat, waar nóóit een echte geitennatuur in komen zal, had daar geen oog op. En nu was haar slap voddenjong van een geit juist ritsig, toen Geitemie met de fier stappende bok voor 't wagentje langs kwam. En het mocht dan een flodderig ding zijn met een uitgezakt lijf, schretten kon het maar best. Oei, wat dartelde dat halfbakken geitje van Hanneke Vermaas, toen het de sterke geitenman rook, die daar kwam aangetrampeld over de dijk. En Geitemie kent die roep. Ze hoeft nu niet eens in het bogerdkampje van Hanneke Vermaas te zijn, ze weet tóch wel wat daar precies gebeurt. Daar staat een bibberend geitje te kwispelen en te keutelen van geweld, het knielt neer en rijst weer overeind, het groet met de schuingehouden kop beleefd naar mijnheer die er nog niet is, maar die ze toch naderen weet.
En die meneer heeft de roep verstaan, even zo goed als Geitemie. Zij kent die roep wel uit duzenden, korte lage wekkerstoten, wijdweg hoorbaar. Misschien heeft Aagjes sterke bok het nog wel eer en beter waargenomen dan Geitemie, al heeft zij omtrent veertig jaren ervaring in de geitenhouderij. Want zie daar toch, hoe het vuur er uit spat. En welk een vaart het mooie wagentje krijgt. ‘Ho! ho! ondier!’ schreeuwt ze. Maar de blije geitenman op avontuur verneemt daar zeker uit, dat hij nóg harder draven moet. Ze trekt aann de koeistreng, die ze aan de hoofdstelring gebonden heeft, óf trekt de koeistreng aan haar? Ze heeft nu weinig tijd overig om dat nog te onderscheiden, want ze draaft niet meer, ze zeilt op haar dikke rokken, ze zweeft, vliegt en ze valt. Gunter, ver over de dijk hobbelt de geitenman met het onbeheerd wagentje er achter, en Aagje er in. Even moet Geitemie haar ogen sluiten, want het wagentje moet daar dadelijk in volle vaart de scherpe bocht maken, om op de werf van Hanneke Vermaas te geraken. Want die bok kent de weg, zal zich zekerlijk niet vergissen. Met barmenselijke steken in haar milt, krimpende van de pijn, tornt ze óók daarheen. En door haar gesloten oogleden heen ziet ze het gebeuren, twee wielen van het wagentje gaan dreigend omhoog, kwakken weer neer op het sintelpad, God zij dank, het rijdt nog en Aagje is er niet uit geslingerd. En er is nóg een geluk, de hoge rijshouten horde, die voor hek dient naar Hannekes bogerdkampje, staat niet open. En dáár komt het hollend gespan tot stilstand, ze ziet het, há ze ziet het. Maar eer Geitemie daar óók zijn kan, springt de nieuwkoop, die van woede achter in z'n keel heeft staan klagen en knorrelen, op z'n achterbenen, hij wil bij zijn dartele vrouw zijn, ze roept naar hem. Verschrik- | |
| |
kelijk beest, merk je dan niet, dat je Aagje ruggelings van 't sierwagentje gooit, hoor je heur niet schreien van de
pijn, wreed beest? Moeder is al bij haar meidje en neemt haar in de opengespreide schoot. Hals, benen en armen heeft ze niet gebroken, maar wel is er bloed. Het komt uit een wonde in 't wezen, vlak onder Aagje's oog. En Hanneke Vermaas komt gillend en gierend uit haar kot gestoven. ‘Help, help! wat beurt hier?’
‘Hier is m'n Aagje gevallen, ze heeft heur eigen bezeerd.’
‘Daar moet weegbreeblad op, dan gaat het niet dragen,’ weet de andere Geitemie, die (al weet ze van geiten dan niet veel) erkend bedreven is in de kruidkunde. ‘Maar eerst wassen met azijn.’
En Hanneke draagt het kind haar woning binnen, waar ze 't martelt met azijn en dan verbindt, met een blad onder de linnen doek. Maar Geitemie alvorens ze zelf ook naar binnen is gegaan, heeft haar bok nijdig vastgebonden aan een wervel van de raamfuiken, de koeistreng kort gestrikt aan het hoofdstel, zodat het onte beest geen stap meer zetten kan van de gevel vandaan. En ze ziet bij Hanneke binnen, Aagje is de schrik alweer te boven en de pijn ook omtrent. En zie toch, het dappere meidje lacht zowaar tot moeder, de ramp is afgewend. En 't wagentje is óók niet gekraakt, heeft ze daarnet al in de gauwigheid gezien.
Buiten hoort Geitemie het wekkerconcert. ‘Ze hebben dorst,’ zegt ze tot Hanneke, want naar haar bevinding is Aagje al wijs genoeg.
‘Dat is goed te vernemen, barre dorst alletwee,’ weet Hanneke weerom.
‘ik ga jullie een tas koffie inschenken. Maar ik had er al van vernomen hoor, dat je zo'n ontaard-mooie bok had gekocht, vrouw.’
‘Ja, hij is mooi! Dat heb je wél gezegd!’
‘En nou je tóch hier bent, vrouw.’
‘'t Is al goed,’ zegt ze gehaast weerom. ‘Hou jij het keind maar hier zolang.’ En Geitemie wacht er geen asemtocht mee. Dat schandalige bletten, het is hoorbaar dwars door de polders heen tot Benschop toe zeker wel, moet maar subiet ten einde zijn. Ze spant het nijdige trekdier uit, vat haar bok bij de halster en gaat door 't hordehek. In een zuchtje heeft hij zijn plicht gedaan, ze wacht nog even op de mogelijke herhaling en dan zijn de rekelstreken er uit. Nu is het tenminste stil.
Geitemie heeft thans geen moeite meer, de bok overnieuw in te spannen. Maar omdat ze de geile trekken van dat soort heren kent, zet ze 'm even zo vast als eerst aan de luikwervel. Bij een ware bok duurt de moeiheid na z'n willetje soms geen vijf minuten. En zeker, als hij zo goed gevoerd is gelijk bij haar op de stal.
Twee geitenmoeders fluisteren wat met elkaar. Neen, Geitemie wil geen zes stuivers hebben, ze acht dat Hanneke dat verdiend heeft en ja wat meer, omdat ze Aagje zo kundig heeft verbonden en koffie heeft geschonken voor het onverwachte bezoek. Aagje zit niks te doen. Daarom moet het kind
| |
| |
aan een hoop dingen denken. Ze overdenkt, of ze van nu af nog op 't wagentje zal durven zitten. Neen nooit meer; ja, ja natuurlijk durft ze dat. Want nu is de bok nog op hol geslagen, hoewel ze parmantig aan de leidsels heeft getrokken. Maar nóóit zal 't haar meer overkomen, Aagje weet zeker dat ze op den duur het beheer er nog beter over verkrijgen zal. Er komt een felle wil in haar, zo'n groot beest, zo'n ondeugende bok algeheel te beheersen. En omdat ze dit zo machtig graag wil, voelt ze ook de pijn niet meer onder haar ogen.
‘Blijf jij nog maar wat binnen uitrusten, moeder,’ zegt Aagje vol parmans, ‘dan rij ik allenig wel naar huis weerom.’
‘Wat een kind.’
Maar ondanks moeders bewondering, en de bewondering die uit Hannekes ogen straalt om zoveel fermheid, durft Geitemie haar bloedje toch niet alleen weerom te sturen. Ze dankt nog eens hartelijk en gaat met haar Aagje mee naar de eigen woning. Aldaar aangekomen springt het kind traptel van 't wagentje, ziet toe hoe moeder, bevende nog, strengen los knoopt en het tuig van de bokkenrug beurt, en ze vraagt beleefd: ‘Moeder, wanneer kommen er nou jonge geitjes bij Hanneke?’
‘Aagje had best dood kunnen zijn,’ zegt des avonds een van haar zes die 't altijd beter weten. ‘En heel de buurt weet er nou over mee te praten. Als 't zó moet doorgaan, dan trek ik op m'n eigen. Ik wil niet thuis liggen bij een bokkenboer; toekomend jaar is ie weer ouwer en gaat ie nóg harder stinken. Dat trekt op den duur in je kleren, de mensen ruiken het aan je en geven 't je na.
Ja, ze vonden allegaar, dat moeder glad verkeerd handelde. De wagen maker weet wel uitkomst. ‘Laat naij dat wagentje, met tuig en bok en al, ieverans voor je zien te verkopen, moeder.’
‘Dat mooie spulletje verkopen? Nee. Al kon je 't opwegen tegen goud.’
‘Waarom wil je ons dat pleizier nu niet doen?’
‘'t Is voor Aagje bestemd, voor heur zal 't blijven.’
‘Zijn wij allegaar jou dan zogezegd niks meer waard?’
‘Kinderen, zegt dát toch niet. Dat weten jullie toch beter van moeders.’
‘Maar 't gaat zo ook op ongelukken uitlopen, moeder. Overal waar maar een ritsige geit zit, jaagt zo'n loeder van een bok naar toe.’
‘Dat is toch allenig maar in 't najaar, jongens. En dan is 't weer voorbij voor een heel jaar.’
‘Snijen laten, moeder.’
‘Nee, dat doen ik ook niet. In 't najaar heeft Aagje tóch weinig wil van 't wagentje.’
‘Maar wat heb je er eigenlijk dan mee voor, moeder? Naaste jaar moet ze al naar school en dan kan ze allenig nog maar rijen in de vacantie.’
| |
| |
‘Alle dagen!’ grauwt ze weerom.
‘Doe je heur dan niet naar de school? Wat ga je nou weer besteken? Dat is toch de eis.’
‘Ze gaat naar school, ze rijdt er mooi naar toe. En daar is nou het wagentje eigendijk voor. O zo.’
‘Mens!’
‘Ja!’
‘En waar laat je overdag die kar dan en waar de bok?’
‘Komt tijd, komt raad. Maar zó beurt het. 't Keind is hier ganselijk alleen, heeft niemand op de werf om mee te spelen, gelijk jullie wel indertijd! Ik gun heur het verzetje goed.’
‘Ze zullen je in Montfoort wel dankbaar zijn voor de stank.’
‘Daar zullen ze wel aan wennen. En 't is maar wat je stank blieft te noemen. Ikke voor mijn persoon ruik graag een bok, als 't beest maar gezond is.’
‘En in 't najaar? Als de geiten ritsig zijn? Moet Aagje dan d'r nek breken met zo'n springerige donderhond voor 't wagentje?’
‘Ach...’ zegt ze verschrikt, ‘daar heb ik zuiver nog niet aan gedacht.’
‘Zie je nou wel. Maar morgen vroeg,’ zegt de wagenmaker, ‘zet ik de bezem in de heg.’
Doe jij maar, denkt ze vervaard, zó als jij naar je baas bent, gaat ie er tóch weer uit. En zo deed ze ook. Maar keuensnijers zijn nu eenmaal fel op verdienste. De snijer uit Heeswijk was deel morgen vroeg al langs gekomen, omdat hij in 't achterend van Blokland geroepen was bij een merrie die bezwaarlijk afveulende. En hij had de bezem goed zien staann in de hegge bij Geitemie. Wat zou dáár nu gelubd moeten worden, dacht de vent, in zichzelve lachende. Maar voorbij het armoehuisje onder de wind komende, rook de man met de fijne mesjes het al: een bok. Alweer wat nieuws, 't zou hier z'n eerste worden, maar dat was de vent om 't even; snijen is snijen. Toen hij kort tegen de middag de woning opnieuw passeerde, was de bezem weg. Dat vond hij vreemd, toch ging hij maar eens achterom. ‘Je had de bezem zeker om te boenen nodig, vrouw?’ vroeg hij vrindehjk en zette zich neer aan haar tafel.
‘Dat was maar dom jongenswerk,’ zei ze ter verontschuldiging, ‘en ik zal jou een brandewijntje geven, dan ben je niet helegaar voor de aap achterom gestuurd.’
‘Hij stinkt anders knap, je bok.’
‘Die 't niet en ruiken willen, nijpen keurlui neus maar dicht.’ Ze schonk de snijer een brandewijntje in en haar bok mocht blijven gelijk hij was, fier en ongeschonden. In die eigenste week kwam de loterijman weer eens aan. Hij bracht geld weerom van één briefje.
‘En 't andere? Is dat weer teniet gegaan?’ O, ze vond het zo begrotelijk van het dure geld. Maar toch wou ze 't niet opgeven, weer kocht ze twee loten.
| |
| |
Dat najaar begon Geitemie uit haar eigen bok te fokken. Ze had er groot vertrouwen op, dat het bazen van werpsets zouden worden en ook spaarde ze er wat dubbeltjes mee. Maar dat ze heel de winter zo'n vreetmachien erbij van voedsel moest voorzien, gelijk haar door de kinderen toch werd voorgehouden, lei ze niet op de andere schaal van de bascule. Geitemie weet nu eenmaal van oudsher dat een geit moet kauwen en herkauwen. Hoeveel dat allemaal kost, daar staat ze niet bij stil. Boeren rekenen zoiets niet, daarom kijken ze altijd zo verdrietig, daarom zijn ze ook zo gierig al betreft het maar een polkje hooi. Geitemie leeft maar voort, een rekenmeester zit er niet m.
Boem! en ineens valt er weer geld in haar schoot. De loterij is haar overnieuw genadig geweest. Dit keer acht honderd en vijftig gulden, waar ze vijf en twintig van afgeeft aan de brenger van het goede bericht, Gijs Verkerke uit Harmelen. Drie volle dagen draagt ze haar geluk stil voor zich, éénmaat wil ze nog van de kinderen kwaaie opmerkingen horen over het geld, dat ze alleen maar aan Aagje gunnen zou. En als het tramalant weer vol op gang is, gaat ze naar de linnenkast, haalt zwijgend een gele enveloppe te voorschijn en gaat rond bij de kinderen. Zonder uitleg krijgen de vier die aanwezig zijn elk een briefje van honderd en een van vijf en twintig. ‘En zwijg nou,’ zegt ze weltevreden, ‘zo gauw ik wéér wat heb gewonnen, geef ik het overnieuw af. Als jullie dan maar nooit meer zeggen, dat Aagje bij me voor gaat.’
Maar nu hebben ze er weer wat anders op gevonden. ‘Je geeft je nog eens arm aan die loterij,’ menen ze. ‘Dat je op je ouwe dag nog aan 't speculeren verslingerd raakt, dat is toch verkeerd, moeder.’
‘Laat mijn persoon maar aantobben. Zolang jullie 's avonds nog goed te eten hebben, gaat het niemand aan.’ En ook zegt ze nog op een vraag, dat dit keer Aagje niet heeft meegedeeld. Ze zijn er echt wat vermilderd door. Dat is goed te merken, want ze krijgt al het geld van de kinderen weer terug, om het bij de notaris vast te zetten, bij het andere, dat daar al staat.
‘Zo zie je kinderen,’ besluit ze, ‘een moeder houdt van allegaar evenveel.’
Ook van haar oudste hield Geitemie veel. En daarom deed het haar zo zeer, dat ze dat kind die nawinter schielijk moest laten trouwen, wilden ze niet te laat komen met de bruiloft. En nog wel met een sjouwer van 't koekenfabriek uit Ouwater; haar dochter had zich als kind uit een rechtschapen daggeldershuis, dan toch wel diep vernederd. Vóór de lente in het land kwam, was Geitemie de grootmoeder van een rood gerimpeld oud manneke, dat de naam van vader werd gegeven. Jammer, dat Geitemie's oud goed ventje dat niet heeft mogen beleven en bekijken.
| |
| |
| |
IX / Van een bok die niet meer draaft
Geitemie komt haar huisje bekant niet uit, ze schaamt zich zo. Vijf en twintig jaar omtrent heeft ze achter in Klokland gewoond onder 't lompe volk en nooit heeft zij een sterveling aanleiding gegeven, haar met de vinger na te wijzen. En nu heeft haar oudste meid schande over de woning gehaald. Eerst heeft ze gedacht: de mensen zullen 't mij personeel wel niet nageven. Ik ben een vrouw alleen en het keind werkte buitenshuis, en haar dochter is toch achteraf behoorlijk gaan trouwen, al is 't dan maar met een sjouwer. Maar al dees dingen bij elkaar konden 't niet uitwissen, die meid van Geitemie heeft geleefd als een slet.
Aan wie de schuld? De schuld leit bij Geitemie en bij heur alleen. Want die is voorgegaan in de schandelijke weelderigheid. 't Is toch maar een weduwvrouw, die heel geen verbeelding van haar eigen hebben mag, want ze heeft haar kostje nauw te halen. Van heur kinderen wordt ze onderhouden, liggend geld is er niet, en alles wat er heet te zijn zal wel op leugentaal berusten, maar wat er nog was uit erving heeft ze op schandelijke manier verspeculeerd en eigen land of eigen grond bezit ze niet. De ingeborenen van Klokland weten nu al op een haar na, wat er later met Geitemie gaat gebeuren. Die kinderen gaan trouwen, misschien al wel schielijk (want er zit zo gezeit een hete aard in) dan kunnen ze al gauw de ouwe vrouw nog maar kwalijk onderhouden, dan wordt diezelfde Geitemie armlastig en... de armenkamer is er verder goed voor. Datzelfde kon Geitenue vandaag óók al weten, maar zonder daarop te achten, speult ze grof in de loterij en heeft ze van zuiver weelderigheid voor haar nakomertje een bokkenwagen gekocht. Schande!
En schande ook, zo ze dat kind aantodt, met bonte dure kleer, als ware 't een erfgename van veel geld en goed. Dat moet toch geld met mudzakken vreten, doch ze acht het niet. En dat dan, uit zodanige weelderigheid een keind voortkomt, dat er ook maar op los leeft en dan schielijk trouwen moet, geen behoedzaam mens kan er verwonderd over zijn. Zo moeder, zo dochter. De appel en de stam.
Naar 't vaste inzicht van 't boerenvolk uit blokland, behoorde Geitemie in deze jaren, nu haar kinderen nog geld aandragen, te stuiveren en te sparen voor haar oude dag, opdat ze nimmer ten laste van de armen komen zou. Maar dat zit er bij zo'n vreemdelinge niet in, die leeft maar van de ene dag in de andere. Straks zijn de ingeborenen van Klokland en Willeskop er goed voor. Die bokkenwagen betalen wij mettertijd nog wel, zeggen ze gram.
Geitemie heeft van dat kwaad gerucht vernomen door de goede aanbrengers, die altijd wel bereid zijn hun zwarte diensten te verichten. En ze schaamt zich zo. Want het mensdom heeft gelijk, 't is ontaard slecht van
| |
| |
haar dochter geweest, buiten de trouw zich veil over te geven aan een manspersoon. Maar hoe zij zich ook bezint, ze kan niet geloven, dat het háár schuld zou zijn. Ze is toch voorgegaan in een zedig leven, ze heeft nooit waar kinderen bij waren over de huwelijkse dingen gesproken, toen ze nog jong was nooit met ander manvolk gegekt... mogen de mensen dan wel zeggen, dat het tóch hare schuld is? Dat ze voor Aagje dit aardige speeltuig op wieltjes heeft gekocht, wat heeft het er mee te maken? Dat is toch gans wat anders. Hoe kunnen ze toch een onnozel schaapje, dat in haar zesde levensjaar verkeert, betrekken in zulk schrikkelijk gerucht? We moesten Blokland maar uit gaan, denkt ze in haar eerste schrik. En daar praat ze over met de kinderen. Die zeggen haar echter, dat een kwaad gerucht tóch niet te keren is, al reis je naar 't andere einde van de wereld. En als moeder maar geduldig wacht, zo slijt dat gerucht weer. Geitemie hoopt het vurig, want schande kan ze maar zo kwalijk dragen. Schande weegt zwaarder dan armoer.
Ook heeft ze overwogen, of ze de bokkenwagen nu maar niet van de hand doen zou, insteken op 't eerstkomende boelhuis. Maar ze kan zo nooit afstand doen van dat heerlijke bezit, dat haar aan de Linschoter levensmanier denken doet en waar haar Aagje zo onzegbaar gelukkig mee is. En zie toch, daar door het geitenkampje dartelen de eerste fraaie nakomelingen van haar eigen bok. Dát zijn pas geitenkalveren naar de eis. Poten met krachtige trampeling er in, een slank en toch krachtig lijf en rechte ruglijn. Dat worden stuk voor stuk kloeke melkgeiten en de bokjes worden geitenkerels, waar je ontzag voor moet hebben. Dat zéet ze nú al en ze vergist zich maar zelden daarin. Neen en neen, ze doet bok noch wagentje weg, ze braveert de kwapraat; nijdig buigt ze zich over haar naaimachien. Tenten, tenten en nog eens tenten moeten onder haar vingers groeien. Haar vingers doen daar pijn van, vooral als ze de top van blauw zwaar linnen met de hand er op stikken moet. Op iedere tenttop breekt ze wel een naald, soms drijft ze die naald door de muis van haar hand heen, maar alles went. Ook de kwapraat went.
‘Maar wat wil je toch in hemelsnaam met die drie jonge bokken aanvangen, Geitemie?’ vraagt haar de koopman in galanterie, die met zijn hondenkar achterom is komen gereden. Geitemie zit gehurkt onder zijn wagen, voert zijn zoete hond omdat hij niet blaft een testje geitenmelk.
‘Dat zal ik jou eens aan je neus hangen, Flip,’ zegt ze, nijdig opstaand. ‘Dat moet een vierspan worden voor ons wagentje. En verzeg dat nou maar gauw bij 'n elkeen in de buurt, daar hijg je toch maar naar.’
‘Mens, wat denk jij gauw kwaad van een ander. Van jou zal ik geen schaad spreken.’
‘O,’ zegt ze opgelucht. ‘Nou dann mag je 't best weten. In de buurt van de Meera daar woont een koopman, die heeft altijd een hesje bokken voor de handel. En het gaat de vent goed.’
| |
| |
‘Hé? Is er handel in bokken ook al? Ik docht, dat jullie de bokjes altijd de nek omdraaiden, zó als ze op de wereld kwamen. Behalve dan de bokkenboer, maar die heeft er toch altijd maar één.’
‘Zo zie je,’ zegt ze trots, ‘dat er nóg dingen bestaan onder de zon, waar zelfs een stadsman niks van afweef. En zijn 't geen monsters van bokken?’
‘Eerlijk gezegd, Geitemie, ik zie d'r niks bijzonders aan.’
‘En dat wil meepraten over bokken!’
Maar zie toch, daar is Aagje weerom uit Montfoort. Ze heeft suiker voor moeder gehaald in haar wagentje. ‘Is dát nou geen mooi gezicht?’ vraagt ze stralende en de koopman moet toch bekennen, dat hij 't prachtig vindt, dat mooie jonkie met de blonde krullen, breeduit en heersend gezeten in het brikmodel wagentje. En de man begrijpt op slag, wat de boeren daartegen hebben. 't Is al luxe wat een mens zich maar voorstellen kan.
‘Is dat nou geen duur aanhouden?’ waagt hij haarr te vragen.
‘Mens!’ schreeuwt ze, ‘waar praat je over mee. Moet het keind haar verzetje dan niet hebben?’ En Geitemie vat de bok bij 't hoofdstel en waar ze zo gauw een winterwortel vandaan gehaald heeft mag Joosje weten, maar ze is al ijverig doende, de goeie bok te belonen omdat hij weer zo handmak voor Aagje is geweest.
‘Toch kan je 'm goed ruiken,’ meent de koopman.
‘Ga dan maar gauw wijerop,’ is haar bitsig advies. ‘Ikke heb daar geen last van. En Aagje ruikt het ook niet, waar Aagje?’
Neen, Aagje is er ook al lang aan gewend en ze weet echt niet, wat de mensen toch zeuren. ‘Ze hebben 't er overal over, moeder.’
En dát had Aagje nu niet moeten zeggen, waar een vreemde bij stond. Maar hoe breng je dat een kind goed aan 't vetstand? Geitemie leidt bok net wagentje de schuur in, betaalt gauw het aardappelschilmesje en de brieven spelden die zij heeft gekocht en zegt de koopman adé. Dan is de praat over de geur van de bok meteen ook uit, schat ze.
Maar die praat was niet uit. Want hoe menigmaal werd er niet over geklaagd, zelfs binnen haar muren, door haar bloedeigen kinderen nog wel? En dan werd het Geitemie zo lee. Dan groeide er in haar een nijdig verzet zonder woorden, dan zou ze in staat geweest zijn veertig rijpe bokken te kopen van 't overgebleven notarisgeld, waar overnieuw weer wat af was voor die onrustige loterij zonder einde. ‘Jullie zijn al even zo dwars als 't keind van die loterijman,’ zei ze op een avond bijna huilende. ‘Dat jonk klauwt maar rond, dwars tegen de zin van z'n vader in, als een soortement schooier.’
Geen van de kinderen begreep ook maar omtrent, wat moeder bedoelde met dat voorbeeld. En hun klacht bleef aanhouden. ‘We worden er zo mee geplaagd, moeder. Ze zeggen overal, dat we naar de bok stinken en dat is toch ook zo'n aangenaam gehoor niet.’
| |
| |
Maar ze gaf op 't lest geen antwoord meer. Want ze begreep de toeleg maar goed. Het ging niet tegen de bokkenlucht, o neen. Ze gaven 't wel deze naam, ze zeiden wel: moeder je moest de bok snijgin laten - maar ze bedoelden heel wat anders. Want het ging tegen de bok, het wagentje, 't vertier voor Aagje. Haar kinderen spannen samen met heel de buurt, om Aagje dat fijne speeltuig te ontnemen. Maar moeder weet wat ze doet. Dat er stom hufterdom bestaat, dat in een bokkenwagentje wulpsheid ziet, moet dat volk zélf weten. Zulks komt, wijl Blokland zo ontaard grof opgevoed is. Maar moeder stamt uit Blokland niet, zij heeft nu eenmaal weet van fijnere levensmanier en dat geeft haar de kracht tot zwijgend verweer tegen allerhand soort lompigheid.
Toen kwam Kobus Mastwijk haar huisheer op een keer achterom gefietst. Een mooi gezicht was dat: Kobus breed en ontaard ernstig, in 't zwart laken op de fiets. Met z'n witgeschuurde klompen stampte hij lomp op de trappers.
‘Je moest er allenig nog een hoge zije bij dragen,’ lachte Geitemie, ‘dan wordt het helegaar een plaatje om te zien, zo je daar aankwam met je knieën wijduit, Kobus.’
Maar Kobus Mastwijk lacht helegaar niet. Hij heeft een veel te ernstige boodschap voor Geitemie. De buren zijn bij hem komen klagen over bokkenstank. En eigens ruikt hij 't nu ook, net beschimmelde weke kaas. En dat moet dan maar eens uit zijn; hij wil geen tramalant met zijn mede-ingelanden van 't waterschap.
‘Hoe lang wonen wij nou al van jou, Kobus?’ vraagt Geitemie.
‘Dat is me onbekend. Je man heit vroegerjaren de huur bij vaders gebracht, dat weet ik nog wel.’
‘Van m'n trouw af, woon ik in dit huis. En m'n man, en die zijn vader ook nog een heel portie jaren. Zijn jullie ooit een cent aan ons tekort gekommen? Nee? Nou man, ga dan weg. En zeg aan de klagers, dat mijn bok vindt, dat zij stinken. Ze stinken naar lompigheid.’
Ja, ja, een mooie boodschap krijgt hij daar terug van die kwaaie Geitemie. Kobus Mastwijle is hierheen komen fietsen, heeft z'n zware lijf puffend en stomend verplaatst, omdat de geburen van Geitemie hem niet met rust laten. En hij weet op voorhand, dat hij er niet mee blaar is bij de klagers met te zeggen: die weduwvrouw gooit heur kont dwars en ze doet die bok neet weg. - Daarom probeert hij 't eerst nog eens met een hartelijk woordje of wat. En hoewel hij eigentlijk vies is van 't vatenwerk bij daggelders, neemt hij toch een brandewijntje aan. Geitemie is dus al niet meer verstoord vanwege zijn boodschap, dat ervaart hij nu tenminste. En zijn zoetig vermaan hoort ze ook aandachtig aan.
Wacht, ze gaat antwoorden. Kobus Mastwijle schat, dat hij 't wijfje al omver gepraat heeft. Maar ze zegt hem: ‘In al die jaren hebben wij de
| |
| |
woning misschien al drie keer betaald. En nóg is 't jouw huis, Kobus. Maar 't is mijn huurgoed en daarin ben ik baas.’
‘Maar ik kan je de huur opzeggen, weet je dat?’
‘Geld kan álles,’ is haar bitter bescheid. ‘Maar je zal het niet doen, Kobus! Dat kan je voor God niet verantwoorden, smerige koeienkop! Een mens verjagen, die 'k weet niet hoeveel jaar eerlijk de huur heit opgebracht. Schaam jij je eigen!’
‘Maak dan ook geen zwarigheid met je geburen, vrouw.’
‘Ik ruik m'n leven lang het hunne zonder klagen, zij motten 't mijne maar verdragen.’
‘Dát rijmt,’ zegt Kobus vredelievend.
‘Rijmen of botsen, da's algelijk. Maar 't gaat om mijnen bok en die bok is er voor 't wagentje en het wagentje is er voor m'n keind dat heelderdagen alleen is. Zo het is, zo blijft het.’
‘Maar,’ zegt Kobus boers bedachtzaam, en hij zuigt aan zijn smurrelende pijp, ‘een bok hoéft niet te stinken. Ik zal 't jou eens fijn uitleggen, vrouw.’
‘Ja,’ zegt ze meewarig knikkende, ‘leg jij me dat eens fijn uit.’
‘Die kan je laten snij en, zogezegd. En dan is 't over.’
‘Och en och, wat ben je toch geleerd, Kobus. Nou, dank je wel voor de raad. Dat had ik toch echtig niet geweten.’
‘Grijp je me nou op of...’
‘Jaar,’ zegt ze, met de handen op de heupen. ‘Ik grijp je op. Maar wat ben je dan toch ook onnozel! Van m'n trouwdag af hou ik geiten. En jij komt me er hier bekend mee maken, dat een gelubde bok niet meer stinkt! Maar ikke doen het niet. Nooit!’
‘Dan moet je 't maar eigens weten, vrouw.’
‘Jij doet tóch niks tegen me, Kobus.’
‘Dát zal je dan wel eens zien.’
En met die woorden trok hij weg, het tweede glaasje brandewijn had hij gerefuseerd. Geitemie, helegaar niet verschrokken, begon maar weer eens aan een nieuwe tent. Neen, ze was voor de dreigementen van de rijke Kobus niet bang. Want vlak vooraan in Blokland, recht tegenover 't gaanpad naar Hoerakoop, staat al derdehalfjaar een daggelderswoning leeg. Huurders zijn er niet voor te vinden en hoe zou Kobus háár huisje ooit nog verhuurd krijgen, zo hij er haar uit verjoeg? Maar hij is rijk... overweegt ze in eens. Zwijg toch, Geitemie, juist omdat Kobus rijk is doet hij geen afstand van dat speldegeld, koetachtig van jou. Rijke mensen tellen vrij beter dan arme. Kobus blaft allenig maar, hij bijt niet. Let maar eens op!
Maar wel liet Kobus aan een ieder die 't maar horen wou weten, dat hij zoetjesaan schoon genoegt had van die eigenwijze Geitemie met haar bokkenstank. ‘'t Lijkent wel,’ zei hij steevast tot ieder, die op zijn erf kwam, ‘dat de satan daar verblijf houdt, zó'n vuile stank.’ En niet zelden werd het
| |
| |
haar dan weer overgebriefd, huisbaas Kobus had er thans mooi genoeg van. Zodoende bleven zijn wraakbedoelingen haar toch altijd bekend, schatte hij. Op den duur zou ze wel toegeven op die durende dreiging. Ook stuurde hij eens een pas-getrouwde vrouw, een van z'n voormalige stoepmeiden die thans met haar vent in Linschoten woonde op haar af, kwansuis om het huis te bekijken.
Toèn eerst schrok Geitemie. Bibberend liep ze met die zwangere jongere vrouw door de kleine kamers en over de zolder. Eerst toen ze samen weerom waren op de deelkeuken, vroeg Geitemie haar: ‘En vanwaar mag jij eigenlijk stammen?’
‘Ik ben uit Reyerscoop geboortig,’ zei de werkse huisvrouw, die nog maar in 't begin van haar slavenbestaan als daggeldersvrouw verkeerde. ‘Maar rechtevoort woonachtig in de Lange Linschoten.’
‘Mens!’
‘Schrik jij daar zo van?’
‘En jij wil in Blokland wonen kommen?’
‘'t Is te zeggen... ken jij de Lange Linschoten soms ook?’
‘Omtrent toch wel. Ik stam van daar, vat je. Wát een buurtschap.’
‘Heel anders dan hier.’
‘Ja hè, die kaalte hier.’
‘En daar, al die ouwe bomen.’
Wel een uur lang bleef dat bezoek, om lof aan te dragen de Lange Linschoten betreffende. Geitemie zwom in het geluk. En toen zei ze ineens, dat ze heur eigen niet langer verneuken liet. ‘Jij wil niet echtig in Blokland wonen, dat heb ik al láng gehoord. Maar die slimme Kobus Mastwijle kent jou zeker, jou of je vent.’
‘'t Is te zeggen... ikke ben er stoepmeid geweest voor m'n trouw.’
‘Willen we soms ruilen, jij in mijn huis en ik naar jouw woning aan de tweede kwakel?’
‘Voor ál het geld van Kobus Mastwijle nog niet, vrouw.’
Wijders hebben ze samen over bevallingen gepraat, over de kwaaie ook al. En Geitemie zei te menen, dat ze met haar elf toch wel meepraten mocht. Het zit dan aldus in mekare: er zijn kwaaie en heel kwaaie kinderbedden, voor de rest bestaan er geen soorten onder. Maar als 't voorbij is (en dát is er de zegen van) dan ben je 't op slag vergeten. En de twee vrouwen bleven doorzagen over de kinderzegen, tot met een ruk het sierkarretje stil hield onder het keukenraam. En daar zag dat verslonsde daggeldersjonk een spannetje in de zon staan, zó vief en dartel, zo welgeschapen en pront, ze kreeg er tranen van in haar ogen.
‘Is dat nog een jonkie van jou, vrouw, met al die krullegies?’
‘Gezegd!’ juichte Geitemie.
‘Wat zit ze daar toch mooi op 't wagentje, mensen wat mooi!’
| |
| |
‘Jaar, en dáár gaat et nou over, vrouw. Dáárom en jij nou naar me toegezonden. Omdat ik een bok hou en een wagentje voor m'n keind. De mensen hebben rechtevoort zulke fijne neusjes, vat je.’
‘Nou... als je mij vraagt, lekker ruikt het niet.’
‘Ik kan wel horen,’ vond Geitemie, ‘dat jij nog pas komt kijken. Maar geld, dat stinkt nog veel gemener, vrouw. Nou zijn je kindjes nog onbekwaam om er naar te talen. Maar als ze die stank een keer geroken hebben, slaan ze er elkaar lustig voor kapot. Laat ik het nou maar bij m'n bok houden, die stank is me aangenamer.’
Naar 't beboomde lustige Linschoten trok de afgezante van Kobus Mastwijk terug. Geitemie bleef welgezind achter, thans in de lachende zekerheid: die Kobus doet niks en nog eris niks. En ze kreeg gelijk, hij roerde zich niet meer. Hij streek alleen maar de huur op, en dan nijdaste hij wat tegen haar en lachte Geitemie vrindelijk terug.
En om hem toch wat vrindelijker te stemmen zei ze op een keer: ‘Eén bok zal 'k in het vervolg maar aanhouden, Kobus. Dan heb je toch wat op me gewonnen.
‘O, mens... had je er dan nóg meer?’
‘Drie aankomende stinkertjes, Kobus. Maar 'k heb ze gelijk verkocht.’
‘Dan zie ik toch, dat je voor je buren wat over hebt.’
‘Buren? Die zijn er alleen maar om kwaad van je te brieven. Maar 'k zag in de bokkenkweek geen winst hoegenaamd,’ zei ze eerlijk. ‘Daar moet je eigen grasland voor hebben.’
Omstreeks die tijd wou een van haar meiden des Zondags niet meer thuis komen vanwege de bok. En die bleef maar wat rondhangen bij haar broer of bij kennissen en Geitemie trok er naar toe, omdat ze dat niet zuiver achtte. Zo lichtelijk komt daar een dik buikie van, is haar vrees. Een jonge dochter hoort in haar vrije uren onder moeders ogen te zijn. En daarom zegde Geitemie heur bits en wel de wacht aan. Een van de twee: ‘Gewoon thuis komen bij moeders, alle vrije uren, óf nooit meer!’
Toen koos dat brutale jong de wijste weg en dat alarm was óók al weer voorbij. De eerste Zondag dat Geitemie met al haar volk in volle vrede weer bijeen was, zei ze manhaftig als een vent: ‘Wie nou ooit nog een woord over Aagje heur bok durft reppen, ransel ik voorgoed m'n woning uit.’ Want ze achtte toen, dat ze al die tijd véél te lankmoedig was geweest.
En ze liet haar kinderen zien, wat voor aardige kleertjes Aagje naaste maand aankreeg, want dan moest ze voor 't eerst naar school. Ze keken, vonden 't allemaal erg duur, toch wel mooi, maar ze zwegen mokkend. Moeder zou toch niet naar een redelijk woord geluisterd hebben.
En aldus fijn aangekleed werd Aagje op een zuivere stille ochtend begin September naar de school gestuurd. 't Kind was er zó vertrouwd mee, hele
| |
| |
einden van huis te gaan en weer doodgemoedereerd alleen weerom te komen, Geitemie dacht er nog niet aan, haar weg te brengen. Zoiets doet een moeder met een bleu boers-opgevoed jonkie, dat bang heur neus in moeders rokken pleegt weg te douwen, om de vreemdigheden toch maar niet te hoeven zien. Maar een kleine franke dame gelijk Aagje geworden is, stuur je rustig alleen weg. Met griffelkoker en sponzendoos, met haar nieuw gebloemd fluwelen jurkje aan, het lijfje heel hoog en met galgen, daaronder een hagelwit bloesje, was ze uitgerust als de voornaamste uit een voornaam geslacht. Drie etages was haar uitschuifbare griffeldoos hoog en er zaten alleen maar zilvergrijze echte fabergriffels in, zachte griffels, die heel niet krassen. Geitemie had het voor heur over.
Ze had een accoord gemaakt met een oud ventje op de wal die overal in de Montfoortse hoven der burgers zo'n beetje tuinderde, dáár mocht Aagje haar paard en wagen laten overdag. En tussen het middaguur kon ze ruim naar huis rijden, want het was echt een lust om te zien, hoé kwiek dat zesjarig koetsierstertje haar bok zelf al inspannen kon. Je knipperde met je ogen een keer of wat én, hokus pokus, het spul stond rijders-bereid. Geitemie zelf zou 't zo snel niet kunnen.
Drie dagen heeft dit feest geduurd. Aardig en opwindend vond moeder het, dat tweekeer per dag verlangend uitkijken over de dijk waar 't kind toch bleef, toch bleef... en dan ineens kwam 't spannetje aangestapt van heel uit de verte. Toen zei Aagje: ‘Moeder ik ga niet meer naar school.’
‘Máár!’
‘Nooit meer!’
‘Maar wat is er dan gebeurd, arm keind, ikke zie traantjes in je ogen.’
‘Ze zeggen allegaar, dat ik stink naar de bok.’
Als een paal, diep geslagen in de grond, stond daar Geitemie. Ze neep haar lippen op elkaar omdat ze anders zouden bibberen, keek door een waterig waas naar haar arm uitgescholden bloedje en tenleste zei ze: ‘Naar school toe, dat moét je, Aagje. Anders grijpt de diender je op. Ga jij nou vooreerst maar lopende, blijf 's middags dan maar in Montfoort. Moeder zal zorgen, dat ze je nooit meer zullen uitschelden.’
Die eigenste avond zette ze de bezem in de hegge. En ze zegde tot de onte snijer: ‘Nou is ie wat bekwamer en sterker, zal 't beter verdragen, schat ik.’ Hoewel ze toch wist, dat zoiets beter jong gedaan kon worden. En 't was of er water spoelde rond haar hart. Flauw en erg teer van aard is Geitemie heel niet, maar ze wou er niet bij blijven, ze wou niks horen, ze wou niks zien. Een week lang stond Aagjes eens zo furieuze bok, die zo prachtige zijuit-sprongen maken kon, nijdig te verkommeren aan een volle ruif. Toen pas mocht Aagje een keer met moeder mee naar de stal.
‘Wat is m'n bok ineens veel ouwen,’ zei 't kind verbaasd, ‘als je 'm toch maar één weekje niet gezien hebt.’ En van toen af mocht hij weer voor 't
| |
| |
wagentje. Veel genie om te draven zat er niet meer in, vond Aagje. En de tomen kon je evengoed wel naast je neer leggen, zij-uit wou haar bok niet meer. Doodmak was haar bok.
Geitemie, die de huur weer eens kwam dragen, trof in de hoge hofstee waar alles blonk van helderheid en welvaren, een Kobus Mastwijle aan, die bar over zijn huurster tevreden was. ‘Zo heb je toch eindelijk ingezien, ouwe ezel met je harde kop, dat ik je de polder ingejaagd zou hebben, als je die smeerpijper niet had laten lubben.’
‘Ja,’ zei ze erg deemoedig doende, ‘ik ben danig bang voor je geweest, Kobus. Want of je huur trekt van de woning of niet, daar geeft zo'n mild man als jij bent niet om.’ En toen keek ze hem zó lang aan, tot hij tenleste zijn ogen neersloeg: een schatrijke veeboer gaf zich gewonnen aan Geitemie, die onder de armen een der armsten was.
En haar kinderen zeiden moeder óók al, dat ze eindelijk verstandig wordende was. Geitemie hoorde al die dingen gelaten aan, zonder verweer, hoewel een nijdig antwoord soms brandde in haar keel.
Voor wat, hoort wat - dacht Geitemie. Iedere ochtend zag ze haar duifje naar Montfoort toe rijden, tweemaal per dag kwam ze tot moeder weerom, iedere dag werd ze mooier en lievelustiger... zúlk een vreugd verstaat Kobus Mastwijle niet, helaas haar eigen broedsel niet. Eigentijk ook wel goed, want daardoor is deze geluksstaat alleen voor haar.
| |
X / Aagje groeit
Geitemie leeft tweemaal. Denkende aan haar hele kindertroep marcheert de tijd voorbij in seizoenen. Tussen eenmaal nadenken over de toekomst van al dat jong, is er een jaar of een half jaar onder haar weggeschoten. Maar als Geitemie kijkt naar Aagje, dan gaan de dagen traag. O, wat schiet het toch langzaam op en ze wou haar mooi diertje toch zo graag groot zien. Telkens verzint ze een ander middel om de tijd te bezweren. Toen ze in de herfst veel appels plok van de dubbelde bellefleur, zei ze tot Aagje die echt bulkpijn had: ‘Keind, als die boom nou wéér veel draagt, 't is een omdeanderejaarsdrager, dan past jou dat manteltje, weet je wel?’
Natuurlijk wist Aagje het wel. Ze kende dát wintermanteltje al goed. Het hing in een laken en dat laken in de ouwe bedstee. In Utrecht is het gekocht, hartje zomer op de uitverkoop, verleden jaar of voorverleden jaar, dát weet ze niet zuiver meer. Maar 't is van fijn zwart astrakan en er zit een kraagje op van poeszacht bont. Een mof van dat fijne warme goedje is er óók bij. En moeder heeft kortgelee in een plaatjesboek een juffertje gezien, dat droeg daarbij ook een bontmuts op haar krullen. Toen heeft moeder gezegd, dat
| |
| |
als Aagje ook nog eens met een bontmuts op in de bokkenwagen zou zitten, ze van 't gezicht misschien zou gaan zingen. Zelf vindt Aagje óók dat dat heel mooi zal staan. Toch vraagt ze maar niet om een bontmuts, want die mantel is nog veel te lang en de grote broers en zusters doen altijd zo raar, als moeder haar wat moois geeft.
Eens heeft ze moeder, toen ze stil zat te denken, gevraagd hoe dat toch kwam. ‘Och,’ zei moeder, ‘dat zit toch zo raar in elkaar geknoedeld, want daar steekt kapitaal achter. En daar verstaan wij alletwee zogezegd niks van.’ Dat gezegd hebbende, viel Geitemie weer terug in haar peinzerij. Als een ánder haar daaruit weggerukt had, zo was ze wild geworden, dát wel. Want ze had juist weer een andere manier gevonden om de tijd te breken. Gister heeft de ouwe sik twee welgeschapen geitjes geworpen, de laatste afstammelingen zullen het zijn van de prachtbok die nu niet meer stinkt, maar suft. Een ervan gaat ze aanhouden, welke weet ze vandaag nog niet maar over tien dagen heel zuiver. En als ze, na een hortje tijd dan onder dat geitenjong zal zitten met haar melkemmertje, maar daarvoor moet het eerst goed groeien en zo... huppela, dan is de tijd weer twee jaar ouder, Aagje heel wat langer. En een geitje wordt zo schielijk geit. Jammer, dat Aagje haar storen kwam in dat visioen van het alreeds groeiende geitje tot geit. Zoiets voor de geest zien, kan je nooit helemaal over doen als je 't speciaal gaat willen.
En nu drijft haar denken op het denken van Aagje mee en hetgeen ze thans voor haar ogen krijgt is lang zo aangenaam niet: grote kinderen die toch hun hele verstand al compleet hebben moesten, verzinnen alderhand wrange tegenstand en alles om wat moeder met Aagje doet. Ook als de kinderen op zeker ogenblik niets meer weten te klagen, blijft de gedachte nog rond hun gestalten hangen... waarom krijgt Aagje toch al die mooie, dure spullen? En nadat moeder met zo'n grof stuk loterijgeld was afgekomen (meer geld dan door een stoepmeid verdiend wordt in een heel jaar) hadden ze toch reden om te klagen niet meer. Zo heeft Geitemie althans eerlijk gedacht. Maar na een tijdje begon het ouwe liedje overnieuw. Voor Aagje, zie je, voor 't jongste kind was toch maar heel wat meer weggezet bij de notaris. Het hielp niet, besloot Geitemie troosteloos, wát ik ze ook geef, ze blijven narrig. En toen het loterijboertje weer achterom kwam, heeft ze tenleste resoluut gezeid: ‘'t Is uit.’
‘Speul jij niet meer, vrouw? Jij, die klinkklaar gelukkigheid zijt? Je hebt zogezegd je vijf maar uit te steken en het kapitaal valt er in.’
Daarop zei ze eenvoudig en wel: ‘Naar mijn behoeft heb ik nou genog uit de loterij gehaald. En ik gun de hoge prijzen nou wel eens aan een ander, die 't harder nodig heit.’ En wijders liet ze haar wieltje snorren, het pratertje praten. Maar doodsbenauwd dat ze op 't ende toch nog toegeven zou, gaf ze Gijs Verkerke heel geen antwoord meer. Toen werd haar weldoener toch
| |
| |
echt kwaad. ‘'t Is zonde,’ wist hij, ‘dat ik jou zulke goeie adviezen heb gegeven, overmits je ze niet waard blijkt te zijn. Ik behoud al m'n rechten voor.
Dat laatste begreep ze niet en daarom maakte het haar ongerust. Waarom? 't Zal wel niet te verklaren zijn, maar ineens moest ze aan gele zegels denken. En in haar angst kocht ze maar weer een lotje. Van veertien gulden dit keer. Maar ze had er even zo goed sneeuw voor kunnen pachten, want de loterij blies eens over haar lotje en 't was weggeblazen. Hoé ze dus ook tegenspartelde, ze ontkwam niet meer aan dat boerse pratertje. Elke keer, als ze 't dacht eindelijk gewonnen te hebben, zei hij weer zo'n akelig duister woord en dan was ze verloren; dat wist ze op voorhand al.
Op 't lest kwamen haar kinderen er bekant dwingende tussen. Moeder, je geeft je arm aan die stinkloterij, dat mag je toch niet doen, moeder - zeiden ze. De een zei 't schappelijk, lei een hand op moeders handen erbij, maar ieder kind is niet van eender makelij. De grootste lawaaimaker, de blaag die een blauwe Maandag bij een boer diende als knecht, vulde 't hele huis met z'n kwaadaardig geschreeuw. ‘Schande! je bent rechtevoort zoveel als een speculant! En met óns geld!’
Ons geld? Maar is die kwaaie aap dan dol? ‘Jullie geld leit onaangeroerd bij de notaris!’ brieste ze weerom. ‘Daar zal ik van z'n leven geen vierduit van afhalen!’
En nu moet Geitemie vernemen, hoe haar kinderen dat eigenlijk bedoelen. 't Is wel wat nijdig gezegd door dat driftig jong, maar gelijk heeft hij wel. Als er geld is in haar bezit, dan is dat geld voor allen gelijkelijk. Niet een portie voor Aagje en daar weer wat af en dan later er weer wat bij als 't lot goed valt, dat is allemaal flauwe doenwijs. Maar eerlijk en gelijkelijk moet er later opgedeeld worden tussen allen, zo is 't naar recht.
‘O,’ zegt ze bevende, ‘en ik, die docht, nou zijn m'n kinderen tenleste toch tevree vanwege dat gewonnen geld veer elk. Jullie jagen me er nog eens de kist mee in.’
Ze willen van wijken liet weten. Eerlijk is eerlijk, alles moet gelijk worden opgedeeld. En als moeder nou ophoudt met die dure loterij (verzegd wordt door de buurt dat ze er méér aan heeft afgegeven dan ze ooit bij elkaar heeft gewonnen) zo zullen ze allegaar hoogst tevreden zijn.
Geslagen zit ze er bij. Haar mond mummelt getallen; gek is dat... ze kan ineens niet meer rekenen, niet meer achterhalen hoeveel er op die manier nog voor Aagje overschiet. Maar 't kind zelf komt haar te hulp. ‘Moeder,’ klaagt ze, ‘wat willen ze toch met centjes? Geef ze maar alles en alles.’
‘En jij dan?’
‘Ja natuurlijk, zij ook haar portie later, als er te delen valt,’ zegt de wagenmaker.
En toen zei 't mooi-opgetuigde juffertje dat hier temidden van fechtge- | |
| |
aard-eenvoudige daggelderskinderen was komen vallen, een kind dat op school nog maar rekende met stokjes, dat ze niks en niks om geld gaf. ‘Jullie maggen al m'n centjes hebben,’ zei ze opgeruimd en ging haar pop maar weer eens een hansop aantrekken.
‘Aagje,’ zei de wagenmaker, ‘je weet nog niet eens waar 't over gaat.’
‘Wel waar. Moeder heeft me nou al geld gegeven, voor als ik later ga trouwen. Is 't niet waar, moeder?’
‘Moeder, moeder toch... wat je al zo bepraat met zo'n keind; wat weet ze nog van geld af.’
‘Maar als je heelderdagen zo allenig met heur zit en als je d'r zo gelukkig mee bent, dat je wat voor heur opzij leggen kon...’
‘Je ziet het, ze wil het eigens nog niet eens hebben. Maar wat praten we toch wijd vooruit. En waarom? We zitten toch niet op je afsterven te wachten, moeder.’
Toen kroop er een heel stekelige mening in 't kopje van een kind, dat bezig was met pop en hansop. Aagje keek even de tafel rond, zag dat moeder zat te beven en zei in haar zelf - nooit en nooit een halfcentje wil ik hebben, want ze willen dat moeder dood gaat. Ik hoor het goed. - En ze kreeg zó'n gruwelijke hekel aann dat geld, dat ze er haar popje nog niet voor had willen ruilen. Ba, wat zetten ze moeder toch in onrust om dat geld, ba en nog eens ba, ze moet er niks meer van hebben. En zó muurvast kwam deze mening haar denken in, dat ze 't niet eens meer nodig vond er nog wat over te zeggen ook. Alleen toen ze 's anderendaags na schooltijd weer samen met moeder was, begon ze er uit haar eigen over: ‘'t Geeft niks, moeder; als ze m'n geld willen hebben, maggen ze álles hebben.’
‘Kind, je weet niet wat je daar zegt. Als je gaat trouwen, dan heb je er zoveel aan.’
‘Maar ik ga nooit trouwen.’
‘Ga jij nooit trouwen?’
‘Nee, ik ga op reis.’
‘Ga jij op reis?’
‘Ja. En heel ver weg. En ik neem mee... eerst m'n bok. En de wagen ook. En al m'n poppen. Geen hoepels, hé ba nee. En 'k neem jou mee.’
‘Kind toch, mag ik ook met je mee?’
‘Ja. Wij dweg. Heelderwereld door.’
‘Mooi!’ juicht moeder. Eigens heeft ze dat ook altijd gewild, toen ze nog boven de bomen van Linschoten uit, naar de varende wolken keek. Maar ineens is 't Geitemie, of ze een slag in haar nek krijgt. Ze heeft gewild, de wereld door te trekken, nóg mooiere kasteelhekken te zien als er een te pronk in Linschoten staat, verder gewild door die gouwene hekken te mogen wandelen, dwars door de verre rijke kastelen, o, welk een heerlijkheden zijn er voor mensenogen in zo'n kasteel opgetast. Maar ze is daggelders- | |
| |
vrouw, sloofje van een sloof geworden; opgeborgen werd ze achter in Blokland, hoé weelderig ze ook gedroomd had met de ogen open. En nú weer Aagje. Die heeft nog niet eens de gouden hekken van kastelen gezien, maar 't wonderjonkie schijnt dat niet eens nodig te hebben om stoute dromen te dromen. Wat zal 't levensverloop zijn van dat sierlijk blompje in dit koeiland? Armoei naast een armoeideelgenoot? Geitemie is zo bang. Weg dromen, weg alles wat blinkt en naar vreemdheid geurt, eens gaan de eendere dagen volgen op de eendere dagen, ook voor jou.
Maar als je toch geld hebt, kind, geld Aagje... denkt ze in grote benarring, dan hoef je geen darietrekker te trouwen, dan staan er deftige burgerjongens in de rij voor jou. En als je op reis wilt, als je uit Blokland wegvliegen wilt, heb je óók geld van doen. Toch zegt ze al die dingen niet, hoé nijpend ze haar ook benauwen. Want de kinderen hebben haar naar recht gewaarschuwd, Aagje heeft al veel te veel gehoord over de dingen die eigenlijk zorg uitmaken voor grote mensen. En 't kind is aan hair eerste zorg nog niet toe, of 't moest zijn haar erge verdriet, omdat er een arm gevallen is van haar lijzepop, die moeder er niet meer aan frunneken kon.
Maar 't jaar daarop zei Aagje haar: ‘Moeder, weet je 't nog?’
‘Wat, kind?’
‘Later hè, dan ga ik op reis. En jij mag mee!’
‘Ach kind, wat hoor ik dat toch graag. Mag ik echt overal met je mee?’
‘Overal! En ik zal je laten zien, dingen zó mooi!’
‘Ik heb anders al een hoop moois gezien, Aagje.’
‘Jij? Maar moeder, hier in Blokland? Wat is hier nou te zien?’
‘Maar hier heb ik niet altijd gewoond.’
‘Oh... die ouwe bomen in Linschoten wou je zeker zeggen? Je kunt ze hier zien met helder weer. Maar ik wou veel wijder weg, moeder!’
‘O toch, o toch!’ Alles wat Aagje haar zegt, ziet ze al in vervulling gaan. Waarom dat zo is? ze weet het niet. Maar Geitemie acht dit jonkie in staat tot alles, tot wonderen als het moest. Als ze verre reizen maken wil, ze zal verre reizen maken. Als ze Blokland verlaten en uitspauwen wil, het zal zo geschieden. En indien Aagje haar gezegd had: moeder, eenmaal zal heelderwereld me toebehoren - Geitemie zou 't geloofd hebben ook. Want ze is zo vlug op school, ze leert van álles in een zuchtje, ze doet er nog niet eens moeite voor. Want de schoolmaitres die op een keer door Blokland toerde op de fiets, heeft haar weten te zeggen, dat Aagje heel veel stadskinderen ten voorbeeld mag worden gesteld. Wat heeft dát Geitemie goed gedaan. Achter in Blokland is een kind geboren, vernuftiger nog dan die uit de stad. En 't is toch bekend, dat het volk uit de stad zijn weetje weet. Schrikkelijk, zo geleerd ze daar zijn.
Haar vreugde is zó omvattend, dat er geen plekje in haar kop meer open is voor verdriet. En wát de andere kinderen haar verder ook nog zeggen
| |
| |
over dat geld, het ketst nu op haar af. Ze is verzadigd in haar blijdschap om Aagje. En leert ze inzien, waarom ze eigenlijk zo apart aan dat nakomertje is gehecht. Aagje, dat zijn er eigenlijk twee: 't wurmpje dat ze óók onder haar hart gedragen heeft, maar afgeven moest en dan het levende Aagje. Alle liefde voor twee van het eigen bloed valt nu neer op één blond krullekopje en daarom is het zo veel. Ze is op die aardige gedachte gekomen, nadat een oudachtig bedelventje haar zei: ‘M'n vrouw? die is dood. Heur kindje achterna, eer had ze toch geen rust hier.’
Maar de grote kinderen weten 't beter, die zeggen van moeder dat ze Aagje gewoonweg verwent. Dat zie je meer, weten ze onder mekaar als moeder er niet bij is; een ouwe vrouw met een jong keind. ‘Dan moesten we haar eigenlijk maar betijen laten,’ vond de getrouwde dochter toen ze met haar schaapje een keer over was, ‘als een ouwe vrouw nou toch óók nog wat pleizier hebben wil, van een kind aantodden en zo.’ Maar de anderen konden dat niet goed vatten. Ze verweten hun zuster, dat ze eigens indertijd over dat verzwegen geld begonnen was. En toen was het toch óók bekend, dat moeder 't voor Aagje bestemd had. Toen moest ze zwijgen, want dat was ook waar. En ze moest zich nu schamen tevens, want ze was toch zowaar naar huis gekomen, speciaal om moeder te vragen, háár portie (en zuiver bemeten) nu alvast uit te willen betalen. Want de armoe is zo snel. Haar tweede sj ouwerskind is nog maar onderweg en er is al niet genoeg meer om het eerste naar behoren te voeden. De zusters en broers weten er wel niet het fijne van, maar ze zien toch dat hun oudste in amper twee jaar tijd tien jaar verouderd is. Ze is lelijk wordende, haar wezen wordt vaal en grof, de kaken breed. Later zullen haar heupen óók breed worden, tot ze een schoot hebben zal, waar drie wurmpjes tegelijk op springen kunnen. Dan gaat ze een zwart baaien schort dragen en kamt ze het mooie haar niet meer op tijd. Och, waarom... de sprong en de krul zijn er dan toch al uit.
Geitemie zit voor een zware moeilijkheid. Moet ze haar grote meid in deze zwartheid van armoen aantobben laten? Als ze het eens aan Aagje vroeg of het geld mag worden opgenomen, maar neen... dat onschuldig blommetje hoeft nog niet te weten, wat het lot is van arme daggeldersmeiden, zo vooraan in haar trouw alreeds. En ze weet het antwoord van mild Aagje op voorhand al: geef haar alles moeder en niet alleen het mijne, dan ben je er toch af. - Geitemie praat er niet meer over, heeft al geen verweer meer, maar ze neemt haar dochter mee naar Montfoort. Bij de notaris wil ze beschikken over een zevenpart van wat er nog staat voor haar oudste dochter hier aanwezig, maar de schrijver van de notaris zegt haar: ‘Op dees manier vergeet jij je eigen, moeder. En recht heb je op de helft en een kindsdeel.’ Maar dat is haar allemaal te duister. Ze heeft nu eenmaal besloten op een zuiver zevenpart en daar gaat ze niet meer van af. Voor geen tien geleerde schrijvers van notarissen; uit! En haar dochter draagt een deel van 't
| |
| |
Aagjesgeld mee, om er haar armoe wat mee te verslaan. Geitemie denkt zuchtende: hoe lang zal het helpen?
Alleen keert ze in Blokland terug, niet wetend of ze wel helemaal goed heeft gedaan. Wat is geld toch zwaar te hanteren.
Op eendere wijze is toen wéér een ander kind tot haar gekomen. Ja, als een zoon wil gaan trouwen, dan moet er toch zo 't een en ander wezen. Hij moet tafels, stoelen en een kachel kopen; nog wel honderd dingen meer naar de eis. ‘Moeder,’ zegt hij, ‘ik heb jou altijd het meeste gegeven van wat ik verdiend heb; is dat waar?’
‘Ja, m'n jongen, dat is waar.’
‘En daar heb je huishouding van gevoerd en overgehouden en zo. Mag ik dan niks weerom hebben, om huisraad van aan te schaffen? Dan zou ik heel m'n leven voor jou ongetrouwd moeten blijven.’
De jongen heeft recht, denkt ze verslagen. En ze neemt hem mee naar Montfoort om zijn zevenpart. Onderweg terug valt haar ineens wat in. ‘Nou krijg ik ook jouw weekloon niet meer, want dat is voor je vrouw besteed.’
‘Ja moeder, zo is het ook. Maar eten en kleer hoef je me óók niet meer te geven en dat spaart weer uit voor jou.’
‘O ja.’
En omdat het nu toch menens wordt met dat minderende geld, kán ze 't op den duur niet onder zich houden voor Aagje, dat ze er telkens wat van afknabbelt. Na de bruiloft begint ze er kleurend over: ‘Kind, ik heb nou al heel wat van het jouwe af moeten geven voor de anderen.’
‘Mens toch, wéér over dat geld?’ weet Aagje weerom. ‘Wat geeft dat nou.’ Ze heeft haar manteltje voor 't eerst aan gehad, en zowaar (moeder heeft nog wat harder aangestikt dit najaar) er staat nu ook een bontmuts op haar krullen. ‘Moeder, ik ben helegaar tevree, doe jij maar wat goed is,’ zegt Aagje luchtig.
Kopschuddend zit Geitemie haar mooi kind aan te kijken. En ze denkt, jij bent van binnen al even mooi als op jouw velletje, m'n goed jonkie. -
‘Moeder ziet alleen maar 't goeie in dat kind,’ merkt de wagenmaker op. ‘Maar dat ze, 't is schande voor een schooljong uit de vierde klas, jongens uit de hoogste klas op haar wagentje neemt en er 's avonds mee door Mastwijk rijdt, instee van meteen na schooltijd naar Blokland weerom te gaan, dát weet moeder niet. Zal ik 't haar zeggen?’
‘Om moeder woest te maken,’ menen de anderen. ‘Doe het maar niet, ze zal liet eigens mettertijd wel merken. D'r zit weelderigheid in dat jong, wie 't niet en ziet is blind.’
‘Moeder is blind.’
Ja, zó blind was Geitemie, dat ze 't zelfs heel niet gek vond, toen Aagje op
| |
| |
een Woensdagmiddag bezoek kreeg van een grote deftig-geklede jongen uit Willeskop. ‘Mag ik jullie bokkenwagen een keer bekijken?’ vroeg die zoon van de steenovenbaas, bar rijk volk weet Geitemie. Maar natuurlijk mocht hij dat. En hij mocht naast Aagje zitten ook en door de buurt heen paraderijden, alleman kon dat zien. Ieder wist er 't zijne van te zeggen, maar Geitemie, die zielsblij op de dijk stond te wachten tot het fraai span mensenkinderen gezeten op het luxe-wagentje, weer in haar gezicht zou komen, wist alleen dit ene maar: naar háár Aagje is een kind van rijk volk gekomen... wat een eer, wat een eer!
Ze vroeg, of de jongeheer een brandewijntje lustte. Nee. Of ze hem dienen mocht niet een sigaar van de jongens. Ba nee! Maar wat dan? ‘Zeg toch, waarmee ik je dienen mag. Zou je geitenmelk lusten, jongeheer?’
De jongeheer had van z'n leven nog geen geitenmelk gedronken en dát wilde hij ook wel eens geproefd hebben. Och toch, wat een nobele jongen. Ze gaat schielijk naar de kelder en schept de melk behoedzaam af in een tas. En ze kijkt hoe het hem smaakt. Nu, het smaakt hem best, want hij griezelt niet zoals een hoop dom volk doet. Maar meer dan dat ene tasje blieft de jongeheer toch niet. En buiten, uit het gezicht van Geitemie, staat hij te spuwen en vieze bekken te trekken van geweld. Ze hebben hem bij dat arme volk ongeveer vergeven. Geitemie echter is content, een fijne jongen van fijn volk. ‘Je mag er wel eens heen gaan in de vacantie,’ meent ze, ‘dan kunnen z'n broertjes ook allegaar je bok met wagentje zien.’ Maar dat doet Aagje niet, ze moet in de vacantie zoveel andere huizen af. Bij ál haar schoolvriendinnen gaat ze een keer achterom, overal zien ze haar graag komen, want dan wordt er gereden.
‘Moeder,’ zegt Aagje, ‘wordt de bok onderhand niet wat oud?’
‘Oud, kind?’
Veertig jaren heeft het paard,
Dertig blijft de koe op aard.
Kat of hond kan twintig jaren
Huis voor muis of dief bewaren.
Geit en schaap is 't minst gegeven,
Vijftien jaren duurt hun leven.
Ze dreunt het versje op, of ze nog een schoolkind was. ‘Maar... eer jouw bok vijftien jaren is, kan hij niet goed meer mee.’
Aagje onthoudt het en na de vacantie vraagt ze, wanneer moeder ooit eens denken gaat aan een nieuwe bok.
‘Je wordt toch groter, Aagje,’ zegt Geitemie. ‘En als je eenmaal van school af bent dan wil jij niet meer in een bokkenwagentje rijden. Dat zal je zien. Dus kunnen we met deze ene bok best toe.’
| |
| |
‘M'n hele leven!’ zegt ze vurig, ‘altijd blij f ik in een bokkenwagen rijden, moeder. Zó graag doe ik dat! Zelf zit je erbij stil en heelderwereld glijdt aan je voorbij. Fijn!’
Geitemie veegt eens met haar hand over Aagjes haren. ‘Misschien praat je later nog wel eens anders,’ schat ze. ‘Als je ooit een grote dame wordt, dat kan toch, waar Aagje? Nou, dan rij jij in een calèche, met snuivende peerdjes ervoor. Dat is nog heel wat anders dan in een bokkenwagen.’
‘Ik hou het bij de bok! Al word ik honderd, moeder. Ben jij vroeger dik geweest? Is dat waar?’
‘Hoe kom je dáár ineens bij?’ vraagt Geitemie verbouwereerd.
‘Dat heb ik in Heeswijk vernomen bij Bas de Pauw. Ze zeiden, dat m'n moeder vroeger zo rond was als een kaatsebal. Maar dat is toch niet te geloven, moeder; jij, zo mager. En vroeger dik?’
‘Toch is het waar,’ zei Geitemie, ‘en ik kan het eigens ook nog maar amper voorstellen.’
‘Maar eet je dan wel genoeg, moeder?’
‘Ruim genoeg, dáár ligt het niet aan.’
‘Dan werk je veels te hard. Kan ik ook niet wat stikken leren?’
Ach. Voor 't eerst sedert al die jaren is er een kind, dat haar werk uit de hand nemen wil. Ze is er zó ontdaan van dat ze geen antwoord weet te verzinnen. Aagje vat er uit, dat moeder het goed vindt. En in een onverhoeds ogenblik is ze achter 't machien beland en nu zit ze toch te hakken en te stompen met de onwillige naald door het dikke goed. O, wat is het toch moeilijk. En moeder doet het bekant met haar ogen dicht. De spoeldraad klontert, er breekt zo'n zware naald en er staan valse steken in het tentenlinnen... 't is helegaar misgelopen. Moeder moet er aan te pas komen. Ze beurt Aagje van de stoel af, heeft geen enkel woord tot verwijt. En terwijl ze zich buigt om een nieuwe naald in te zetten, valt er een druppel uit haar oog. Die kruipt jeukend langs haar neus en zo in 't schuitje waar ze de spoel uit genomen had. Zo'n goed kind toch ook. Neen, dit hoeft Aagje met haar zachte meisjeshanden nooit te doen, al moest moeder er voor bedelen gaan langs de huizen.
Maar wat dan? vliegt ineens door moeders hoofd. Wat moet mijn Aagje gaan worden? Nog maar een rukje tijd en ze is uitgeleerd op de Montfoortse school. En aan een boer geeft ze dit kind niet om te werken af. 't Ware zonde en schande, zo'n fijn juffertje te zien vergroven als stoepmeid met rooie handen. Maar nog nooit tevoren heeft ze overwogen, wat Aagje dán worden moet. Een rijke boer houdt zijn dochter in huis tot ze trouwt. Maar in haar petiterig kotje heeft Geitemie voor een grootwordende dochter heel geen werk. Ze zou jurkennaaister kunnen worden, dat is in Montfoort vast wel te leren. Of anders winkeldochter, dát is pas deftig. Ja een winkeldochter maakt ze van Aagje, ze weet het al.
| |
| |
Heel vaak ziet men dat dezelfde gedachte bij verschillende huisgenoten gelijk opkomt. Want de Zondag daarop kwam de dochter even bij moeder buurten, die nu al een mooi tijdje bij haar boer heeft gediend. ‘Moeder, Bas Gravendijk wil met me trouwen, ken jij die Bas?’
‘Ikke niet keind, wat is het voor een persoon?’
‘O, toch zo'n goeie jongen!’
‘Ja, dat wist ik al. Maar van waar mag hij dan wel stammen, ik ken geen sterveling genaamd Gravendijk.’
‘Dat komt, omdat hij helegaar van Overlek is gekommen.’
‘Dáár heb ik het anders niet op,’ zegt Geitemie bang. ‘Die 't zo ver van 't ouwerhuis moesten zoeken, waren in hun eigen contreie meestal uitgeboord.’ En ze denkt aan de zwalkende zoon van het loterijboertje. Maar nu moet ze vernemen dat de vader van Bas Gravendijk kantonnier is van de Lingedijk en Bas eigens, is 't een tijd lang van de IJssel geweest, toen daar een kantonnier ziek raakte. Hij hoeft nu nog maar een paar jaar geduld te hebben, dan krijgt hij weer een vaste aanstelling aan de IJsseldijk. ‘En daar nemen ze toch geen schavuiten voor, waar moeder?’
‘Neen kind.’ Geitemie is er nu vast van overtuigd, haar meidje heeft een brave jongen aan zich weten te binden; deswege is ze zeer verheugd. En ze zegt haar, dat die Bas hoe heet hij ook weer, Bas Gravendijk welgezegd, maar een keer mee moet komen met zijn uitverkorene. Moeder zal hem goed weten te ontvangen.
‘En dan,’ zegt het blije meidje, ‘gaan we omstreeks over twee jaar trouwen. Zó als hij vast aangesteld is, haalt hij me weg. En ik blijf zolang nog bij m'n boer. Dan is Aagje meteen opgewassen en kan ze net mooi invallen voor me.
‘Maar neen, kind. Aagje gaat niet op de boer dienen.’
‘Moet Aagje dan na hour schooljaren niet werken, moeder?’
‘Zo wijd is het toch nog niet.’
‘Zo wijd gaat het worden. En als Aagje invalt voor me, dan hoef ik naaste jaar Sinte Cathrein ook niet op te zeggen. Dan kan 'k tot het lest toe bij m'n boer blijven, dat is toch voordelig.’
‘Dát wel. Maar de toekomst van 't keind verkwansel ik niet voor een paar grijpstuivers.’
‘Toe maar. Is 't soms voor Aagje niet goed genoeg wat goed was voor mij, te dienen bij een goeie boer?’
‘Alle hout is geen timmerhout,’ zegt ze ontwijkend. ‘Jij moet een uitzet hebben, keind. Daar zal ik op zijn tijd voor zorgen.’
‘Maar dat hoeft niet moeder. Dat koop ik allegaar eigens, dan heb ik later precies waar ik zin in had.’
‘Heb je dan zoveel gespaard?’
‘Maar ik krijg toch zeker van jou net wat de anderen gehad hebben?’
| |
| |
‘O, zegt ze bang, ‘is het alweer zo?’ Er dwarrelt wat voor haar ogen. Ze wil het niet doen, ditkeer eens niet toegeven. Als een huisdochter een degelijke uitzet mee krijgt, haar bed en linnenkast, dan is een moeder van haar plichten wijders af. Maar vandaag weet ze al, dat ze over twee jaar zeker toegeven zal. En nu laat ze er maar geen kwaaie woorden over los, het geldje glipt weg, het glipt heel gewisselijk weg. Een uur lang blijft ze stil voor zich uit zitten kijken, vergetende dat ze bestaat.
‘Maar van Aagje blijf je af!’ schreeuwt Geitemie ineens als een furie. En ze gaat met haar handen tegen 't gezicht'geprangd naar de schuur. Ach, nu is toch haar melkemmertje vergeten.
‘Sikken,’ zegt ze, ‘wat zijn jullie goed en goed en nogereens goed. Jullie geven maar, melk en mest geven jullie. En na je dood geven jullie nóg. Vlees en fijn leer voor schoenen van deftige dames. Dag sikken - ik ga nog eventjes weg - roept maar niet zo hef, ik weet het wel, wat nood er is. Ik kom zó met het melkemmertje. Jullie zijn veuls te goed om geld te lusten, waar sikken?’
| |
XI / Geitemie spiegelt zich in de Linschoten
Nog andere kinderen willen er tussen gewrongen komen; moeder moet nu maar eens zeggen, wat ze met haar Aagje voor heeft. ‘Is het waar, dat ze niet van jou dienen mag onder de boer, moeder?’
‘Vraag 't heur toch zelf, of het keind dat wel wil.’ O, Geitemie merkt het al, dat gaat weer velen tegen één worden. Maar die ene zal nu standvastig zijn, net zo standvastig als ze nu eindelijk is geweest tegen het loterijboertje; ze geeft niet toe. ‘Straks,’ zegt ze, ‘als Aagje thuis is, gaan jullie 't heur eigens vragen.
‘Wat weet zo'n keind van willen en wouwen? 't Is toch al z'n leven vader of moeder die zegt, wat je moet gaan doen. Wij zijn toch ook op jouw woord naar onze bazen getrokken.’
‘Zij is de laatste...’
‘Ja, en lest best, zo geldt dat bij jou, moeder.’
‘D'r zit toch niks geen boerenmeid in, kinderen.’
‘Waarom niet? Ze is wél zo sterk als onze meiden waren op haar jaren. En 't is toch een eertijk stuk brood, dat bij een boer te verdienen valt.’
Maar daar is Aagje al. Ze wipt als een acrobatenvrouwtje van haar wagentje, stormt binnen en merkt subiet dat ze 't onder elkaar weer over geld hebben. Oei, wat een hebberige gezichten, net ouwe boerenrenteniers. Ze gooit haar muts af, schudt de gele krullen los rond haar kop en komt bij moeder staan.
‘Keind, Aagje,’ zegt Geiteniie niet dat donkere in haar stem alsof ze niet
| |
| |
haar sikken praatte... ‘zeg jij nou eens gauw, wat wil jij later worden, als je van school af bent?’
‘Worden? Wat ik ben en anders niks. Ik ga toch op reis. En moeder gaat met me mee.’
‘Nou hoor je 't zélf. 't Keind weet nog niet eens wat ze zegt. Jij als moeder hoort te besluiten.’
‘Goed,’ zegt Geitemie, zwetend van angst. ‘En ik zal ook wel besluiten hoor, maar bemoeien jullie je daar dan niet mee.’
‘Als ze maar óók gaat verdienen voor jou. Want als er telkens een gaat trouwen, dan wordt het voor moeder niet breder op 't lest, dat vat je eigens wel.’
‘En goed,’ zei Geitemie, die al eens een keer om een paar guldens naar Montfoort had moeten gaan, omdat ze nu al te kort kwam van wat haar overgebleven kinderen inbrachten.
‘En ze wil op reis! Maar waarvan? Hier in ons huis zijn toch geen liggende gelden. En ga nou toch niet overnieuw in de loterij spelen, moeder, om daar geld uit te winnen. Je geeft je maar arm, en ons soort volk hoort niet te willen gaan reizen. Wij moeten werken.’
‘Ja, dat is wel waar. Wij moeten al z'n leven werken. Tot drie dagen veur onze begrafenis.’
‘Dus je stuurt haar mettertijd naar de boer?’
‘Nee.’
‘Moeder toch.’
‘Ik wil nog niet eens naar een boer,’ zei Aagje fier, ‘en als ik niet wil, dan ga ik niet ook.’
‘Een mooi gehoor,’ werd gesmaald, ‘als je moeder toch zegt dat je gaan moet.’
‘Dat zegt moeder niet, waar moeder?’
‘Nee, keind, dat zeg ik niet.’
‘Jullie zijn samen twee onmondige keinderen.’
En toen zei Geitemie een heel duister woord: ‘Als je iets niet vatten kan, dan noem je 't keinderachtig.’ En ze vluchtte naar haar geiten.
Veel verdriet heeft haar het bericht van school gedaan, dat Aagje heur eigen zoenen het door jongens. En zo, dat iedereen het zien kon. Stiekem is m'n Aagje toch niet, dacht Geitemie daarbij en dat was een kleine verluchting in haar verdriet. Maar 't vreemdste was, ze dorst er bij haar kind toch echt niet over te beginnen. Want Geitemie dacht aan Linschoten terug en aan de schilders, die haar soms zowat fijngenepen hadden. Alleen, 't moet eerlijk erkend worden, toen was ze zo bloedjong als Aagje niet geweest. Maar Aagje is toch ook zoveel voorlijker als andere kinderen van haar ouder. Ze zit nu in de zevende vervolgklas, haar bok gaat al kwijlen in z'n baard en krijgt
| |
| |
staalkleurige ogen. En al is Aagje zelf nog maar een prulding, toch zijn er al felle borstjes aan haar gegroeid en in heir ogen zit wat Bartels, waar jongens dronken van worden zonder drank geproefd te hebben. Kan het kind dat verhelpen? Is 't haar eigene schuld, dat ze lichamelijk zo vroeg is? Ze is jonge vrouw geworden op verrassende wijs: Geitemie heeft niets ervan voorzien, gelijk bij de andere meidjes, het was ook ruim een jaar vroeger dan bij haar anderen. En nu komt de grote vacantie weer, de heerlijkste tijd van het jaar. Want dan is het dartel ding wat meer dan gewoonlijk onder haar ogen. Dan kan Geitemie weer haar eigen jongemeidjesjaren beleven, door toe te zien, hoe dat feestelijke kind haar dagen weet te versieren. Dat ze toch verre bleef van alle jongens en van de mannen vooral, dán zou de vreugd voor Geitemie compleet zijn. Met het vrijpleizier moet ze nog een hortje wachten, later kan ze toch haar deel op ordentelijke wijs bekomen daarvan. ‘Al te vroeg beproefd, is vroeg bedroefd’ - weet Geitemie. En ze omgeeft haar mooi Aagje met nóg meer hartelijkheid; misschien zal ze dan elders geen genegenheid meer zoeken.
Maar onmogelijk is het, het jonkie heel de vacantie onder haar toezicht te houden. Het kind vindt Blokland zo eng, zegt ze; Aagje wil er uit. Hoe is 't mogelijk, dat ze 't hier eng vindt, nergens op heel de wereld is het uitzicht wijder. De lucht raakt het polderland heel wijd voorbij de verre buurten, die ze niet eens kent bij name. Maar al zegt Geitemie dat vier keer per dag: eng - is het antwoord. En dan wordt de ouwe mekkerende Piet ingespannen die trouw voortsjokt en 't nog best doet voor z'n jaren, Aagje klakt met haar tong, ranselt met haar zweepje op 't zijschot van haar karretje en in een zuchtje is ze onder moeders oog weg.
Waar is ze dan heen? Wist Geitemie het maar, dan hoefde ze zo onrustig niet te zijn. Maar ze weet zich te troosten, door juist als een celboef doet, de uren te tellen en te delen in parten. Over drie uur is 't etenstijd, drie uur maakt drie keer een uur, zesmaal een halfuur. En een half uur is, als je maar ieverig stikt en niet opziet van je werk, voorbij eer je 't goed weet. Zes keer hoeft ze zich 't maar bewust te zijn, dat zo'n zuchtje voorbij is en dan staat onverlet Aagje weer voor haar, aldus praat Geitemie zich voor.
Maar neen, dit keer was Aagje zelfs eerder weerom, nog geen twee uur was haar dartel vogeltje van huis geweest. Want zie toch, o mensen wat is er gebeurd, daar komt ze lopende over de dijk. Maar wáár is dan haar ouwe Piet met de baard vooruit, en waar het wagentje? Heeft ze er een ongeluk mee gereden? Zie toch, ze komt beentje-links, beentje-rechts aangehuppeld, gelijk kinderen doen als ze danig blij zijn. ‘Moeder!’ roept ze al van verre, ‘maar hoor toch, moeder!’
Geitemie had al naar haar toe willen hollen, om te vernemen (en zo gauw 't haar maar doenlijk is), wat er toch gebeurd kan zijn. Maar ze heeft zoiets als wortel geschoten op haar werf, net een ouwe perenboom en ze kan niet
| |
| |
wegkomen. Ook kan ze van de schrik niet praten. Bar, wat zo'n kind een moeder aan kan doen, argeloos en wel.
‘Weet je, moeder, waar bok en tuig en wagen is? De zweep er bij? Verkocht! Zeg je nou niks, moeder?!’
Neen, Geitemie zegt niets. Wie zou ook wat zeggen, als de bliksem vlak voor je voeten ingeslagen is? En daarom moet Aagje nu maar verder vertellen. 't Is volgens een vernuftig plan van haar en 't is al enkele dagen oud. Maar ze heeft moeder niets willen zeggen, om haar te verrassen ermee. En is moeder verrast? De gewortelde ouwe perenboom knikt, dat ze héél erg verrast is. En hoe dat wel gegaan mag zijn? ‘Op de oude Wulverhorst, dat is in de buurt van Linschoten, jouw Linschoten moeder, daar woont tijdens de vacantie een familie uit de stad. Vader en moeder en een hele trossel kinderen, bar en bar rijk! Ze hebben 't hele zomerhuis onder het ooievaarsnest afgehuurd, o zo. En ik ben zo eens wat gaan toeren met een van de kinderen, drie keer, vier keer misschien.’
‘Was 't een meidje?’ Gelukkig, moeder kan dus tóch nog praten.
‘Poeh nee moeder, een jongen, Charel genaamd. Een mooie naam, hè moeder. En toch zo'n aardige jongen, die Charel. En die wou en die zou, z'n vader moest de hele santekraam kopen. Toen heb ik eerst net gedaan, of dat vast niet goed was van moeder. Toen ben ik naar Rijkelijkhuizen gegaan, daar staat nóg een bokkenwagen met tuig, vroeger geweest van de kinderen van Pauwvliet, o zo mooi. Veel mooier dan ons lompe brikje, 't is een soortement open koetsje met een leren kap die opgezet worden kan ook. Een fijn tuig is er bij met bellen en al. En ik heb navraag gedaan, wat ze precies bij Rijkelijkhuizen vroegen voor dat fijne spul, toén pas heb ik het mijne verkocht. En nou vraag ik, moeder, kan jij voor zestig gulden een nieuwe bok kopen?’
‘Voor zestig gulden? Vier, m'n keind.’
‘O, goed. Dát doch ik toch ook. Nou... we houden er zestig gulden aan over.’
‘Een mirakel!’ schreeuwt Geitemie.
‘'t Is dus goed, moeder? Ik heb 't spul verkocht onder 't zeggen, áls moeder het goed vindt.’
‘Best, best, best!’
‘Ga d'r dan heen en haal je centen,’ adviseert Aagje en ze wipt naar binnen, moeder (die geen macht nog heeft), met zich meeslepend. Boem, daar zitten ze dan en ze kijken mekaar aan. Aagje zo blij als een mens maar zijn kan, moeder in vreemde aandachtigheid. Ineens vraagt moeder: ‘Hoe oud heb je gezegd dat onze bok is?’
‘Ze hebben ernaar gevraagd. Toen heb ik gezeid: nog de helft niet, van wat hij worden kan.’
‘Een wonder, ben je. Want gelogen is het niet. Wie heit zóiets toch
| |
| |
ooit zien vertonen? En wouwen ze dat groot stuk geld zomaar afgeven?’
‘Eerst niet, moeder. Maar Charel zie je, die wou wel, omdat ik hem zei... Chareltje, 't is echt de goede koop. En Charel heeft het er toen doorgesleept bij z'n vader. Ga je er heen vanmiddag?’
‘Ja. Ikke doen het. En moet ik dan nog naar Rijkehjkhuizen ook? Heb je daar ook je woord versproken?’
‘Nee. Nergens; je bent nog vrij als een leeuwerik in de lucht, moeder. Maar je gaat dat spulletje toch zeker kopen als je 't geld van de Wulverhorst hebt gehaald?’
‘Keind... je schooltijd is nou omtrent voorbij. En je wordt zo groot, zo lang. Hebben we eigenlijk nog wel een bokkenwagen nodig?’
‘Nodig? Natuurlijk. Wie moet voor jou de tenten rijden naar 't magazijn?’
‘Bij de soldaten? Dat wou ik in 't vervolg eigentlijk zelf gaan doen,’ spartelt ze tegen.
‘O neen. Dat is tegenwoordig mijn werk, jij sjouwt al genoeg, moeder. En dáár ben je nou zo broodmager van geworden, ik weet het best. Jij, vroeger zo dik en gezond.’
‘Ach, keind. Maar voor de tenten alleen hebben we geen bokkenwagen van doen. We kunnen ze meegeven met de mulder, met de melkwagen van 't Ouwaterse fabriek ook al. Zogezegd met iedereen. Dat deed ik vroegerjaren toch ook.’
‘En mag ik dan nooit meer rijen, moeder? En later, als we er alletwee afstand van willen doen, kan ik zo'n mooi wagentje nog best verkopen. En met winst ook, schat ik. Moeder, ik rij toch zo graag.’
‘Waar heb je 't vernuft toch vandaan? Nou, goed... ik zal het dan maar weer eens doen.’ En Geitemie bleef bij haar woord. Ze deed haar schort uit na den eten en sloeg de dunne zomershawl om, een antiek erfstuk uit haar mans ouwerhuis nog. En te voet trok ze naar de Wulverhorst, dwars door 't Plankenland. Omstreeks anderhalf uur gaans, maar ja, ja... ze was na zóveel jaar weer eens onder de oude bomen van de Lange Linschoten. Het was Geitemie of de aarde golfde, toen ze bij Polanen het zwarte watertje terug zag. Je kon jezelf er nog krek zo in bekijken als toendertijd. Of ze er gisteren nog geweest was. En ze keek in het zwarte water. En zie, ze zag een jonge levensblije meid, ze zag ogen als kooltjes vuur, een velletje als een bellefleur. En Geitemie sloeg dwazelijk haar armen boven 't hoofd, zo een jong volbloedig meidje doet, dat met haar lust in het leven geen raad meer weet. En nu heeft ze alleen nog maar van Polanen naar de ridderhofstad Wulverhorst te stappen - ze schat dat het wel een half uur gaans is - daar zal ze dan het zoontje van de rijke heer zien met de mooie naam, niet Karel, maar deftig-en-wel Charel. Hoé zal Charel er uit zien? Ze weet het wel, héél voornaam, slank en levensblij. Een kind, een jongen, neen een jongeman, een jongeheer, waar een meidje zich fier voor opricht, opdat hij zien
| |
| |
zal dat ze welgemaakt is en zijn aandacht waardig. Maar ach, daar overkomt Geitemie iets dat haar zeer doet. Van de Polanense brug (alwaar de getraliede polderkooi met de papieren nog nèt zo uithangt als gisteren), tot aan Wulverhorst, dat blijken maar drie paaltjes gaans te zijn. En de grijze hardstenen paaltjes staan in Linschoten, ze weet dat dromende, om de honderd meter. Wat is dat landschap dan gekrompen. En zie toch... nee Geitemie, niet huilen... gisteren was het bos rond Wulverhorst nog een woud zonder einden, nu is 't een hoekje opgaand hout geworden, waar je het land zelfs nog doorheen schemeren ziet. Dat is niet zo luisterrijk meer, wat is hier dan toch gebeurd?
Deerlijk ontdaan loopt ze de Wulverhorst op, volgende het bevel van Aagje. In het zomerhuis moet ze zijn, dat staat vrij van de ridderhofstad onder een carré van hoge olmen. Het is hier stil, deftig en goed; aan de deur van 't zomerhuis is een klopper. Maar Geitemie wordt hier verwacht, zegt Aagje. Ze komt met een eerlijk doel, dus stapt ze zómaar het voorhuis binnen en ze maakt zich subiet bekend. Mensen, mensen, wat een wilde troep. Kinderen allerhander leeftijd dansen om haar heen, opgeschoten lummels en klein grut ook al, ze trekken aan haar armen en roepen allegaar wat liefs. Maar 't is te veel bijeen, ze verstaat dat niet. Die daar, een lange jongen, wat bleek maar fel van oog, dat is Charel, ze weet het zeker. Bij hém zoekt ze ogentroost en de jongen verstaat haar blik, buigt zich over haar heen, en zegt: ‘Vader is even rijden met jullie bok, naar 't kasteel en weerom.’
‘Jij heet toch Charel?’
‘Nee, Charel stuurt de bok.’
En nu wacht Geitemie, tot ze buiten 't zo welbekende gerucht hoort, de wielen van het wagentje over het grind. Ze gaat in de deur staan, gerechtigheid, wat hebben ze de oude bok al moei gemaakt, z'n kop hangt op half zeven. Maar 't afgedraafde goeie beest herkent tóch het vrouwtje nog en veert op. Bè, bè... dwars over 't gras komt meneer de bok aangedraafd naar het zomerhuis.
‘Men hoeft niet te vragen,’ zegt de ontaard rijke heer, ‘of je wel echt de moeder van dat meisje bent. De bok heeft het al verraden.’
‘Beesten liegen niet, meneer,’ zegt Geitemie onderdanig, maar amper ziet ze de rijkaard aan. Wel kijkt ze naar de forse lacherige lummel in het Wagentje. Dát is dus Charel; Geitemie kan haar ogen niet afhouden van het jonk. Mensen, wat een felle jongen, daar zit courage in, daar zit een vrouwenbedwinger in. Zoëen moet stampende met z'n voetjes in de wieg gelegen hebben. Rapper dan ze van zo'n zware jongen verwacht zou hebben, buigzaam gelijk alle stadskinderen zijn, springt hij van 't wagentje. En ze ziet het, hij beklopt hef haar bok, hij dankt het speeldier voor zijn trekken, Aagje heeft wel een goed huis gevonden voor haar duur bezit.
‘U bent dus de moeder van die blonde Agathe?’ vraagt ineens die jongen,
| |
| |
staande naast haar bok en met z'n arm om de hals van 't handmakke dier.
‘Agatha? Ja ja, dat is zo, dat ben ikke.’
‘O, wat heeft ze dan een oude moeder. Je lijkt wel honderd.’
‘Ben je van heel ginder naar hier komen lopen, vrouwtje?’ vraagt z'n vader.
‘Dat ben ik,’ is haar weerwoord. In de Lange Linschoten heet men haar oud, honderd jaar lijkt ze wel, zegt die Charel en ze was zo jong toen ze daarnet aan de Polanense brug stond.
‘Maar dan mag niemand je oud noemen,’ lacht die heer beleefd, ‘menig piepjong ding doet je dat niet graag na. Ga maar mee naar binnen, dan zal ik je betalen.’
Zó mag Geitemie het horen, die heer heeft meer begrip van oud en van jong dan zijn zoon. Ze volgt trippelend, luchtig doende om maar te laten zien dat ze heel niet moei is, die vader naar de voorkamer van het zomerhuis. ‘Heb jij geen vrouw?’ vraagt ze, nadat ze 't geld zonder natellen in haar rokzak had geborgen.
‘Gehad, juffrouw.’
‘Rijk en arm,’ zegt ze daarop, ‘wordt dan wel gelijkelijk gezegend en beproefd. Ik ben mijne vent ook verloren. Ik ga nou maar weg want ik heb het thuis druk, weet je. Je bent anders wel bedankt voor het geld.’ Ze bergt haar handen onder de doek en dat is haar houding van geduldig aanstappen. Maar die rijke heer legt zijn hand op haar schouder en zegt:
‘Je hebt een schat van een dochtertje, moeder. Hoe aardig ze toch wist om te gaan met mijn kinderen. Stuur haar nog maar eens hierheen in de vacantie.’
En nadat Geitemie deze lofspraak vernomen had, is ze nog een dik uur bij die edele mens gebleven. Zoveel tijd had ze nodig om van Aagje alles te vertellen. O, wat een kind!
Toen Geitemie weer op de Polanense brug stond, haar wangen gloeiden van het pleizier omdat ze nu een wijs mens gevonden had, een die bereid was ál het goede aan te horen dat ze over te brieven wist van haar aparte kind, keek ze nog eens in dat zwarte water van vroeger. En ze zag haar oude koppie weerspiegeld met het wiebelende knoedeltje haar er boven. Ze zag dat ze zeer oud was - misschien wel honderd, die Charel had recht van zeggen - en ze zei tot haar wezenbeeld:
‘Aagje die is pas mooi, Aagje die is pas lief en jong ook. Alles wat ik heb aan me, en in me, m'n bloed en m'n leven, alle warmte van m'n hart, het is voor hear. Zij is jong, in haar leef ik, dus ben ik óók jong. Een lelijk oud uitgedroogd vel ben ik, des te mooier is zij neven mij. Zó is het goed.’
| |
| |
| |
XII / Geitemie, die niet moe worden kan
Honderd jaren oud en tóch nog jong zijn. En toch naast een sterk jong deerntje kunnen voortstappen door de polder in de Augustusochtend. Geitemie weet geen blijer bezigheid. Ze is met haar Aagje onderwege naar de Meerndijk, alwaar de bokkenboer woont met zijn extra-fijn foksel. En Aagje weet een nadere weg, heeft ze moeder duidelijk gemaakt. Eerst heel Blokland door, dus voor alle geburen te kijk, maar voorbij de buurt komen ze in de waardige eenzaamheid van de Heeswijkse kaai, die dwars door de vlakke polders is getrokken op de IJssel aan. Bij de Broekse Watermolen wil Geitemie even stil staan. En opdat het sterke kind toch niet denken zou dat ze al moei is, staat ze honderduit te kwebbelen over al het mooie dat ze daar thans voor zich ziet. Heden zal het weer een warme dag worden, daarom zijn ze zo vroeg al op pad gegaan. De nachtdamp is nog niet eens opgetrokken, ligt als een rulle witte deken met kleurige franjes naar de zon toe, over liet koeiland. Het melkvee zwemt door die stille zee, nergens nog is enig gerucht, de wereld houdt haar asem in.
Alleen Geitemie is aan 't woord. En ze snatert van je welste, van ophouden weet ze niet. ‘Wat is de ochtend toch mooi en mooi!’ juicht ze, ‘en zie toch, Aagje. De koeien hebben nou helegaar geen poten meer, als ze altijd zó waren was het tenminste nog wat. Dan trappen ze je geitenkampje ook niet stuk.’
Maar Aagje zegt, dat die poten er nog helemaal heel zeker onder zitten, al zie je ze niet in de rulte. Ach, dat weet Geitemie toch ook wel, moeder wou alleen maar wat aardigs gezegd hebben daarmee. Ze snuift welbehagelijk de frisse ochtendlucht op, rekt haar warmgeworden nekje opdat er wat koelte tussen haar kleren dringen kan en vraagt haar kind beleefd: ‘Hoe gaan we, aan de IJssel gekomen, eigendijk wijder?’
‘Door Reijerskop, moeder. En bij de Uithoef achter Harmelen om naar Zeelust, van Zeelust naar Lichtenberg en daar leit een tol. Maar we zijn wandelend, dan kost die tol geen cent, moeder. Ben je dáár ooit geweest, moeder?’
‘Van z'n leven niet, Aagje.’
‘Nou, als we dan maar rechttoe doorlopen, komen we op de Meerndijk, vlak bij het Wiel.’
‘En dáár moeten we krek zijn, kind. Dat is dan maar mooi afgepast. Wat weet jij toch fijn de weg.’
Ze lopen weer. Aagje heeft er een stevige pas in en ze schijnt niet eens aan haar zolen te voelen, hoe lastig zo'n polderkaai loopt, waar allerhande houtwortels doorheen steken. 't Is toch maar feestelijk, overweegt Geitemie, jong en vurig te zijn. Niets wil ze voelen, geen zeer aan haar voeten zal ze achten, niet letten op enig wee leeg gevoelen in haar oud hoofd... zolang
| |
| |
Aagje ferm stapt, stapt moeder mee. Maar helemaal bij de landscheiding gekomen die de polder Mastwijk scheidt, vraagt haar liet kind:
‘Zouden we hier wat langs de wetering gaan zitten, moeder? We zijn nou al een knap eind onderwege.’
Geitemie kijkt dof van de moeiheid om zich heen. 't Keind sjort toch ook zo rap door de landerijen. En 't is hier mooi, onder het lage hout bij die rijkbegroeide wetering. Maar een dwaze gedachte doet haar tegenspreken: ‘Wou je noú al rusten? Rust dan maar, m'n keind, ik wacht zolang wel, ik loop wel wat op en neer. 't Gras is nog veels te nat om te gaan zitten.’
‘Nou, goed, moeder... dan lopen we maar verder.’
‘In mijnen tijd,’ zei Geitemie hijgend, ‘toén konden we pas lopen. Maar ik had dan ook geen moeder, die me in een bokkenwagen zette. Ik moést wel lopen. Als ik ieverans zijn wou, werd eerst de benenwagen ingespannen. O zo.’
‘Dat kan je nog goed aan jou waarnemen, moeder. Want je houdt het voor je ouwer maar best uit.’
En deze loftuiting heeft Geitemie zodanig goed gedaan, dat ze haar lijf en benen ook niet meer voelde. Er was in haar hoofd alleen nog maar één gedachte: ik nader. Iedere hofstee is er een minder naar het eind. Ver kan het toch niet meer zijn, al voert Aagje me over onbekende wegen. Neen, het was toen niet ver meer. Want Geitemie ziet in de verte het zilveren dak al enn in wijde omtrek is zo maar één huis en dat huis staat aan de Meerndijk. Onder die zilveren dakpannen woont haar bokkenfokker. Ze ploft er binnen, alsof ze van zware dwangarbeid komt. Maar met haar liefste stemmetje zegt ze tegen Aagje, die naast haar op de stoel komt te zitten: ‘Nee, moeder is echt niet moei.’
Na de koffie, die hier met krentenmik wordt opgediend (en dat mag ook wel, want zij zijn klanten) gaan ze de geiten bekijken. De fokker is wild van verlangen, om de vrouw uit Blokland aan wie hij al eer een bok verkocht heeft en wier grote kennis van geiten al lang tot hem is doorgedrongen, te laten zien wat hij alzo voor nieuws in bezit heeft. Hoornloze geiten, mensen, blank als sneeuw op de bergen. Een fokpaar heeft hij laten overkomen helegaar uit Zwitserland. ‘En dát is ontaard ver. Honderd uren sporen ver!’
't Mag dan ver zijn, maar Geitemie wil er niet aan. ‘Een geit,’ zo stelt zij vast, ‘behoort twee fraaie horens te hebben op haren kop. O zo. Dat was bij ons thuis vroeger zo, 't is al z'n leven ook in m'n eigen bestgevende geitenstal aldus geweest en daarom geen Zwitserse fratsen.’
‘Maar mens, je weet niet wat je daar zegt. Die geiten geven zware melk, omtrent niks anders dan vet, en meer nog dan de Hollanders.’
‘Al scheten ze knikkertjes van klinkklaar goud. Wat ik heb, dat ken ik. En ik kom niet eens om een geit, ik heb een bok nodig en een sterke man moet het zijn, waar Aagje?’
| |
| |
‘Ja moeder.’
‘En mooie horens op zijnen kop, waar Aagje.’
‘Ja moeder.’
‘Nou, dan heb je 't eigens van het keind gehoord.’
‘Dan zal ik je deelmaal niet kunnen gerieven, vrouw,’ zegt de fokker. ‘Want waarom zou ik nog Hollanders met horens op derlui kop aanhouden, als ik betere Zwitsers weet te bekommen.’
Geitemie staat er verslagen bij. Haar voeten doen zeer, ze is drie uren gaans van huis en moet nog weerom en de dag draait, het wordt zo woest warm, net als gister. En als je dán moet horen, dat de prachtige Hollandse hoornbokken van vroeger uitverkocht zijn en voorgoed, dát is toch wel zuur. Om haar te troosten zegt die man nog: ‘En wijd in de omtrek zal je nieverans nog ouwerwetse geiten vinden, vrouw. Die zijn rats uit de mode.’ Maar dát woord is voor Geitemie genoeg geweest om vlakaf woedend te worden.
‘Ga mee, m'n keind!’ briest ze. ‘'t Zijn hier in die paar jaren maar godvergeten lui geworden, met d'r buitenlands gesnor!’ En weg is haar moeheid. Nog nooit van moeheid gehoord. Ze is in staat, nu nog naar 't andere eind van de wereld te lopen, zo 't van haar gevergd werd. Maar zó ver hoeft ze nog niet eens. Want in Veldhoven woont langs de Oude Rijn een bokkenboer geboortig uit de Lange Linschoten die ze van kindsbeen af kent, en hij is Rein van Oudenallen genaamd. Als Rein 't niet verleerd heeft door al die jaren, dan moet hij nog altijd stotteren. En 't is waar, hij heeft het niet verleerd. Alleen kleurt hij er niet meer bij als je 'm diep aankijkt, gelijk vroeger. Maar dat is waar ook, Geitemie is geen jong, tierig, ondeugend ding meer en Rein geen bleue jongen. Hij is dik geworden als een padde.
‘Bah,’ zegt Geitemie, ‘wat sleep jij een hoop mensenvlees met je mee.’
Rein stottert wat terug, ze verstaat de helft niet. Op deze wijs is ze er ook niet zeker van of hij haar verwijt terugkaatst - zelf was ze jaren terug toch niet minder dik - maar 't kan ook een aardigheidje op haar magerte zijn geweest wat hij daar stond te hakkeblokken.
‘Rein, ik kom je een bok afkopen,’ zegt Geitemie resoluut. En dat wordt goed bevonden, hij heeft er wel drie. Subiet wil ze er op af, maar neen, dán ken je toch de goeie gastvrije Rein niet, gelijk hij zich in al die jaren zo stiekemweg heeft onwikkeld. Hij vindt het veel te aardig, het plagerig schoolkeind van vroeger nog eens op z'n werf te hebben. Nog te meer, omdat ze - nu ze oud en dun als een uitgehongerd vogeltje is geworden - een juweel van een meidje heeft meegebracht, echt een rernplaçante van moeders jonkheid. 't Is, of de tijd met een ruk teruggeslagen is. Hedenmorgen is Rein gewoon opgestaan, als een gegoed kalmlevend fokkertje van kleinvee en kalkoenen, vandaag ineens zit hij weer in de schoolbanken, door dat mooi kind aan te kijken.
| |
| |
‘Hoe heet jouw diertje, dat pronkje?’ vraagt hij. ‘Mag ik eens raaien? Coba!’
‘Nee, Agatha, gezegd Aagje.’
‘Ik zeg toch maar Coba.’
‘Als je me dan maar een mooie bok verkoopt en voor weinig geld.’
‘Maar eerst lepelen die twee Coba's bij mij ten huize een glaasje advocaat een of twee.’
‘Maar Rein, daarvoor is 't veels te warm.’
‘Dan blázen jullie maar een keer. Maar beuren zal het.’ En hij heus zijn onverwacht en feestelijk bezoek den huis in en vertelt omslachtig aan zijn vrouw wie die twee vrouwspersonen zijn. Met een dik been dat maar kwalijk genezen wil, zit de vrouw van Rein op drie stoelen en met een hoop kussens rond haar heen. Warm. En zie toch, hoe daar die dikke Rein draaft als een postpaard. Glaasjes moeten er zijn en de fles moet hij vinden.
‘'t Keind geen advocaat? Is 't echt waar? Dan pruimedanten ergens op wat lekker smaakt. Ook niet? Morellen? Goed!’ Dat een tonrond ventje zich nog zó druk bewegen kan.
Zelf schenkt hij zich een glaasje klare jenever in. ‘Geen beter smaak dan heel geen amparte smaak er in,’ weet hij met veel moeite te zeggen. En Geitemie vindt, dat Rein erg welbespraakt is en eigenlijk veel te veel praat voor iemand die z'n woorden er zo moeilijk uitwringen kan. Wat moet dat propje mens ten avond toch moei zijn. Ze gelooft, dan ben je nog beter af, als je uren en uren te voet moet door de hette, gelijk zij en Aagje.
‘En nou,’ weet Rein, en hij bibbert van de voldoening met z'n glaasje, ‘santjes Coba en Coba. Op het late wederzien en dat we nog honderd jaar goed aan elkaar denken maggen. Ik ga jullie een bok verkopen, mensenkinderen, een bok! De koning heit geen mooieren!’
‘Laten we 'm gaan zien,’ stelt Geitemie voor, maar eerst moet ze nog zo'n glaasje advocaat lepelen, vindt Rein. ‘Dan val je straks niet om van de verbouwereerdheid, als je dat wonder aanschouwt. 't Is een echte Tiroler!’
‘Hè?’
‘Tiroler.’ Rein jodelt het omtrent, zó'n moeilijk woord is het.
‘Wat mag dat dan wel zijn?’
Alweer dat nekbrekende woord. Een Tiroler, dat is er een uit Tirol, o zo. Nou weet ze het dan. Asgrauw zit Geitemie op haar stoel. Zóveel vat ze er alweer van, 't is ook hier een buitenlander die te koop staat. Schande over schande! Is de goeie ouwe Hollandse geit met baard en horens, met z'n lieve ogen en braaf levensgedrag die mensen dan echt een gruwel geworden? En 't is, dat ze hier bij haar schoolmakker Rein zit, anders zou ze woest zijn opgestaan, had ze ál haar rokken bij elkaar gevat en was ze zonder één wederwoord het huis uitgerend. Maar Rein kan ze dat niet aandoen. Maar haar kwaadheid helegaar versmoren, dat gaat haar toch ook niet af.
| |
| |
‘Heel m'n leven,’ zegt ze ontroerd, alsof ze gaat praten over de kinderen die ze gebaard heeft, ‘heel m'n leven heb ik rechte Hollandse geiten gefokt. En ik heb er het leven bij gehouwen. Ze hebben me melk gegeven, voor mezelf en voor de kinderen, dat vergeet een mens zomaar niet. Ikke tenminste niet, Rein.’
‘Eerst moet je maar eens een, eh, nou ja, zo'n nieuw soort van mij zien,’ adviseert hij, ‘dan zal je je ogen niet geloven.’
‘Staan er horens op?’
‘Prachtige! Met wrongen er in. Zowat recht omhoog uit z'n kop opstekend.’
‘En een baard?’
‘Als Sinterklaas.’
‘Mooie haren?’
‘Ga toch zélf zien! Haar als poppenkast, zó fijn!’
En Geitemie wordt meegesleurd. De deur uit en de werf over naar de zwartgeteerde stal. En dáár, in een schrikkelijke warmte, ziet ze een bok staan, nee, het is niet te geloven. Dat ze dáár eerst drie en zestig jaren voor moest worden, om zoiets wonderbaarlijke te aanschouwen. Een bruinzwarte bok, net gepolitoerd wortelnotenhout. Een kaarsrecht lang lijf en lange neerhangende haren langs dat lijf gelijk tressen. En dan die, kop! O, mensen toch, wat een prachtige baronnenkop. En wat een verstand! Met z'n donkergouden grote ogen kijkt hij Geitemie welwillend keurende aan. Ze legt haar hand bevende van eerbied op de flank van het voorname dier (laat het dan een Tiroler zijn) en de Tiroler buigt vrindelijk voorover, laat zich willig goed-doen door het oude vrouwtje.
‘Wat gaat dát kosten?’ vraagt ze gans van haar stuk.
‘Dat leit er aan. En als je niet verstaat, wat ik daarmee zeggen wil, mag die kleine Coba dan even weg gaan?’
‘Geen flauwigheid hier,’ zegt Geitemie cordaat. ‘Ze heit je allang begrepen, man. We hebben jaren en jaren een gesneden bok op stal gehad.’
‘O. Is 't dan soms óók voor een wagentje? Ik heb toch zoveel aftrek met dees bokken bij rijk volk. Maar 't is dertig gulden, Coba.’
‘Gerechtigheid, dertig gulden voor een bok, da's naar haar bevinding 't dubbele van de waarde. Maar dit is dan ook zo'n aparte, zo'n uitheemse. Maar neen, dát stuk geld gaat ze er niet aan hangen, het is haar te machtig. Ze kijkt Aagje aan en 't kind kijkt haar moeder aan. Twee smekende ogen zijn naar de hare opgeheven.
‘Maar dat is duur en nogeris duur, Rein. En is zo'n buitenlander wel sterk? En hoe met al die nattigheid en kou 's winters.’
‘Sterk? Als twee Hollanders. En al goed gewend aan tuig en wagen, eigen werk van me, dus vertrouwd. En ginder zijn ze meer kou gewend dan hier. En draven als een paard.’
| |
| |
O, Aagje is daar echt van ontdaan en ze knijpt moeder blij in de arm; hij draaft als een paard.
‘Accoord,’ zegt Geitemie, ‘zomaar accoord. En gelijk betalen en meenemen ook, dan is 't geleden.’
‘Neeë,’ zegt het dik ventje, ‘zo hij hier staat, is het zestig.’
‘Ik laat 'm deze week nog snijen, je mag me geloven.’
‘Neem mee, Coba. Jou vertrouw ik.’
‘En ik heb er van dat soort tóch geen geit bij,’ zegt ze er overheen, want ze wil Rein nog meer geruststellen.
‘En in Augustus is er bij geiten ook niks te doen ook, waar Rein?’
‘Ik heb je woord, Coba. Och, wat ben ik toch blij, dat ik jullie twee nog eens weerom gezien heb. Daar wordt een mens weer eens mens van.’
Een half uur daarna liepen moeder en dochter weer over de Meerndijk, op het Wiel aan. En achter die twee gelukkige mensen stapte klepperend met z'n sierlijke kloefjes het koninklijke dier met de lange zijdeachtige haren. Wie had dát ooit gedacht; Geitemie die ooit nog eens een buitenlandse bok op haar werf zou dulden. Een bok uit de hoge bergen met sneeuw er op, gelijk Rein haar met veel moeite heeft weten uit te duiden. 't Kan haar eigenlijk niet veel meer schelen, al kwam dat statiedier uit Pruisisch Polen of uit de Oost. Wie ter wereld heeft ooit zulk een voornaam gedierte zien wandelen over een dijk? Wie heeft bij een geitenman ooit zúlke voorname horens gezien, getorste afgeplatte horens met prachtige kervingen er in, precies fijn meubeldraaierswerk? Die het zegt, die liegt het.
Maar nú wil Geitemie van haar triumf toch genieten. Ze moet het huis met het zilveren dak weer voorbij. Achterom gaat ze niet, maar tóch zal zij dat volk van de dijk af weten te beroepen. Er zijn toch nog hoorndragende bokken op de wereld, zal ze weten te zeggen. Maar 't is heel niet nodig, dat ze de dwaas den huis uitroept; hij heeft de optocht al zien naderen van uit de verre. ‘Zo,’ smaalt hij, ‘een Zwitser wou je niet, hè Geitemie? Maar wel zo'n schrale met lange haren. Kwaai soort, hoesterig, vol met kuren en slechte gevers.’
‘Koei van een vent, zwijg stil, wie melkt er nou een bok.’
‘Maar daar fok jij niks dan 't eigenste soort uit.’
‘Wie praat er van fokken? Maar horens staan d'r op. Zie je 't, stuk onnozeligheid?’ En Geitemie pakt een van de prachtige torenachtige horens beet. ‘Dát zijn pas horens!’ En wát hij haar nu nog naschreeuwt over de kale dijk, dat is Geitemie allemaal gelijk, ze heeft een bok zó mooi, dat het is alsof ze maar droomt. En om een fraaie bok is 't maar gegaan heden. Ze tornen trots op de Knollemanshoek aan, want hun terugweg moeten ze nu over Montfoort nemen, dáár wacht bij Rijkelijkhuizen het nieuw-gekochte wagentje. Maar bij de Stenen Kamer kán Geitemie echt niet verder, ondanks haar machtige vreugd.
| |
| |
‘Ik wil nou eerst de bok wat laten grazen,’ zegt ze politiek en ze laat zich als een zak langs het dijktalud in het gras vallen, hoewel aldaar maar weinig schaduw is.
‘Zal ik wat melk voor je gaan vragen, gunter bij die boer?’ vraagt Aagje.
‘Keind, hoe kan je zoiets vragen aan mij. Die heit toch allenig maar koeimelk.’ En ze laat het weldoende rustgevoelen vrijelijk door haar oude botten trekken, onderwijl de bok het bestofte dijkrandgras minachtend besnuffelt. Gerechtigheid, wat moet Geitemie daar langs de dijk toch zweten, wat voelt ze zich armoeiig. En Montfoort is nog zo bitter ver.
Aagje komt naast haar zitten, viert het touw wat en de bok gaat aan de slootkant een beetje van 't riet knabbelen. ‘Hij eet netjes,’ weet Geitemie, ‘mooi vóór in z'n bek. Daar kan je aan zien, dat hij goed gezond is. En echt driftig knabbelt onze nieuwe bok 't naar binnen. Zie je, Aagje, allenig maar de topjes. Want daar zit zoet in, weet je 't?
Aagje weet het, want ook zij heeft menigmaal riettoppen lekker uitgezogen. Ze zit naast moeder die hijgend achterover ligt, moeder snuift als een oud draaimolenpeerd. En ze kijkt welgevallig naar haar fijne bok met zijdeharen. Vanwege zúlk een edel beest, van een soort nog nergens vertoond, zal heelderwereld toch heel zeker omkijken naar haar spannetje. En als ze haar prachtige nieuwkoop nu door de oogharen bekijkt, dan is ie nog ééns zo mooi, net een bruin bewegend wolkje in het vochtige groen daar omlaag bij die dijksloot. En Aagje ziet nog meer, nu ze zo halvelings haar ogen sluit in deze zware warmte. Ze ziet heel haar gespannetje lijfelijk voor zich; het koetsje met de kap die open kan en dicht. Ze ziet Charel, die haar nieuw gerij zó wonderbaarlijk mooi vindt, dat lij vergeet er jaloers op te zijn, een hele stoet van jongens ziet ze, in bewondering starende naar zoveel gratie. Ach, ach, wat die aardige jongens haar allemaal toeroepen, 't is maar goed dat moeder waakdromen niet afluisteren kan. Ze laat haar denken zoetjes vloeien op die gelukkig-makende bewondering, ze deint ver weg, buurten, dorpen, steden voorbij. Overal naartoe draaft klepperend haar Tiroler bok. En zo'n uitheems vreemdsoortig duur dier weet zijn kleine meesteres te brengen in allerhande vreemde avonturen. Geleid door dit fraai bokkebeest opent die wereld voor haar allerhand geheime poortjes, waarachter de dingen veelmalen mooier zijn.
Met warrelig hoofd, moei van 't zwaar slapen in ongewone houding, wordt Aagje wakker. Wat is het klefwarm. Van welk gerucht is ze ontwaakt? Ach, ze ziet het al, daar komt moeder aan over de dijk, met natte rokken, ze is rood en zweet, ze draaft, ze blaast... maar wat is er toch gebeurd?
‘Weggelopen geweest,’ verklaart Geitemie hijgend. ‘'t Is ook zo warm, zo warm; je kon het niet helpen, keind, dat het touw je uit de handen is geglipt. Toen ik opkeek, stond meneer godzalig en alleen wijdweg in het
| |
| |
land. Ik er heen, dát vat je zo wel, dwars door de sloot, want ik sprong mis; oud is oud. En toen hij aan 't lopen en ikke niet minder. En jagen, jagen mensen, overal dwars doorheen. Doodlopen zou je je eigen. En als ze de bok toen niet gegrepen hadden, gunterwijd bij een boer, zo liep je moeder nou nóg, Aagje. Maar hebben is hebben.’
‘Mens nog aan toe, had me toch wakker gemaakt.’
‘Keind, je sliep zo gerustig. Jonge mensen hebben slaap hard nodig, ik niet meer. Een oud wijf is als een wekker, kan aflopen op elk uur, wanneer je maar wilt.’
‘Nou ben je toch zeker wel erg moei?’ schat Aagje bezorgd en ze moet, nu ze moeder goed bekijkt, toch een beetje lachen met haar ogen.
‘Moei? Ikke moei?! De bok is weerom! Hier, vat het touw beet en laat nou niet meer los. We gaan wijerop. Naar Montfoort!’
‘Maar je bent zo nat, moeder.’
>‘Dat droogt wel onder het gaan. Ze wouwen me eerst onze bok nog niet eens afgeven, die kwaaie apen daar ginder. Ze zeiden: iedereen kan wel achter zo'n beest aandraven en zeggen... 't is de mijne. Maar toén heb ik een woordje of wat laten horen! En achteraf kwam uit, dat was alleen maar om te lachen gezeid, want ze hadden ons getweeën best langs zien kommen met de bok. En geroken hadden ze ons ook. Weet je, wat ze daar dochten? Dat we er twee van een paardenspul waren, zó vreemd is zulk soort bok nou in deze streek.’
‘Ik schat, bij ons in Blokland niet minder, moeder.’
‘Dan moeten ze maar gewennen,’ commandeert Geitemie en ze heus haar meidje op, ze gaan huiswaarts. Neen, ze is helemaal niet moe meer, vol furie is ze, fel er op gespannen dat het dure dier met de zijden haartressen haar nooit meer ontsnappen zal. Maar toch neemt ze 't aan op de lege meelwagen te gaan zitten, die hen achterop gereden komt. Haar rok moet tóch gewassen worden, want er zit kroost aan uit de sloot, en een beetje meel is dan 't ergste niet. Met de bok stijf tegen zich aan, de sierlijk-dunne voorpootjes in haar oude handen geklemd, hotselen ze naar Montfoort toe. Bij Rijkelijkhuizen vinden ze 't nieuwe wagentje, kaarslantarentjes zitten er ook al aan. En de ruitjes daarvan zijn van fijn geslepen spiegelglas. En de wielen hebben dure kollingassen, de dommen steken sierlijk wijd uit en de spaken zijn met goud gebiesd. Geitemie vergeet gans en al, dat ze er nu, gelijk ze van die mulderswagen komt, uit ziet als een zigeunderswijf. Trots gaat ze naast Aagje zitten en als een vorstin rijdt ze aldus Blokland binnen. Laten de buren maar praten, tot ze 't van eigens weer laten, denkt Geitemie. Heden is de wereld voor haar veel te klein.
| |
| |
| |
XIII / Een paasvacantie
Als Aagje met een tijger voor een wagentje uit rijden was gegaan, zou ze niet méér verbijstering hebben gewekt. Haar brikje is verkocht, men weet dat al in de geburen. Het werd enkele dagen lang beschouwd als het teken, dat die brutale weelderigheid van daggeldersvolk nu voorbij was. Maar neen, moeder en dochter zijn teruggekeerd met nóg wat duurders. Kinderen van schatrijk stadsvolk heeft zúlk vorstelijk speelgoed niet. Schande, dat voor zo'n lange lijs van een meid nu zoiets duurs wordt aangeschaft, nog maar enkele maanden en haar schooltijd is voorbij. En dan zal 't zelfs voor dat dure diertje werken geblazen zijn. Waar toch het verstand zit bij die weduwvrouw. Ze verarmt zich nog, ten bate van dat ene kind, onderwijl ze de anderen laat werken daarvoor.
En van haar kinderen hoorde Geitemie a1 niet anders. ‘Maar moeder,’ zei de wagenmaker overredend, ‘kijk toch uit. Nog maar een paar jaar en je staat helegaar alleen; d'r wordt toch onder ons jongens willig getrouwd. En dan kunnen we je nog maar bezwaarlijk veel afgeven van wat we verdienen. Dat zie je toch aan de anderen die al 't huis uitgevlogen zijn.’
‘Dat is wel waar; die kommen nog dukkels bij mij om onderstand,’ is haar berustend antwoord.
‘Maar dan zie je toch, dat je beter deed met de centjes bij elkaar te houden.’
‘Dat wel,’ zegt ze mijmerend terug. ‘Maar in 't weigeren ben ik nooit goed bekwaam geweest. Misschien was het wel verkeerd van me, maar 't is nu eenmaal gebeurd. Ik moet maar hopen, de tijd schaft raad. 'k Weet toch te werken, m'n jongen.’
‘Met jou is niet te praten, moeder. En als ik je dat nou zei waar Aagje bij zat, dan wist ze zó mooi te flemen, dat je haar weer gelijk ging geven ook in de verspilling. Voor 't geld dat dat spulletje kost, had je zowat weer een uitzet voor een van ons gehad. Maar daar denk jij pas aan als het te laat is. En nooit vraag je vooraf raad aan ons.’
‘Die weet ik vooruit wel,’ zegt ze dof. ‘Maar mag een jong keind dan helegaar niks hebben voor haar vertier? Ze woont hier knap enig, zo tussen de koeilanden.’
Haar zoon geeft het op. Moeder wil tóch niet luisteren naar een bedachtzaam woord. Maar zuur is het, dat hij menigmaal op herberg over moeder praten hoort op eendere wijs als hij het nu gedaan heeft, maar dan heel wat feller en vijandiger. Want hoe vind je dan een passend wederwoord om haar bij te staan, zo het een zoon toch betaamt?
Geitemie vraagt, of haar jongen 't dan geen prachtige bok vindt. ‘Och, mens dat is 't woord toch niet. Van mooiigheid kan je straks op je ouwe dag toch niet eten. Als je nou van je geld nog een koei gekocht had.’
‘'t Verstand komt niet met de jaren,’ grauwt ze weerom. ‘We hebben een
| |
| |
koei gehad, dat heb ik jullie dukkels genog verteld. En we zijn er arm van geworden. Laat mij maar aantobben. Werk maar, ik doen het ook. En nou uit er over!’ Geitemie is het weer eens hartgrondig zat, al die standjes van haar kinderen te moeten aanhoren. Ze heeft er haar voldoening in dat Aagje blij is met haar spannetje, dat is toch niet zo bar veel vreugd voor een mens na heel haar leven gestuiverd en gewerkt te hebben.
Het werd een kwakkelwinter en meestal was 't niet te koud voor de bok om het kind naar en van school te rijden. En ze wist toch van Rein, dat dit soort koude een Tiroler heel niet deert; in de bergen is het negen maanden van het jaar bitter en bitter koud. En Aagjes fijne Tiroler bok heeft een vacht van belang. Een dier zó goed beschermd van natuurswege zal niet kucherig worden van een windje of een koudje.
En 't werd Pasen dat jaar, toen begon Geitemie er toch eens ernstig over met haar kind: ‘Aagje, wat ga jij nu doen met de grote vacantie? Want dan ben je toch uitgeleerd?’
‘Ik wil gaan reizen.’
‘Maar keind, ben je dat nóg niet vergeten?’
‘Heel niet, moeder. En als ik eerst nog een hortje bij je blijf...’
‘Ja...,’ roept Geitenue hoopvol in dat vooruitzicht. Want ze ziet de jaren al weer terug, vóór dat zeldzaam kind naar de school toe moest; de mooiste jaren van haar leven zijn het geweest. Ze ziet Aagje weer als kleurig frutkindje spelen in de geitenkamp, ze ziet de schilder terug en 't geschilderde portret met de grote open ogen...
‘En dán, moeder, dan wou ik me opgeven bij de scheepvaart op verre landen, naar de Oost en zo, vat je?’
‘Máár, dat is toch jongenswerk, keind? Je kan toch geen matroos worden?’ En Geitemie moet er zelfs bij lachen, ze denkt aan het gekke liedje van het meidje loos, dat wou gaan varen als lichtmatroos.
‘Ik kan dan op zo'n boot van álles worden,’ verklaart ze. ‘Linnenjuffrouw is nog het minste. Maar ook kinderjuffrouw en zilvermeisje.’
‘Zilvermeisje,’ dát vindt Geitemie mooi, tenminste een mooi woord. ‘Hoe weet je dat nou weer allegaar, keind?’
‘Op school geleerd uit een verhaal in 't leesboekje.’
‘Maar dan ga je heel wijdweg en over de zee! Keind toch, dát zal je me toch niet aandoen?’
‘Ik kan niet heel m'n leven lang bij je blijven, moeder. De anderen gingen toch ook weg, toen ze de jaren hadden.’
‘Ja, dat is wel waar,’ zegt ze duizelig. ‘Daar heb ik nog nooit zo over nagedacht.’
‘Doe 't dan nog maar niet,’ vraagt ze vrindelijk. Maar ja, daar zegt Aagje zo wat. Hoe neem je een mens ooit iets uit z'n denken weg? En ze ziet goed, hoe bar haar woord bij moeder is aangekomen. ‘Na iedere reis zie je me dan
| |
| |
weer terug,’ troost ze. ‘En vooreerst ben ik toch nog te jong. Mag ik dan zolang bij je blijven, moeder?’
‘Maggen? vraag je. - O, keind, blijf toch, blijf toch voor goed bij me! Ga maar helegaar geen werk zoeken buitenshuis.’
‘En dan zal ik je helpen met de tenten.’
‘Nee, nee, dat hoeft heel niet.’ Geitemie is weer gelukkig. Voorlopig wil Aagje graag bij haar blijven. En ze neemt zich nú al voor, dat ze alle weerstand der kinderen tegen dat plan koppig doorstaan zal: het keind blijft thuis. Alles wat daartegen ingebracht worden zal, gaat ze verduren. Als de andere kinderen kwaad worden, dán maar kwaad. Ook de rest mag om z'n zevenpart komen, trouwen, weglopen, doen naar bekeven... maar Aagje stuurt ze niet naar de boer. Aagje blijft onder haar ogen. En Geitemie zal mogen zien en waarnemen, hoe uit die mooie frisse knop een heerlijke blom openbloeit. ‘Ik zal je fijne naailes laten nemen,’ babbelt ze, ‘dan kan je later altijd je hap verdienen, keind. En mooie kleren leer ik je dan naaien.’
Prachtig vond Aagje dat. En daarom werd aldus besloten. In een wip werd het toen Paasvacantie en de natuur werd al weer wakker. Er zijn reeds milde lentevlagen waar te nemen geweest tussen de leste resten van het hard wintertij. Geitemie hunkert naar de zomer, dan zal ze weer een hele tijd ontslagen zijn van de voedselzorgen voor haar geiten. Maar nooit heeft ze zodanig als thans naar een zomer verlangd. Want nu komt Aagje voor lange, lange tijd naar huis terug. Misschien wil ze later wel niet meer lichtmatroos worden; moeder krijgt jaren de tijd om haar dat vreselijke plan uit het blonde kopje te praten. Laat dát maar eens aan Geitemie over!
Alle praat over Aagjes toekomst snijdt ze met een grauw en een snauw af. Zij alleen weet, wat goed is voor haar kind. Aan háár is het, daar beslissingen over te nemen. Er trouwt wéér een kind, het kind neemt geld mee, zuiver berekend het aloude zevenpart waartegen zij zich maar niet meer verzet en na die geringe verstoring van de dagegang, marcheert het leven daarachter in Blokland weer als van ouds. Er is wéér een meidje van Geitemie bij haar uitverkoren vent in bed geploft; goed. Zo hoort het in het leven. Wat jong is, volgroeit en komt aan de bestemming van het leven toe. Dat geeft dan even een kleine scheur en 't gezin is weer wat enger geworden. Ergens in de vreemde bloeit haar nazaat voort in eigen vreugd en eigen zorgen. Maar zij blijft op deze wijs alleen met Aagje achter als het nog wat jaren zo voortduurt; ze ziet het al aankomen ook.
Soms, in de nacht laat Geitemie in doodsnood waar ze amper de oorzaak van kent, een schreeuw los. Later op de dag, achter het snorrend wieltje, begrijpt ze dan pas de oorzaak van die vormloze angst... nóg later zal ze alleen blijven, alleen zónder Aagje. Maar toch liever zou ze eigens de kist instappen en 't deksel over zich zelf dicht trekken, dan dit te moeten beleven.
In deze Paasvacantie gaat Geitemie nóg feller op haar grootwordend
| |
| |
meidje letten. Want nu is ze vrij van de schoolbanken, straks met Juli voorgoed. Nu al moest Geitemie haar eigentijk aan een levensregel gewennen, die ook dienen kan voor later. Aagje is geen kind meer, ja omtrent een jonge vrouw. En zo'n ferm uitgegroeid wezentje moest toch niet heelderdagen buiten haar toezicht om verkeren.
Maar Geitemie doet een wrange ontdekking; zomin je water kunt dwingen te blijven in een zeef, is dat kind aan Blokland te binden. En eigens heeft moeder haar het middel verstrekt, om telkens als ze het wil los te breken uit de sleur van 't eendere-dagen-leven in Blokland. Aagje heeft toch haar eigen siergerij tot haar dienst. 's Morgens vroeg is 't al aantreden geblazen voor de Tiroler. Die weet dat al precies, staat, onderhand Geitemie haar sikken melkt, inderhaast alles naar binnen te slaan wat hij maar met het spitse tongetje gegraasd kan krijgen. Want dadelijk komt het vrouwtje, klakkend met haar tongetje, hij kent het sein al en meldt zich gehoorzaam aan 't landhek. We gaan toeren, weet de bok.
En dan is het al direct draven. Tot de Tiroolse Piet dat mooi genoeg vindt; dan wordt het vanzelf wel stappen. En tegen de tijd dat Aagje van dat stappen vindt, dat ze daardoor veel te langzaam avanceert, gaat ze weer eens met het zweepje tegen het wagentje slaan. Maar Tirolers hebben een heel eigenwijze wil, waar je als mens nooit helemaal achter zult komen. Aagjes Tiroolse Piet wacht heel niet, tot ze hem met het zweepje over de rug gaat kittelen; zodra hij 't slaan maar hoort op het schot, swat hij welbewust en kwaadaardig stil met een ruk. Precies omgekeerd, van wat een alledaagse Hollandse hoornbok zou doen. Wijdbeens staande op de dijk is er aan een bok die niet vooruit wil, en achteruit nog minder, geen beweging te krijgen hoegenaamd. Dan is het maar 't beste, zo je wat malse riettoppen plukt, of, als je 't ergens behalen kunt, een verse meidoorntak, daarmee breng je de Tiroler wel op een ander apropos. Dan laat hij, dat is dan zoveel als dankjewel, z'n hoog knerpend geblet horen, drie-vier korte stoten en dat wil zeggen... we zijn getweeën weer bereid om verder te reizen, ik en het vrouwtje.
En 't vrouwtje krijgt dan niet alleen Montfoort te zien, maar (als ze geduldig genoeg is en aan 't zweepje wil vergeten), ook nog IJsselstein of Woerden, nét waar ze henen stuurt. En als ze daarna ooit het gespan aan een landhek bindt, omdat er wat op haar weg gekomen is dat nóg meer aandacht waard is dan een bok uit Tirol, ja meer nog, al ware het héél Tirol, dan vindt de nieuwe Piet dat heel niet erg. Tenminste, áls het vrouwtje hem maar genoeg ruimte laat met de vastgebonden leidsels, om ter plaatse wat rond te grazen.
Want toen ze dat een keer in haast vergeten had, hoorde ze van de veiligbegroeide bramenkaai achter de Blindeweg ineens een erg geschreeuw. Een bok in nood schreeuwt deerlijk, zoals een kind in stervensnood schreeuwt.
| |
| |
Ze rukte zich los uit de lieve jongensarmen die haar zo ferm omkneld hielden en stortte zich door 't land naar haar equipage. Een daggelder was óók al uit z'n baggerschouw gekomen, gelijk met haar verscheen hij bij het ongeluk. De bok lag met de poten omhoog verstrengeld in tuig en leidsels, 't koetsje was rats omgekieperd, maar gelukkig was er niets gebroken.
‘Dat komt er van,’ zei de daggelder wereldwijs.
‘'k Was achter de bramen aan,’ was haar schuldig weerwoord.
‘Dat laat zich verstaan omstreeks de Paas.’
Akelig, zo die grote mensen je altijd direct weten te vangen. Ze ging nu maar gauw hier vandaan. En over de Blindeweg, waar haar die schand overkomen is, heeft ze in jaren niet meer getoerd. Daar woonde immers een vijand, misschien wel een verrader als hij er ooit achter kwam wie ze eigenlijk was en vanwaar ze stamde. Maar steeds wijder werd haar cirkel. Zo is Aagje op een keer helemaal naar Vreeswijk gaan toeren. Daar zag ze de scheepvaart, ze beefde van geluk. Een paar uur lang zat ze met haar achterpand op een ijzeren meerpaaltje, maar koud kreeg ze 't niet. Langzaam schoven de machtige waterwoningen met het zwarte scheepslijf er aan gebouwd, door de sluis. Ze zag, hoe de schippers langs de ijzeren sluistrappen naar boven klauterden om gauw wat inkopen te doen aan de wal, ze zag buitenlandse schepen die naar verre verten roken, en kinderen zag ze, nog kleiner en jonger dan zij, die gemoedereerd over de luiken hepen, amper aandacht vertonend voor het landschap waar zij nú langs voeren. Die kinderen, overwoog Aagje, zijn heden hier en morgen daar. Het schip voert hen de grote rivier op naar andere landen misschien wel... en meteen wilde ze dat weten. Er liep een meisje met wasgoed over de luiken, kleiner en schrieler dan zijzelf, maar ze zag er ouder uit. En Aagje beriep haar, om 't eens te vernemen waar de reis naar toe was. Ach, ze moest vernemen, dat dit schip geladen was voor Ludwigshafen, heel hoog de rivier op, dus diep Duitsland in. En Aagje bleef hier achter op de sluis. Wat verder aan een walbolder was háár schip gemeerd, haar landschap met de Tiroler ervoor, die zelfs wel 't harde gras van de sluiswal lustte. En die Tiroler bracht haar overal naartoe, maar ten leste toch altijd weer naar Blokland, het buurtschap der verlatenheid.
Aagje is teruggekomen aan die sluis, vele malen mende zij haar bok daarheen. En nooit zag ze hetzelfde schip weerom; hoogstens eens een sleepboot die ze herkende, omdat er zo'n aardig uit hout gesneden molentje op de plecht stond, rood-wit geschilderd dat het glom. Ook is ze binnen in de waterwoning van een Rijnschipper geweest. En dat was de moeite van 't bezien goed waard.
Hoe dat zo gekomen is? Er stond eens een jonge struise vent aan de stuurstelling van een Rijnkast en die vroeg haar of ze even een litertje melk wilde halen. Hij wachtte amper op haar antwoord, maar reikte haar een blauwemaille busje aan benevens het geld. O, wat is zo'n Rijnschip rijk van bin- | |
| |
nen. Ze moest door twee klapdeurtjes en wel zes treden af die met koper waren omboord, toén pas zag ze de woonkamer. Aagje kon van bewondering boe zeggen noch ba. Ze zette het melkbusje op de kleine tafel en gaf het wisselgeld weerom. Maar toen ze alles mooi afgezien had, vroeg ze: ‘En waar koken jullie eigenlijk?’
De jonge schipper liet haar het witbetegelde keukentje zien, iedere tegel zat met een koper noepje in het midden tegen de wand geschroefd. Aardig was dat.
‘Het is helder hier,’ wist ze, oudachtig wijs doende.
‘Ja, moeder is dat nog best toevertrouwd.’
‘Vaar je met je moeder?’
‘Ja, en met vader natuurlijk. Ze zijn even aan de wal.’
‘Ben je dan niet getrouwd?’
‘Wat denk je wel, ik ben pas achttien.’
‘O,’ zei Aagje. ‘En je vindt het zeker wel fijn, altijd dat reizen overal heen.’
‘Reizen? Varen bedoel je en da's ons vak, snap je. Op den duur weet je niet beter, of 't hoort zo. Maar wij op het schip, komen toch veel tekort op jullie aan de wal. En als 't winter is... nou, dan valt het niet altijd mee. Dan is alles koud en tegenstrevend wat je aanvat.’
‘Maar ik zou er álles voor over hebben, om mee te mogen.’
‘Kom jij over een jaar of vijf dan nog maar eens weerom, kleintje,’ zei die aardige jonge schipper en hij pakte haar astrant bij de arm.
Ze kleurde ervan en keek vervoerd naar hem op. ‘Ik vind jou tóch nooit meer terug,’ zei ze zacht.
‘Nee, dat is wel zo. Wij zijn altijd onderweg, altijd ergens anders. En de jongens van de wal, die vinden de meisjes wel. Later kijk jij een schipper nog niet eens aan, dan vind je ons maar een verachtelijk mensenslag, zoiets als zigeunders.’
‘Dat zal ik nóóit doen,’ beloofde Aagje en gaf de grote jongen haar hand.
‘Je bent een verrekt aardig jonkie, dát ben je. Kom,’ zei hij, en schudde iets van zich af, ‘ik ga maar weer wat verven.’ Onder z'n uitgestrekte arm door, ging ze het trapje op en hij er achter. ‘Uit jou gaat een pronkje van een jonge dame groeien, onthoud maar eens wat een schipper jou gezegd heeft.’
Halvelings het trapje draaide zij zich naar hem om en gaf hem een tikje tegen z'n wang, ter beloning voor dat woord. ‘Ik vind jou een aardige jongen, schipper,’ zei ze bevend en met stralende ogen. En toen Aagje weer op de wal stond, gingen net de sluisdeuren open. Van een der Vreeswijkse winkels zag ze zijn ouders rap komen aanlopen, verweerde mensen met ernstige goedige wezens. Waarom ben ik toch niet een kind van die mensen, neen, waarom is moeder niet de vrouw van die schipper in zijn blauwe lakense jekker? Wie verzint het nu, om in Blokland te gaan muffen een heel leven lang? Haar splinternieuwe vriend gooide de tros los die om een walbolder
| |
| |
had gelegen, het schip gleed langzaam de sluis uit. Maar de jonge schipper zag haar nog goed in de verte. En al was ze er dan maar een van de wal, hij groette het meisje dat vijf jaar te vroeg gekomen was met brede armzwaai. En Aagje? Ze trilde van geluk om die hartelijke armgroet. Nu al wist ze, dat ze dit moment nooit meer vergeten zou, dit is echt zo'n ogenblik om altijd en altijd in de herinnering te houden, zeker als je lui op je rug in 't gras naar de wolken ligt te kijken. En meer nog 's avonds in bed, als je op de slaap ligt te wachten.
En 't grote kind dat daar stond aan de sluis was er goed voor, haar twee armen verlangend uit te strekken naar het wegglijdend beeld der onbereikbaarheden, naar het schip en de man die verdween, om langs heerlijkschone landschappen te varen. Maar ze gaf alleen maar gracieus een groetje terug met twee vingers die even bewogen. Een gering gebaar, zéker gering in vergelijking met het bonzen van haar hartje. Zó gering, 't is niet eens zeker of die brede, blonde, jonge schipper er over een uur nog heugenis aan zal hebben.
En op een andere keer trok Aagje nóg verder. Want ze kon al niet meer geloven, dat de Vreeswijkse sluis haar nog een heerlijker belevenis zou geven dan die met de jonge schipper. Daarom stuurde ze maar eens van IJsselstein naar Jutphaas, maar ho even... verder kon ze niet, dáár botste ze tegen een tol aan. En geen geld geen doorgang, heet het daar wreed. Achter die tol ligt de stad van Utrecht, en dáár is Aagje nog nooit geweest. Hoe fel ook haar verlangen is, ze moet keren bij dit duur obstakel en weer op huis toe sturen. Maar de gedachte aan de stad is nu eenmaal gewekt. Ze wil het daarom óók eens langs een andere weg proberen. Daags daarna rijdt Aagje langs de Meern naar de stad. En ze is door Veldhoven gekomen, zonder dat ze ergens een tol waarnam. Aan moeder heeft ze geen tolgeld durven vragen, dan had ze tevens ook haar stoute plan - helemaal naar de stad te gaan - bekend moeten geven.
En ja, nu nadert ze de stad. Ze neemt dat terdege waar aan de grote fabrieksgebouwen langs de weg en aan de deftige huizen, die diep in parken staan. Nu zal ik weer elk ogenblik op een tol botsen, denkt ze, want de stad heeft zich gepantserd tegen het bezoek van landsdochtertjes zonder geld op zak. Maar hoé haar Tiroler ook aanstapt, nergens is een tol te bekennen. Wel ziet ze een herberg met een machtige tuin er om heen, rondom is die herberg van glas; prachtig, weelderig. Wat verder komt ze voor een breed water staan, alweer met Rijnscheepvaart en door. De brug wordt open en wordt alweer dichtgedraaid door een man in uniform, wacht even... tóch een tol? Maar alderhand gerij ziet ze zonder te betalen passeren, dies waagt Aagje het ook maar. Doch ze is er pas heel en al gerust op, als ze de andere wal weer bereikt heeft.
| |
| |
De stad ligt thans voor haar. Gerechtige goedheid, wat is het hier druk. Ze is van die drukte bang en er verheugd over tevens; zoek dat maar eens uit, het is Aagje te geleerd hoe dat gelijktijdig kan. Ze volgt voorzichtig de weg die zichzelf wijst, komt aan de treinen en dáár blijft ze wachten. Eerst wil ze een spoortrein voorbij zien trekken, dán nog een. Wat is dat mooi, nieuw, geheimzinnig. En hoe het kan en zo rap. Het ruikt naar rook die aangenaam kittelt in haar neus, aan die geur zal ze haar hele verdere leven de verten herkennen, de verten bereikbaar door de spoortrein.
Wéér komt Aagje aan een brug en voorbij die brug ziet ze een groot plein, waar vele straten op monden. En ineens bevangt haar een barre angst. Het is hier zo overweldigend groot en mooi met al die winkels en al die straten gaande naar alle richtingen, hoe komt ze er ooit weer uit? Een heet gevoel stijgt naar haar keel. Omkeren jaagt het door haar heen, omkeren vóór het te laat is en ik helemaal verloren loop vanwege al die straten. Ze doet haar wagentje keren, o, wat heeft ze hier een bekijks, 't lijkt wel of ze door een muur van opdringend volk heenbreken moet. En ineens staat de Tiroler Piet waar hij staat. O, wat erg! Ze kent dat, nu is er vooreerst geen verwrikken meer aan. En ellendig, er groeit hier op het plein nergens riet, en meitak is er ook al niet. Ze springt opgewonden van 't wagentje af en pakt Piet bij het hoofdstel. Maar neen, de Tiroler gaat niet verder. Hulpeloos kijkt ze rond zich, een paar opgeschoten lummels van jongens springen nader, haar ter hulpe, en ze rukken en duwen... maar ineens schreeuwt Aagje verschrokken dat ze ophouden zullen. Die arme Piet zit met een achterkloefje in de verzonken tramrails vast. Och toch, die jongens zouden het kostbaar dier een been uit het lid trekken. En natuurlijk, daar heb je al een tram ook. Ting, ting, ting... opzij betekent dat. Ze verstaat het goed, zonder ooit eer van haar leven een tram gezien te hebben.
Zie daar Aagje geslagen staan huilen op het grote Vredenburg. Wat moet ze nu doen? En de mensen dringen op, vormen een kring van geweld, ai... daar heb je al politie ook... Aagje bukt zich naar het bokkenpootje en probeert het nu met zacht geweld. En het lukt haar niet, die diender lukt het ook niet. Heel 't verkeer van de grote stad heeft ze dus muurvast gezet, wat zal dat straks moeder veel geld gaan kosten. En al die opdringende mensen geven haar raad en de agent wil niet luisteren, en zegt maar dat het niet mag, en dat de tram vooruit moet, en dat ze opzij moet met dat gekke ding, en dat en dat...
Ineens heft de Tiroler zomaar, alsof 't hem helemaal geen moeite kost, zijn kloefje uit de rails. Bè, zegt Piet weltevree en loopt recht op de menigte toe. Er gaat een gejuich op, of 't ranke jonge vrouwtje dat kwiek onder het rijden op haar wagentje springt, eigenlijk een koningin ware. En ze snijdt dwars door de mensen heen, laat de diender dienderen, en galoppeert weg.
‘Dat heb je knap uit je eigen weer in 't reine gebracht, Piet!’ schreeuwt ze
| |
| |
haar Tiroler toe en ineens staat ze, aan 't einde van dat plein, voor een straatmond. Maar goeie gerechtigheid... nu is Aagje door dat bangmakende avontuur heel en al de richting kwijt. Hoe komt ze nu de stad weer uit? Is het hierheen, is het daarheen? En amper durft ze stilstaan om navraag te doen; wie weet waar Piet dán weer in haken blijft. En Aagje rijdt, ze rijdt heel het plein een keer of wat rond en ineens ziet ze waar ze zijn moet... dáár herkent ze de brug die naar de treinen toe voert. En zonder nog zijuit te zien, hobbelt ze over de keien naar de Munt terug, ze passeert het Merwedekanaal en komt weer in 't landelijke.
Maar reeds vóór Aagje thuis was in Blokland, had ze haar angst en schrik finaal overwonnen. Ze heeft nu de stad gezien, ze weet hoe ze er zonder tolgeld komen kan, óók hoe je er weer uit kruipt... poeh, de stad is voor de stadsman niet alleen; ze gaat er nóg eens heen. Denk maar niet, dat Aagje bang is.
Nog eens en wéér eens toert ze naar de stad, doch van nu af voorzichtig mijdend de tramrails. En telkens verder dringt ze door in de veelheid van stenen straten en ze vindt de grachten. Er zijn grachten, waarlangs gewerkt wordt en waar winkels zijn, die vindt ze mooi. Maar dieper in de stad is er ook een stille gracht waar statige zwijgende huizen langs staan en pas die gracht vindt Aagje beklemmend mooi. Ze weet nog altijd niet precies, hoe ze tot die deftige gracht geraken kan, maar de ervaring zegt haar, dat je in Utrecht álles vindt, als je maar studiop doorrijden blijft. En telkens komt ze er weer langs. Langs die deftige gracht ziet ze booien van rijk volk met het wit cornetje op de glazen lappen, de werkrok tot een poef van achteren opgenomen. Ze hebben blinkend koperen emmers tot haar dienst en een glazenspuit die in de zon vonken afgeeft. En ze ziet midden tussen die voornaamheid op een keer een verhanselde, jonge, landelijke vent aan een ketting tussen twee rijksveldwachters lopen en verdwijnen door een gebeeldhouwde poort. IJzig. Misschien wel een moordenaar!
Langs diezelfde gracht heeft Aagje nóg een avontuur beleefd. Er stond een deftige glanzende equipage stil voor een roomkleurig geschilderd huis, een koetsier in matblauw livrei zat met een uitdrukkingsloos wezen op de bok. Ze zag aan de man, dat hij wachten ook werken achtte. Net toen Aagje langsgeklaterd kwam, werd de gelakte deur opengezwaaid, daar trad een oude spierwitte dame naar buiten, naast haar dribbelde een meisje van amper zes jaar. 't Kind en de oude dame droegen parasols van eender fatsoen aan de arm, alleen verschillend van grootte.
‘O, oma, zie daar toch, wat prachtig!’
‘Meisje,’ zei de grijze dame tot Aagje, ‘stop nu eens even.’
Aagje gaf een kleine ruk aan de leidsels en Piet stond gehoorzaam. Toen werd haar gevraagd of dat rijke meisje even in de bokkenkoets mocht zitten
| |
| |
en natuurlijk, dat mocht heel zeker van Aagje. En ze reed trots een grachtje rond, met het dure wezentje op de kussens van haar koetsje. Toen ze terug waren, wilde 't kind dat speelgoed zomaar behouden. Maar de oude dame kirde met dun stemmetje terug: ‘Dat gaat toch niet, Thea. 't wagentje is van dat vriendelijke meisje.’
‘Maar gekocht kan het worden!’ zei Aagje rap en haar ogen schitterden.
‘Hè, oma, koopt U het, koop het.’
Maar oma vond dat ál te gek. ‘Handelen jullie dan in zulke gespannetjes?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei Aagje weerom, ‘moeder wil het best verkopen.’ En ze vertelde beleefd hoe moeder heette en waar ze woonden.
‘Ach,’ zei de oude dame, ‘laat dat maar. Morgen is Thea er toch weer aan vergeten.’
‘In Blokland kent iedereen ons,’ hield Aagje koppig vol, ‘en álles is bij ons te koop voor geld.’ Toen groette ze vrindelijk en reed de hele gracht af, toen een stuk singel waar maar geen eind aan kwam tot ze weer buiten de stad kwam.
Deze terugweg heugt Aagje. Er wroette wat door haar kopje, waar vóór haar nog nooit een meidje uit Blokland aan gedacht heeft. En hoe dichter ze bij huis kwam, des te zekerder werd haar voornemen. Ze reed in Montfoort naar de zadelmaker, vroeg hem of hij een gesp, die wat losgetornd was, wilde vastnaaien en of ze erop wachten kon. En terwijl ze daar in die kleine zadelmakerij wat zat te spelen met stukjes glas en pek, vroeg ze argeloos: ‘Wat zou wel zo'n heel tuig gaan kosten, als het nieuw gemaakt moest worden?’
Daags daarna moest ze weer naar school, nu nog maar enkele dagen en het was voorbij voorgoed. Maar haar broer, de wagenmaker, zat met z'n baas uit te rekenen, wat een nieuw wagentje kosten zou. Aagje had hem verteld dat ze voor een nieuw wagentje misschien een koper wist. En dan kon zo'n jongen óók eens wat extra verdienen als aanbrenggeld. Maar Geitemie wist nog van niets; wat broeide er toch bij haar welig dochtertje?
| |
XIV / Aagje, een kind vol van vernuft
Op een Zaterdag in April is 't Aagje eindelijk gelukt; ze verkocht op de Biltstraat in Utrecht voor de tweede maal heel haar spannetje en ditkeer was het aan een dokter. Ze had uit de wagenmakerij een houtkrul gehaald en toen ze eenmaal binnen Utrecht was, die krul tussen een van de lantaarns gestoken. En die dokter was een man van de boer stammende, vertelde hij haar. Het teken van de houtkrul had hij subiet begrepen, dat wagentje was te koop. ‘Maar mág je dat wel doen, kleine meid?’ vroeg hij echt argwanend.
| |
| |
Want hij vond het heel niet gewoon, dat een meidje zo jong, als koopvrouw door de stadsstraten toerde.
‘Ja, ik mag dat!’ was haar frank antwoord. ‘En als je me soms niet gelooft, meneer, dan kom je 't spulletje maar bij moeder thuis halen.’
Dat vond die dokter toch maar secuurder. ‘Hoe oud ben je eigenlijk, kind?’
‘Ik? Hoe oud denk je wel, meneer?’
‘Zeventien, achttien misschien.’
‘Zestien!’ loog het vijftienjarig Aagje en wierp haar kopje in de nek.
‘Noú, dan ben je vroeg op 't zakenpad, kind.’
‘Moeder is weduwvrouw. En ik wil heur niet ten laste zijn.’
De dokter vond dat ferm en hij noteerde haar adres. ‘Maar mag ik jouw naam ook weten, meneer?’ vroeg ze. ‘Want vanavond al wou ik een nieuw wagentje bestellen, zo zit het.’
‘Toe maar, jij zet er tenminste vaart achter.’
‘Hoe eer besteld, hoe eer geleverd, zeg ik maar,’ was haar frank antwoord.
Onderweg was ze langs moeders stotterende schoolvriend gereden, daar heeft ze gezegd, dat ze binnenkort nóg zo'n Tiroler hebben wou, tuigree of niet, daar gaf ze ditkeer niet om. Verder reed ze in Montfoort ook nog naar de zadelmaker en naar haar broer in de wagenmakerij, toén pas naar huis. Alles was besteld. ‘Moeder,’ zei ze, met een krop van geluk in haar keel, ‘dees keer heb ik pas een mooi stuk schoon geld voor je verdiend.’ En ze deed jubelend haar verslag aan Geitemie.
‘Keind, maar ben je dan helegaar in Utrecht geweest? Hoe heb je dat aangedurfd!’
‘Máár, moeder, daar ben 'k al wel tienmaal geweest.’ En ze vertelde ook nog, dat ze bij een andere gelegenheid óók bijna 't spulletje had verkocht. ‘Maar 't ouwe wijf wou niet bijten. Wel was 't een hele deftigheid, ze keek me aan door een goud brilletje met een stokje eraan, dat ze in haar hand hield.’
‘Maar hoe wisten de mensen toch, dat je 't spul verkopen wou, Aagje?’
‘Eerst wisten ze 't ook niet en toen reed ik maar verloren tussen de mensen. Maar toen heb ik een houtkrul gehaald uit de wagenmakerij. En 't was meteen raak.’
Moeder zat bezorgd met haar mager kopje te schudden. Hoe komt zo'n kind toch op de gedachte, om met een houtkrul op haar siergerij door de stad te gaan toeren?
‘'t Is toch eerlijk werk, moeder.’
‘Dát wel, en vernuftig ook, al geef ik de Tiroler toch maar nooi af.’
Maar toén kwam Aagje pas met haar echte plan voor de draad. ‘Voor Piet komt een andere, moeder. Bokken zijn er maar genoeg op de wereld en in deze zaten meer kuren dan me lief was.’ En ze bracht moeder zover, dat
| |
| |
ze er in toestemde, dat er een nieuw wagentje zou worden gemaakt. Maar éérst wilde moeder toch wachten, of die mooie dokter wel afkwam. ‘Want als zo'n man z'n woord opvreet, dan zaten wij met de betaling. En ga 't geld dan maar eens halen bij zo'n koopman-kak.’
En toen dorst Aagje toch niet te zeggen, dat ze alles al besteld had. Maar moeder was ook veel te argwanend geweest, want de dokter stuurde 's anderendaags al een brief, moeder mocht het spulletje komen leveren. En toen heeft het ordentelijk lang geduurd, ja haar laatste schooldag was al voorbij, eer Aagje weer overnieuw ingespannen stond. Maar toen de wagenmaker eindelijk klaar was, had hij dan ook een juweel van een brikje afgeleverd. 't Model van de koets die ze pas verkocht had mocht dan fraaier en bovenal rijker zijn, maar 't was en het bleef oud spul. En dit nieuwglanzende iepenhouten wagentje mocht óók gezien worden. Geen uur kon Aagje wachten. De nieuwe bok was kleiner dan haar vorige, maar van 't eigenste soort. 't Was nog geen Piet, vond Aagje, meer een Pietje. Maar toekomend jaar wordt het zéker een hele knaap. ‘Misschien,’ vond moeder, ‘wen jij hem wel te vroeg aan het tuig, 't ventje is nog niet eens uitgegroeid.’
‘Maakt niks uit!’ ze ze overmoedig weerom. ‘Want je zult zien, die Piet hebben we óók niet lang.’ En zij, met de houtkrul gereed liggend in het brikje om 't ding straks in Utrecht frank op te steken, trok met haar gerij op sjouw, zo gauw ze 't maar aandorst met dit bokje in zijn leertijd. En Utrecht is ver van Blokland, het bokje moest eerst nog aan kortere afstanden gewennen, eer ze 't eindelijk aandorst helemaal dáárheen te gaan. Het leek wel een wonder, maar die eerste dag had ze al beet. Ditkeer op de Maliebaan, ja Aagje wist wel in welke contreien ze het zoeken moest. Maar nadat ze met al de kinderen van die Maliebaanse familie een toertje had gemaakt, werd haar prijs te hoog bevonden. Aagje voelde er niets voor om met verlies te werken. Ze werd het niet eens en trok verder, met wat wrok. Voor het eerst van haar leven gelukte een ding niet precies zoals ze 't zich had voorgesteld. En die avond werd dat een verdrietig relaas thuis. ‘Ik geloof,’ zei Aagje, ‘dat het te duur voor de mensen wordt, als we telkens nieuw moeten kopen.’
‘Hou d'r dan maar mee op, kind,’ meende Geitemie. En ze zei het met een opluchtend gevoel. Want al zat ze vol met bewondering voor 't vernuft dat Aagje tot nogtoe met haar handel betoond had, er woonde toch tevens wat onrust in haar. Het kind ging ook zo ver telkens uit haar blik weg, en 't was al zo'n ferm-uitgegroeid ding; Geitemie had daar zorg over.
Maar Aagje bleek héél niet van zins het op te geven. ‘Eerst nog eens een mooi poosje proberen!’ commandeerde ze en moeder kon er niet tegenop, het gebeurde zo. ‘En als 't waar is wat ik denk, als die spannetjes op dees wijs te duur worden, dan...’
‘Dan zie je naar wat anders om, waar kind?’
‘Vast niet; dan zal ik ze beterkoop zien te bekomen, dát is de manier!’
| |
| |
wist ze met voortvarende koopmanschap. ‘Want ik heb allang gezien, de mensen willen er eigenlijk wél aan.’
Ze vroeg nu in 't vervolg aan moeder wat geld mee, dan kon ze onderweg haar brood opeten in een melksalon en daar wat bij drinken. Ze is toen nog een week lang, dag in dag uit naar Utrecht getrokken, om tenleste haar spannetje onderweg buiten de stad nog te verkopen op een avond aan een soort herenboer. Die bracht haar met zijn sjeesje waar een prachtige vosruim voor draafde, in een zuchtje naar Blokland terug. En moeder kreeg van de blije verbazing een steek in haar zij. ‘Wát een kind!’
Maar het kind was eigenlijk niet helemaal tevree. ‘Nou duurt het wel een week of vier, moeder, eer ik overnieuw met een spulletje op stap kan. En dat is maar zonde, in die tijd kon ik misschien nog aardig wat voor je verdiend hebben.’
‘Moet het zo dan altijd voortgaan, Aagje?’
Ja, want Aagje had er pleizier in gekregen. En ze heeft het vertrouwen, dat ze altijd wel klanten vinden zal. Daarom werden er nu twee wagentjes tegelijk besteld, en ze kon vanwege de grote bestelling ineens, nog wat van de prijs afnijpen ook. Aagje heeft toen bij haar getrouwde zuster in Oudewater een fiets geleend. En hoewel moeder niet eens wist, dat het kind ook al fietsen kon, kwam ze lievelustig thuis achterom gereden; alleen afstappen ging nog wat houterig. ‘'t Mensdom van heden,’ vond moeder, ‘is anders dan wij in onze jaren waren. Deze kinderen kunnen al fietsen van geboorteswege.
En Aagje ging op die fiets maar weer eens naar de bokkenboer. Ze had een durverig plan in haar kopje zitten; ze wou zogezegd zélf gaan fokken, want dat moest toch zeker goedkoper zijn. Maar zódra kreeg die stotterende Rein daar de lucht van, of hij wou zijn deurtje voor deze kalant sluiten voorgoed, hoé lief hij haar ook vond. Hij, en nóg een fokker met durf, woonachtig ergens in 't Limburgse, hadden de Tirolers naar Holland gebracht. Dus dacht hij er niet aan, zelf concurrentie te kweken. Aagje kreeg de boodschap mee, ze kon van drie tot vijf gesneden Tiroler bokken per jaar bij hem halen en daarmee uit.
‘En als ik nou méér nodig heb met de tijd?’
‘Als je dat vooruit weet te zeggen, laat ik nog een vreemde geit komen van m'n maat uit Limburg.’ Wáár in Limburg 't precies was, wilde hij nog niet eens zeggen. ‘En dan komt er weer wat fris bloed bij en kan ik méér bokken afleveren. Maar je zal eigens uit Tirol fokdieren moeten laten komen, of bij mij terecht. 't Laatste zal toch nog wel voordeliger zijn, Coba.’
‘Ik heet Aagje, en dat weet je nou toch eindelijk wel?’
‘Nou best, Aagje dan. En tot Aagje is 't óók gezegd: eigens uit Tirol fokdieren komen laten of bij mij kopen. Maar 't leste is minder durabel.’
Of dat laatste inderdaad voordeliger voor haar was, kon Aagje toen nog
| |
| |
niet zo precies bekijken. Maar ze verwachtte wel, dat ze dit jaar de drie daar aanwezige bokken nog wel slijten kon. Daarom werden ze al vast gesneden. En toen het eerste van de twee bestelde wagentjes klaar was, kon ze weer op pad. Maar ditkeer draafde er voor dat nagelnieuw brikje een lastig heer, deze bok wou meer links en rechts, dan 't pad volgen, hem door de leidsels aangegeven. Als ik die kwaaierik verkoop, zo dacht ze, dan leg ik er geen eer mee in. En daarom nam ze zich voor, deze bok maar voor zichzelf te houden. Zij had wat meer ervaring dan die nieuwelingen en zal de lastige dondersteen wel op de weg weten te houden.
Maar de dingen lopen meestal anders dan een mens ze zich voorstelt. Want zó had ze weer in Utrecht een klant gevonden, ditkeer in 't Wilhelminapark, of die mensen daar wilden met alle geweld het dier hebben dat ze nu eenmaal voor haar karretje gezien hadden. Want ze dachten natuurlijk, dat Aagje met een fraai dier ging rijden, om een aftands meubel straks af te leveren. En hoé ze ook praatte (haar nieuwe klant, die ze had bekomen door recommandatie van die dokter) wou en zou de dondersteen. Later had de man er wel spijt van. Toen heeft Aagje de Tiroler ingeruild voor een doodmakke Hollander met krulhorens, eigen fokkerij; dus was ze er geldelijk niet slecht mee. Van die klant vernam Aagje nog iets, waar ze goed haar voordeel mee deed. ‘Al had je een jaarlang voor m'n huis op en neer gereden met een houtkrul op het wagentje, ik zou daar niet uit begrepen hebben, dat het te koop was.’
Een van de twee dus: ze zou het van nu af moeten hebben van de recommandaties alleen, of ze moest een bord laten schilderen met te koop er op. En ze wachtte niet daarmee; toen ze een week daarop weer door Utrecht toerde, kon oud en jong van dat bord aflezen, dat haar mooi spulletje te koop was. En zie, nú kwam er pas schot in. Voor die zomer goed om was, had ze al de drie gesneden bokken bij Rein gehaald en betaald. De stotteraar vond het onbegrijpelijk, hoe zo'n huppie van een kind zulke grote zaken doen kon, maar hij was koopman genoeg om daar profijt van te trekken. Dus prijsde hij zijn bokken duurder. Want de vraag nam toe, dus werden ze schaarser. Laat ze zulke wondermooie bokken maar elders gaan zoeken.
Tirol! dacht Aagje, telkens als die ouwe gauwdief haar weer een rijksdaalder meer liet betalen. Al haar denken mondde uit in Tirol, want daar loopt het mahoniehouten geitenslag zomaar langs wegen en dijken, net als hier de witte en als de bonte Hollander. Maar Tirol, dat is ver, en de reis daarheen is zeker bar en bar duur. Op school had ze van alle vakken nog 't meeste genie gehad in aardrijkskunde, dus in 't vage weg zag ze Tirol wel liggen; helegaar dat grote Duitsland door.
Aagje liep nu tevens naailes in Montfoort, tussen haar handelsavonturen door. En nog wat later ging ze ervoor op de fiets naar Oudewater, want de rokkennaaister die dáár woonde had wijd in de omtrek een grote roep. Maar
| |
| |
erg geregeld kwam ze ook daar niet. Want als er weer een wagentje klaar was, ging ze er eerst eens op haar gemak Utrecht mee door, tát ze weer een koper gevonden had. Ook moest ze wel eens een daagje op de naailes ontbreken, om wat te gaan bepraten in Oudenrijn, bij de stotterende bokkenvader. Moeder liet dat allegaar maar toe, het kind bracht geld in en was er zo eerlijk mee als de zuivel. Geen vierduit hield ze ooit achter voor moeder.
Ja, Geitemie weet het wel, wat Aagje doet is eigenlijk vreemdigheid. En verder weet ze goed, 't is nog nooit eer vertoond door een meidje, misschien in heelderwereld wel niet. ‘Maar dáár steekt nou toch geen kwaaiigheid in, kinderen; laat haar toch aandoen,’ smeekte ze. ‘'t Is nou eenmaal een juffertje-ampart, dat heb ik julder toch van 't eerste af goed gezeid en nou zie je 't zelf.’ Veel bezwaar hadden de grote kinderen er eigenlijk niet tegen, want het ging ook wel eerlijk al was het rare handel. Maar 't keind groeide zo in 't wilde op, verkeerde zo dukkels onder moeders ogen vandaan. En dan dat leuren in de stad... Aagje was toch ook geen kind meer... moeder moest maar goed heur ogen open houden. Ja, ja, ze beloofde het. Moeder zou waken. ‘En zullen jullie er dan verder over zwijgen?’ vroeg ze als wederprestatie.
Allenig de jonge wagenmaker had er genie in. Die knutselde maar wátgraag aan die karretjes die Aagje bestelde. Dat was weer eens wat anders, dan 't lompe boerenwerk aan disselwagens en gierkarren. En je leerde er kundig je vak bij. Vooral omdat Aagje telkens wat anders vroeg. Zo is ze op een keer uit Utrecht gekomen met een heel warrig verhaal over een prachtig speelkarretje dat ze er gezien had, afkomstig uit een herenplaats in Driebergen. Ze duidde 't hem uit, want hij moest nu óók zo'n sierding voor haar handel bouwen. Doch hoe ze 't ook probeerde te zeggen, haar aandachtige broer kon 't voor zijn ogen niet gezien krijgen. Toen ging Aagje tekenen en ze kón van tekenen in 't geheel niets. Vrouwvolk is toch maar voor weinig dingen nut, vond de wagenmaker, toen hij de vormen die zij bedoelde vergeefs probeerde te vatten uit dat gekrabbel. En hij is zowaar naar Driebergen met haar gefietst, samen hebben ze 't spulletje bekeken ook. Want brutaal en wel heeft Aagje gevraagd of dat even mocht.
Maar toén was het hondje gebonden; een hortje tijd daarna was nét zo'n wagentje onder zijn handen gegroeid. Die zuster van hem. O, wat heeft hij daar toch eigenlijk altijd verkeerd tegen aangekeken. Een wonder van een meid is het eigenlijk. Dat merk je goed als je er mee toert. Alles wat man heet, kijkt met geluk in z'n ogen naar haar op. En toch is 't nog maar een huppie dat pas komt kijken. En 't mooie ervan is, ze merkt dat nog niet eens, of ze wil het niet zien. Maar met haar koppie fier geheven, kijkt het trotse ding dwars door al dat manvolk heen. Leeneen krijgt wat aardigs van haar ogen weerom. En op de terugweg heeft de wagenmaker het kloek-door-fietsend sterk zustertje er op aangekeken: ben jij dan soms erg mooi? Moei- | |
| |
lijk is 't daar achter te komen, als 't een kind uit je eigen ouwernest betreft. Maar já, toch zag de wagenmaker het wel, daar fietste een donders mooi jong diertje naast hem. Hij werd er stil en nadenkend van. Als zo'n jonkie je zuster niet was, je zou van louter pleizier een sierwerkje of wat extra steken aan het fijne gerij dat ze je besteld heeft, zomaar van 't louter pleizier dat te mogen doen. En toen zijn handen met het nieuwe model doende waren, heeft de gek het gedaan ook. De baas heeft daar toch geen kijk op, dat soort fijn spul gaat goeddeels buiten zijn bevatting om. Die is gewoon zwaar werk te verzetten aan zwaar boerengerij. Daar alleen staan z'n berenhanden naar, die bokkenwagens vindt hij tóch maar prulderij.
Toen hij 't Driebergse modelletje afleveren kwam bij Aagje, keurde ze het aandachtig, aleer ze zei dat het vierkant naar haar zin was. En bij die gelegenheid sprong er maar weer eens een goeie gedachte in haar hoofd. Eén harde rijksdaalder als aanbreng kreeg haar broer van zijn baas, telkens als Aagje een wagentje betaalde. ‘Je moest eigenlijk voor het werk dat ik je baas te doen geef, met hem accorderen. Ik kan overal terecht, zeg hem dat maar. Dan koop jij zijn hout en hij betaalt je geen loon uit zolang je voor ons werkt. Maar jij betaalt hem dan nog wat toe voor 't gebruik van z'n gereedschap en werkplaats.’
Haar broer vond dat stout. Hij zag er wel voordeel in, want hij kon op een haar na weten, wat er aan zo'n bestelling verdiend was. Maar hoe ga je zoiets aan je eigen broodheer voorstellen? Moeder vond het ook maar gewaagd spul, alleen Aagje zei dat hij het zeker zo doen moest. ‘Want ik ben toch vrij om met m'n bestellingen te gaan waarheen ik wil. Omdat het hemd nader is dan de rok, gun ik mijn werk aan jou, maar dan ook echt aan jou.’ En ze ging eigens naar de wagenmaker om dat voor haar broer af te maken. Ze moest tóch geld gaan dragen voor 't geleverde wagentje en Aagje deed haar voorstel zonder verpinken.
En wat denk je dat die ouwe wagenmaker zegde? ‘Duifie, ik vat niet, waarom jullie daar al niet eer om zijn gekomen. Je broer wil óók nog eens aan de trouw, waar? Een extra centje mag best een keer verdiend worden. Maar zoals jij 't in je mooi koppie gehaald heb, doen ik het niet. Dat is geen manier onder ons vaklui. Maar als m'n knecht die nu al zolang bij me werkt eigens werk aanbrengt en dat niet weggehaald is bij m'n eigen kalanten natuurlijk, kan hij zuiver meedelen van de winst, eerlijk gelijk op. En dan hoeft het nog niet eens werk van zijn zuster te zijn.’
De ouwe gaf Aagje ondeugend een kneepje in haar wang, dat kostte de deugniet een tik op z'n vingers die raak was, toen greep hij nog even naar 't vluchtende vogeltje, maar ze was hem te gauw af. 'k Ben te vroeg geboren, hijgde hij buiten asem, greep z'n houten hamer en ging staan werken van geweld. Maar de zware boodschap was aangezegd, het boute woord was goed neergekomen. Een wonder, dat Aagje, een kind vol van vernuft.
| |
| |
| |
XV / Een koopvrouwtje met pit er in
‘Als je onder 't boerenvolk een kundig costuumnaaister worden wilt,’ zei de atelierjuffrouw uit Oudewater tot Aagje, ‘dan moet je vooral goed leren, hoe serge bewerkt wordt.’
‘O; maar leer me dat dan maar niet.’
De oude juffrouw, die tóch al niet veel hoogte had van dat ongestadige luxeding (afkomstig uit het diepste achterland nog wel) keek verstoord over haar stalen brilletje. ‘Aagje, voor een naaister onder de boeren zit daar de winst in. Ik schat dus, je weet niet goed wat je daar zegt.’
‘En heel goed. Onder de boeren blijf ik tóch niet.’
A zo, woei de wind uit die hoek. Juffrouw Mathiesen had het moeten weten, dit is toch ook eigenlijk geen schepseltje voor Blokland geboren. Voor de burgerij van Oudewater misschien nog niet eens. Aagjes aandacht voor de dure buitenlandse modeplaten rijmde al niet met een landelijke aard. Neen, in 't plankerige sterke serge heeft dat dametje natuurlijk geen genie. Maar toen juffrouw Mathiesen die tafzijden baljurk voor de freule van de burgemeester onderhanden had, toén had je Aagje's aandacht moeten zien.
Een serge boerenvrouwenjurk wordt ijzersterk gemaakt, want die moet even lang mee als een lakens boerenpak model billentikker. Daarin woont de boerin, al de zondagen van haar huwelijksleven. Aan zo'n jurk moet je de stand en de welstand van 't boerenwijf kunnen afmeten, ja het aantal der koeien, de grootte van het land. Er is natuurlijk meer aan verdiend dan aan een sameten floddertje voor een jongedame uit de burgerij, want zo'n modejurk hangt maar slobberdeslob in elkaar. Maar een burgerdochter komt vaker bij de naaister dan een boerin. En al mag er niet veel aan verdiend worden, ze zijn al even zo lastig als de boerin, die achterdochtig een nieuwe serge jurk komt bestellen voor wéér twintig levensjaren en toch gemaakt naar de nieuwste manier. De haute nouveauté voor ijzersterke serge jurken schrijft heden ten dage voor: een borstje van voren en een borstje van achteren. Sluisse kant mag duur zijn, geen krimp; rijke boerenvrouwen hebben 't er voor over en betalen uit ruime beurs. Maar Aagje heeft voor al die degelijkheid niet de gewenste aandacht. Ze zal dan later haar cliënteel van heel ver moeten zoeken, of ergens zich vestigen waar veel burgervolk bijeen geklonterd woont, meent de oude juffrouw. En na nog wat aandringen geeft juffrouw Mathiesen het ten laatste spijtig op, dat vreemde kind de sergebewerking deugdelijk bij te brengen. Eer zou je een dun deftig koetspaardje zwaar sleperswerk kunnen leren.
Maar er is één ding, waar Aagje wonderveel geduld in toont. Zienderogen groeit dat kind tot jonge vrouw, ze heeft zowaar het pasmodel al voor een eerste baljurk. En een figuurtje waar álles op past wat maar sierlijk is. De
| |
| |
juffrouw hoeft het kind er niet om te verbidden, maar als er gepast moet worden wil ze o zo geduldig stil staan. Tal van fraaie naaiproducten gaan tenleste gestreken in de doos, nadat Aagje ze voor 't laatst gepast heeft. Dan knielt de juffrouw en schuifelt met haar toffelpuntjes over de vloer van 't atelier, cirkelt om Aagje in het fraaie gewaad, laat haar wat lopen; drie pasjes voorwaarts, nu wat opzij, de armen heffen, buigen en het lijfje weer strekken... prachtig hoe dat kind haar dan subiet begrijpt en verstaat. Aardig toch, dat ze dit Aagje nooit hoeft zeggen (zoals aan ál die andere boerse leerlingen) toch vooral sierlijk rechtop te staan bij dit passen. Gracieus staan en lopen schijnt al in haar natuur te zitten en zonder dat ze ooit in de salon is geweest. Ja, zie toch hoe eerbiedig dit Bloklandse kind van hufterachtige afkomst zijnde - haar moeder heet in de wandeling Geitemie, je zou er om lachen - met de fraaie baljurken omgaat, de juffrouw waardeert dit zeer in haar leerling. Voor de spiegel staande in zo'n feestelijk gewaad van broze makelij beziet Aagje zichzelve, ontkleedt zich dan behoedzaam en 't is eigenlijk wel triestig te zien, hoe 't goedkope ondergoed afkomstig uit een steedse volkswinkel, dan onder de weeldejurk zichtbaar wordt. Een vlag op een modderschuit, denkt de juffrouw dan altijd. Maar medelijden hoeft ze met het arme meisje vast niet te hebben, al zijn die jurken steeds voor een ander, nooit voor Aagje zelve bestemd. Want Aagje schijnt het zelf niet in te zien, dat ze er iets aan mist. Onbewogen blijft ze er bij, of er brocaat langs haar fraaie leden hangt of een goedkoop mousselientje, haar eigen kledij.
En dat kind handelt. Wie heeft zoiets vreemds ooit op de viool horen spelen? Juffrouw Mathiesen, die toch door haar omgang met álle volksklassen wel iets door haar brilletje heen heeft waargenomen, zelfs zij staat voor het eerst in haar leven tegenover zoiets dols, want bokkenwagens verkoopt ze in de stad Utrecht. Wie is tevoren ooit op zulk een malle gedachte gekomen? Aagje praat daar nooit over, maar de juffrouw weet het van de achterwacht. Als 't kind weer een poosje niet op de naaiwinkel is geweest, weet de juffrouw na enkele dagen al, dat Aagje weer succes heeft gehad met haar handeltje. En meestal komt ze er zelfs achter, bij wie ze haar spulletje ditmaal weer gesleten heeft. Niet veel dingen blijven in het vlakke Holland geheim. En zie nu, Aagje is weer op haar rit geweest, ze heeft een lapje gebloemd frotté meegebracht uit de stad, daar gaat ze nu zelf een kleedje uit naaien. Dan mag ze toch ook eens passen zonder dat het voor spek en bonen is, de juffrouw heeft daar echt haar draai in. ‘Maar als je dat nu mij had laten bestellen, had ik er procenten aan gehad,’ zegt ze langs haar neusje weg, hoewel ze echt niet weet, waar ze dat fraaie moderne goedje had kunnen bekomen.
O, wat was dat schepseltje die week ijverig. Voornamelijk om te kunnen passen. En nu ziet de juffrouw ook, waarom Aagje daar zo fel op is geweest. Kunnen onuitgezegde gedachten toch van mens op mens overgaan? Zie,
| |
| |
daar staat een welgevormd dochtertje uit het achterland geboortig, van afkomst arm en nogereens arm, niet meer in een armelijk keper hemd, maar in fraai modern dessous, zoals de juffrouw het uit de Franse bladen kent en een doodenkele maal ziet bij de rijke juffertjes, haar cliënteel. Aagje heeft het contrast tussen de baljurken en haar eigen povere lingerie dus óók waargenomen. En toen zal ze daarover geklaagd hebben bij haar moeder, een mensje dat dit kind niets weigeren kon, gelijk de juffrouw wel eens gehoord heeft. Zelf moet ze van dat onsolide flodderig ondergoed niets hebben; zij frequenteert flanel, hetgeen nuttig is tegen de scheuten door een mens zijn beenderen in dit vochtig klimaat. Maar fraai vindt de juffrouw het toch wel, al durft ze 't zich dan amper bekennen. De vormen van een jong vrouwmens komen er beter door tot hun recht. En jong is toch jong. Haast had ze een speld ingeslikt, Aagje is zeer jong, zeer mooi thans.
De juffrouw kan eigenlijk niet van dat vreemde kind getuigen dat ze met veel ijver leert, Aagjes handen rusten daarvoor te veelvuldig in haar schoot. Waar mag zo'n buitenissig wezentje dan wel aan denken? De andere leerlingen werken meestal van lieve lusten, ook die dromen natuurlijk wel eens - dat doen alle meisjes op de leeftijd dat ze in haar naaiwinkel verschijnen om in het vak fijn zich te bekwamen - maar Aagje staart heel veel. De juffrouw weet al haar leerlingen nu reeds in haar toekomstige bestemmingen aan te duiden. Er is een serieus ding onder dat óók ongetrouwd zal blijven, later óók een gerenommeerd atelier zal hebben met leermeisjes, en een ander ziet ze er weer voor aan, dat die later trouwen gaat. 't Is alsof de juffrouw die dingen waarnemen kan aan de bezige vingers, of aan de stand van 't aandachtig gebogen nekje of aflezen uit de blik der ogen als ze zich onbespied wanen, maar zeker is dat ze van velen op voorhand geweten heeft: jij wordt een degelijke boerennaaister, maar jij bent een type dat van mij uit naar een modehuis in de stad trekt, en jij daar, stille Trui, wordt meer van mijn eigen slag later. Alleen van Aagje heeft ze geen hoogte. Waartoe is dit kind eigenlijk hier? Deze vingertjes zullen toch later geen tafzij plooien voor vreemden, geen luxe geduldig doen groeien die bestemd zal zijn voor anderer schouders, dat kán haast niet. Een naaister moet niet mooier zijn dan haar cliënte en zeker niet luxueuzer, dat gaat nimmer goed. 't Is altoos het stille verlangen van juffrouw Mathiesen geweest, andere jonge vrouwen heel mooi te maken, ja ook toen ze zelf nog jong was. Dit verlangen zal Aagje nooit kennen, schat de juffrouw; het zal haar wel te droog zijn. Maar wat is dat vreemd; nu heeft de juffrouw toch zélf gedroomd, wellicht omdat dit kind zo staaroogde. En de juffrouw van een welbeklante naaiwinkel moet juist niet dromen; die moet oog houden op álles, denken aan álles.
Aan de afspraken voor de pasuren, de bestellingen op staal, de uitstaande geldposten, de belangen ook van de meisjes die 't vak bij haar leren en dus op tijd van álles te doen moeten krijgen. Ze is zeer stipt, zeer ordelijk. En dromerijen
| |
| |
horen in dat levensschema niet thuis, er is geen tijd voor op haar volbezette dag.
Maar als de juffrouw de vorderingen van haar leerlingen in het subtiele vak zo eens nagaat van tijd tot tijd, zo blijkt haar telkens, dat Aagje uit Blokland zeker de minste niet is, al ontbreekt zij vaak een hele week en al is haar aandacht soms héél ver, naar zij waarneemt. Vluchtig van het modevak proevende, hier een prikje daar een strikje, leert dat kind tóch, waar anderen zwaar op zwoegen moeten, met de tong tussen de tanden. Lomp meidenvolk leert traag maar degelijk, weet de juffrouw bij ervaring, Aagje leert snel en vlinderachtig. Slordigheid heeft de juffrouw niet hoog en deswege moet Aagje wel eens berispt worden. Maar 't kind heeft stellig smaak, zij weet nú alreeds 't verschil tussen een aangeklede en een geklede vrouw. En daarom denkt de juffrouw, dat ze het ver in dit vak zou kunnen brengen, zo Aagje er maar haar toekomst in zag.
En toen het eindelijk zover was, dat ze voor Aagje het getuigschrift uitschrijven moest, zat het toch zeer nuchtere wijfje een ogenblik op haar penhouder te bijten. Wat zou er van dit uitvliegend lesdingetje gaan worden? En wat moet de juffrouw precies op het diploma van haar naaischool vermelden? IJverig? Nee, dát ware te veel gezegd. En juffrouw Mathiesen was zeer conscientieus op haar getuigbrieven. Ze schreef natuurlijk (dat was een vaste regel voor elk meisje dat ze als afgestudeerd beschouwde): Aagje heeft het onderricht met vrucht doorlopen. Dát was tenminste helemaal waar. Verder prees ze haar opgeruimd karakter en ineens vond ze het goede woord: ze muntte uit door een snel bevattingsvermogen in het vak en toonde een goede smaak.
Met deze brief is Aagje thuis gekomen. Geitemie moest toch echt bijna huilen, toen ze al dat goede over haar grootwordend siermeidje las. ‘En waar ieverans,’ vroeg moeder, ‘zeg het nou toch eens eindelijk, waar ga jij je nou vestigen als rokkennaaister, Aagje?’
Maar toen het grote kind nu ineens een eigen naaiwinkel voor ogen zag en altijd stil achter 't machien zitten en altijd de kleedjes passen van anderen, rilde ze alsof ze't koud had. ‘Vanmorgen ben ik nogeens op de wagenmakerij geweest,’ zei ze met afwezige ogen, ‘en 't wagentje vordert al weer aardig. Er worden zowaar bokkenkoppen op de panelen gesneden; 't houdt wél lang op, maar 't is navenant ook mooi.’
‘Maar waar of je naaien gaat, kind?’
‘En laat nou die akelige stotteraar vooreerst geen Tiroler bokken hebben, moeder.’
‘Da's dan niet mooi.’
‘Heel niet. 'k Zou eigenlijk een keer eigens naar Tirol moeten gaan, daar éne bok met drie geiten kopen, dan waren we niet meer afhankelijk van een ander. Maar dat gaat niet, het is veels te duur.’
| |
| |
O, gelukkig... dacht Geitemie, ze gaat niet naar dat verre land, wie weet hoe wijd het is over de zeeën. De laatste tijd heeft moeder toch al veel zorg gehad. Zij ook heeft al menigmaal de ogen van manvolk lievelustig op haar Aagje gevestigd gezien. 't Moet gezegd worden, Aagje geeft geen aanleiding daartoe, ze gaat koudbloedig verder en gekt helegaar niet met dat boerse manvolk. Maar toch, nu ze zo sierlijk groot geworden is, moet moeder nog véél bezorgder dan vroeger denken aan die handel zo ver van huis weg. En 't kind wil dat maar niet opgeven, bij lange niet. En waarom eigenlijk? Ze heeft nu toch haar getuigbrief van de naaischool en ze kan haar boterham in 't behoorlijke verdienen als naaister. Nu begrijpt moeder best, dat Blokland voor een costuumnaaister eigenlijk te miezerig is. Doch als Aagje nu maar ergens naar een florissanter streek wilde gaan om zich daar te vestigen, moeder zou haar volgen. Ze ziet toch de dag al komen, dat ál de kinderen hun eigen bestemming zullen gevonden hebben. Haar etenstafel is telkens maar kleiner geworden en de inkomsten zijn dat ook. Want al het getrouwde volkje heeft, naar Geitemie thans ervaart, aan z'n eigen zorgen genoeg. Voor moeders tafel schieten er kort na de trouw eerst nog wat brokken over, later heel niets meer. Ze heeft dat vroeger erg bitter gevonden, maar naderhand kwam de berusting. De armoei is een taaie gast die zich maar kwalijk uit het huis laat weren, vooral als jonge vrouwen in haar vruchtbare jaren zijn. Ze weet het uit haar eigen huwelijk, het mag haar niet verbazen dat het haar kinderen evenzo vergaat.
En daarom had Geitemie als haar voorland gezien, dat Aagje zich tenslotte als rokkennaaister vestigen zou. Moeder met haar tenten en Aagje met de jurken, zo zouden ze dan samen wel aan een weekgeld toekomen, meegerekend wat de geiten erbij opbrachten. En dan zou moeder voor lange jaren haar hand niet meer hoeven op te houden bij de kinderen die altijd gemurmureerd hebben, om wat moeder met Aagje allemaal bestak. En wijders was dan ook dat gebok voorbij. Geitemie weet niet goed waarom, maar ze meent toch dat die handel voor haar bloedje gevaarlijk kan worden op den duur. En er wordt wel eens een knap stuk geld mee verdiend ook, maar toch niet zo regelmatig dat er een klein gezin van bestaan kan, want de goede verdienste uit die handel komt bij blokken tegelijk binnen, maar niet vaak genoeg. Een naaiwinkel is moeder liever, dat is zekerder bestaan en ook meer naar meisjesaard.
Maar moeder mag er over denken wat ze wil, Aagje kan haar avontuurlijke handel niet meer loslaten. Er zit bovendien genoeg furie in dat kind, om allerhande dingen tegelijk te doen. Ze blijft waar moeder is, gewoon in Blokland. En ze vindt er klanten ook, zelfs klanten uit Montfoort en van verder. En hoé ze die vindt is een geheim apart. Maar ieder vrouwspersoon dat lust gevoelt om nu eigendelijk eens iets fleurigs-aparts te dragen, weet Aagje wel aan zich te binden. Maar soms, als klanten haar zoeken is de
| |
| |
naaister heel niet te spreken. Of ze zouden haar moeten opsporen in Utrecht of daaromtrent; in Zeist, Driebergen, de Bilt, Bunnik, overal waar maar rijk volk woont met verwende kindertjes die misschien wel om een bokkenwagentje bij vader gaan zeuren.
Zo rijdt en rost ze als een freule. En ze is toch zo lang geworden, dat mooi Aagje. Hoog en onwezenlijk zit ze op het petiterig wagentje, dat naar de afmetingen eigenlijk op kindergrut is begrepen, maar of dat nu vreemd mag lijken of niet, ze toert zo onbevangen door de straten en langs de deftige buitens, alsof ze niet om te handelen kwam, maar echt als een zeer voorname bezoekster.
Te koop. Iedereen kan nu lezen dat haar spulletje te koop is, sedert ze die goede raad kreeg over de houtkrul. Een paar opgeschoten lummels van jonge heertjes, met dure wandelstokken tikkend op de trottoirband, zijn vrolijk en wel eens rond haar gespannetje komen springen. Ze vroegen het mooi landsdochtertje of 't echt waar was, of ze te koop stond, te huur misschien. Andere meidjes waren wellicht verlegen gaan huilen, hulp roepen of zo iets. Aagje niet. ‘Ho!’ commandeerde zij haar bok, ditkeer een witzwart geblokte driftkop. En met haar zweepje afwachtend in haar sterke hand, bleef ze onberoerd temidden van die dolle troep heerij es wachten tot ze uitgeraasd zouden zijn. En ze keek die studenten aan, zó tartend vastberaden, dat ze echt bang kregen en deswege kalm werden. Toen zei Aagje rustig: ‘Wie dichterbij komt, striem ik over z'n kaken!’ Daar hadden ze 't zeker niet op, want ze galoppeerden weg. Verschrikkelijk, welk een wilde veldkat hadden ze daar ontmoet. En waar is de student die graag tussen zijn kornuiten wandelt met een striem over zijn wangen, afkomstig van een zweepje dat gehanteerd werd door een jonge vrouw?
Was Aagje door dat voorval onthutst? In 't geheel niet.
Als je maar rustig blijft en cordaat, zo heeft ze ook nu weer ervaren, dan is manvolk doorgaans laf. En zij had er de aard niet naar, lang te urmen over een voorval, een straat verder was ze 't zogezegd weer vergeten. Haar vreugde in het avontuurlijke van de handel was trouwens zo groot, daar had ze best wat ongemak van deze aard voor over. En ook is ze er eigenlijk nooit oprecht verstoord over geweest, dat mannen naar haar opkeken. Welneen. Zelfs begon ze dat zó gewoon te vinden, al gauw achtte Aagje dat het haar toekwam. 't Alderliefst had ze nog, dat ze een manspersoon zowaar verlegen maken kon, door hem fel in zijn facie te kijken. Maar als zo'n man daar ál te desolaat en dwarrelig van werd, kreeg ze subiet meelij en werd ze er een aasje hartelijk bij. 't Leek wel, of ze een geheime macht met zich meedroeg om mannen van binnen te ontredderen. Maar telkens als ze waarnam hoe hard dat aankwam, schrok ze zelf en week ze bedeesd terug. Dan was het of alle koude fierheid van haar afgleed en of ze dan een deemoedig vragend vrouwspersoontje werd. Maar trotse hebberige mannen van 't slag dat denkt
| |
| |
iedere jonge vrouw wel te kunnen regeren, moesten ervaren dat dit kind met de felle open ogen niet te genaken viel.
Ze reed eens in Utrecht een straat door die ze niet precies kende, alleen wist ze wel omtrent waar die ergens uitmonden zou. Daar stond ze voor een winkel volgetast met alderhande boerse spullen. Kandelaars en kroonluchters van glanzend koper, opengewerkte beddenpannen, kabinetporcelein, borden en schotels uit de hoekglazenkasten der boeren-opkamers, theestoven, kastjes, pulletjes en fijn gegraveerd klein zilverwerk. Van dat soort zilverwerk heeft moeder ook nog 't een en ander in een laatje liggen, een lodereindoosje, een snuifdoosje en een langwerpige tabaksdoos waar een hele zeeslag op gegraveerd staat. En in die doos zat ook nog een pijpenkloker van zilver, met een zittend leeuwtje als handvat. Aagje stapt uit haar wagentje, om achter de ruiten die hele warwinkel van boerenreut eens op haar gemak te kunnen bekijken; toen groeide bij haar namelijk weer een plan.
‘Moeder,’ zei ze die avond, ‘zal ik voor jou eens een mooie nieuwe jurk maken, die misschien helegaar niks kost?’
‘Hè? Kan je dat ook al?’
Maar Aagje had moeders ouwe zilveren doosjes uit de la van het penanttafeltje gehaald; ze waren zwart-uitgeslagen van ouderdom en van 't langvergeten-zijn. ‘Kijk,’ zei ze, ‘dan ga ik eerst deze onnuttige dingen verkopen.
‘Och kind, oud zilver is bekant niks waard. Oud goud, dát wel. Vooral geel goud.
‘Ik schat, dat ik er meer voor krijg, dan je jurk ons gaat kosten.’
‘Dat waar dan een mirakel, Aagje. Neem 't dan allegaar maar hoepla! mee, 't leit bij ons voor even-zoveel verloren.’ En moeder moest er echt haar oud kopje een keer van schudden; dat Aagje dacht toch maar dat ze wonderen vermocht.
En Aagje kreeg geld voor moeders oude zilveren spulletjes. Een ferm stuk geld, en wel krek zoveel als ze ervoor gevraagd had. Ze kocht een lap stof voor moeder, kant en garnering en zelfs zeer duur git op ragfijne tulle, moeder zou ditkeer er eens uitzien als een dame. Mevrouw Geitemie poeh! En Aagje kocht voor zichzelve een beeldje van een reticule, waar ze al vele malen langs gereden had in groot verlangen en ze kocht knotten heel fijne nieuwmodische wol, daar ging ze voor moeder dan nog een shawltje van haken voor de kille avonden. Dames uit de stad hebben 't zo fijn niet. Toen had Aagje nóg twee kwartjes over en daar kocht ze herenbanket voor, riep hu en hurt, klakte met haar tongetje en dravelings trok ze huistoe. Zó fel verlangde ze naar huis op dat ogenblik, dat ze toch bijna gerefuseerd had, toen er een compleet-onverwachte kans kwam om weer eens haar spulletje te verkopen. Maar wie rekent er nu ook op, dat een wasbaas langs de Keulse
| |
| |
Vaart woonachtig, een bokkenwagen bezitten wil voor zijn kinderen.
Ze werd het in een handomdraaien eens met die dikke bleker met z'n schort voor van vaal baalzakkengoed. Een blijmoedige vent die van cordaat besluiten wist. Alleen vroeg hij haar genadig, of ze't spulletje nog vier weken bewaren wou, dan pas kwam z'n zoon van een brabantse kostschool en die wou hij verrassen. Maar daar was Aagje juist mee ingenomen, want tegen die tijd was ook bij haar broer weer een wagentje klaar en ook kon ze dan zowat weer aan een Tiroler komen. Het zong binnenin haar, toen ze die avond laat door Montfoort klaterde en naar 't Bloklandse rijpad koerste. Wát een dag vol heerlijkheid: ze leek wel klinkklaar voor 't geluk geschapen.
Toen het daarna winter werd, moeder had al vele malen met haar nieuwe jurk gepronkt, moest Aagje lange tijd achter elkaar thuis blijven. En dat viel haar vreemd. Verleden winter had ze tenminste nog dag aan dag haar fietstochtje naar de naaiwinkel, nu zat ze ijverig gebogen over stof en garnering thuis, want aan werk had ze geen gebrek. Maar 't verveelde Aagje die winter, er zat zo weinig afwisseling in dat jurken maken. En haar gedachten maalden... hoe kom ik er hier uit? Ze kon hartje-winter niet verwachten een bokkenwagentje ergens te slijten, wel had haar broer alreeds weer een zeer sierlijk karretje voor haar klaar staan en 't hoefde nu alleen nog maar naar de schilder om blank gevernist te worden. Dit keer had ze weer eens een brikmodel laten timmeren, altijd hetzelfde verveelde haar. En brikken kwamen ook 't voordeligst uit. Als het nu maar gauw wat milderen wou met het weer, reed ze eens naar de Oudenrijn om daar opnieuw een bok te bestellen; ze is benieuwd wat voor exemplaar ze ditkeer voor 't karretje zal krijgen. Als 't kan niet zo'n dood mirakel, maar liever een waar nog wat kuren in zitten. Dan heb je onderwege naar Utrecht tenminste wat te doen. En dat mag best, als de weg je zó eentonig is geworden, dat je de toer eentonig gaat vinden.
Alzo mierend op de naaste toekomst dacht Aagje ineens: die lappenwinkel en dat miserabel jurkengepeuter voor lastige vrouwen verveelt me zó ontaard, daar moet ik in goed fatsoen voorgoed van af zien te komen. De handel in bokken en in karretjes levert een veel te ongewis bestaan, al is 't een aardige voldoening, ha... daar wist ze het. Naar de boeren zal ze gaan, zilveren doosjes opkopen, daar is vraag naar. En wat is het toch suf van haar dat ze daar niet dadelijk aan gedacht heeft, toen ze moeders oud zilver zo kostelijk verkocht. Ze zit te trappelen van pleizier over dat plan, kan bekant niet wachten tot ze door al haar naaistersafspraken heen zal zijn. Maar tenleste is het zo ver en nu neemt ze voorlopig geen nieuw werk meer aan. Eerst eens afkijken of in dat nieuwe plan nu ook al winst zit. Ze begint bij 't begin, vlak bij huis, achter in Blokland. Vandaar tot moeders huis staan maar zestien woningen en om die af te stropen heeft ze toch waarlijk een
| |
| |
hele ochtend nodig. Wild komt ze achterom gefietst. ‘Geld, moeder!’ roept ze, ‘geef me nog wat geld, ik kom noú al te kort! 'k Had veel te weinig meegenomen vanmorgen uit de linnenkast!’
‘Maar wat is er dan gebeurd, keind?’
Uit haar rokzak haalt ze doosjes, uit haar bloese komen doosjes, neen schande, uit de pijpen van haar onderbroek graait ze doosjes van zilver. ‘En nóg zijn er meer in Blokland! Maar ik had geen geld meer!’
‘Keind nog aan toe. En heb je daar zomaar weer een koper voor?’
‘Tien! En er zit winst aan ook! Geloof me maar goed, want het is zo!’
Ja, er zat winst aan. Ze vroeg ditkeer bij de handelaar grof wat meer, dan ze voor moeders zilverwerk gekregen had. Maar 't bleek te veel gevraagd te zijn. Toch kwam ze, aldus doende, achter de ware gangbare prijs. En daarmee eenmaal bekend, stroopte Aagje al de omliggende buurten af, maar niet overal bleek ze de eerste te zijn geweest. Zodra merkte ze, dat ze ergens doelloos neergestreken was, of ze keerde om. Want wild was ze er op, ál haar dagen zo nuttig mogelijk te besteden. En toen het voluit lente was geworden dat jaar, ja bijkans zomer, had ze in wijde omtrek al 't oude gegraveerde zilver (voor zover de mensen er geen bijzondere waarde aan hechtten) weggekocht.
Aagje stond op zekere dag op 't kruispunt van Reierskop en Heikop, waar je zo diep naar alle hemelstreken heen kan zien. Ginds achter haar wist ze de Meern naar Utrecht en Harmelen, vóór haar lag Montfoort, Linschoten, Heeswijk, Mastwijk en Kattebroek, terzijde de polders Beileveld en Reierskop, aan de andere kant Oudenrijn, Heikop, IJsselstein, IJsselveld, Geerdijk en de Lekdijken. Overal ben ik nou geweest, dacht Aagje, overal waar men er maar afstand wilde doen zijn de zilveren sierdoosjes losgepeuterd, de laatste zes die te koop waren in deze contreien heb ik hier bij me en ga ik meteen met goeie winst van de hand doen... nu zijn die buurten leeg. Het gaf haar een zeker weemoedsgevoelen, net of ze uit de buurten rond Blokland eigenlijk weggejaagd was geworden.
Moeder is tevreden over haar, want er is nú toch ineens een bar stuk geld binnen gekomen. Maar Aagje is niet tevree, ze hunkert naar weer wat anders. Als ze niet gauw iets nieuws uitvindt, moet ze haar kopje weer buigen over jurken voor temende vrouwen van het land. En dáár stond haar verlangen helemaal niet meer naar. Want deze vier maanden zijn voor haar zo ongewoon spannend verlopen. Telkens als ze een boerenwerf opfietste, had ze tevoren het huis al getaxeerd. Ga ik hier verdienen? En hoeveel? Of zullen 't weer vasthoudende trotse gekken zijn, die, om een reden waar ze niets van vatten kan, geen afstand zouden willen doen van die onnozele zilveren doosjes. Of zullen ze haar weer, gelijk onderlest in Haanwijk, er een dwaas stuk geld voor vragen, als waren die luttelwaardige dingen van vroeger uit puur goud geslagen? Al die vragen overwoog ze iedere keer weer tevoren.
| |
| |
Soms kwam haar verwachting uit en dat gaf een warm geluksgevoelen, andere keren stond ze beschaamd te kijken, omdat het helegaar anders verlopen was dan ze zich had voorgesteld. Maar telkens bleef het avontuurlijk.
Op een keer was ze op haar dagelijkse tocht in de Achtersloot, het somber buurtschap tussen IJsselstein en Montfoort, argeloos de werf opgefietst van de erven de kinderen Maarten Rijneveld. ‘Of er hier zilveren doosjes te koop zijn,’ aldus dreunde ze haar lesje op tegen de oude halfblinde huishoudster en tegelijk was ze de deel al over en stond ze in de weidse boerenwoonkamer van het zwaar Franshuis. Iets van die aard deed ze altijd handig en vlug, want eenmaal daar, ben je dicht bij het kabinet met de doosjes. Een prachtige kamer hier, met verzonken ramen. ‘Jullie woning heeft dikke muren,’ zei ze kleintjes, want ze stond daar ineens tegenover vier mannen met zwart borstelig haar, net beren. ‘Zeker een danig oud huis.’
‘Wie ben jij?’ vroeg er een. ‘Wat wil jij van ons?’ vroeg met zuiver dezelfde stem een ander. ‘Wie heit jou hierheen gestuurd?’ dreunde nommertje drie op. En toen week plots al haar bevangenheid om dit vreemde en schoot ze in een grote lach. Nog voor de vierde iets navenants had kunnen zeggen gooide ze er uit: ‘Jullie lijken wel vierlingen.’
Toen lachten ook die zwarte kerels en een van de vier eeraderen schoof haar een stoel bij. ‘Ga zitten duifje, kom toch even bij ons zitten.’
Natuurlijk, dat deed ze. Maar ze zaten haar allevier aan te kijken, of ze geen doodgewone jonge meid was van vlees en bloed, maar een hier neergeplofte hemelsteen. En ze keken niet alleen verwonderd, ook welbehagelijk naar dit plotselinge bezoek, vroegen heel niet meer wat ze hier doen kwam, maar hadden aan haar aanwezigheid alleen blijkbaar reeds genoeg. Maar toen Aagje vond, dat die dwaasdoende oude jongens haar lang genoeg aandachtig bekeken hadden, zei ze, en nu heel kalm-nadrukkelijk: ‘Mannen, roept maar eens gauw de vrouw; met beur wil ik een woordje wisselen.’
‘De vrouw? We hebben allenig maar een ouwe huishoudster.’
‘Die heb ik al gezien; ze kan geloof ik niet erg goed meer kijken.’
‘Nee. En horen helegaar niet. Amper kan ze nog lopen. Die mag weinig naam van vrouw meer hebben.’ De andere drie beaamden dat, door lijzig met hun lange hoofden te knikken. Boe, wat een saaie eensgezindheid.
‘Jullie zijn ongetrouwd? En allegaar?’
Ze knikten opnieuw nadrukkelijk, als op afspraak.
‘Akelig lijkt me dat,’ flapte ze er brutaal uit, ‘zo met z'n vieren bij elkaar.’
‘Niet als jij er bij bent, duifje, je moet maar dukkels buurten kommen.’
'k Verhang me liever, dacht ze in schrik. 't Leek wel een kerkhof van levenden, hier tussen die zwarte jongens zonder vrouw. Maar ze was hierheen gekomen om ouwe zilveren doosjes op te kopen en al waren het vier kerels geweest met hondenkoppen en koeienstaarten, haar doel zou daar geen aasje door veranderd zijn. En ze vroeg naar ouwe zilveren doosjes.
| |
| |
't Duurde lang eer ze begrepen werd. Vrouwen zijn in dat opzicht makkelijker. Die hoeven maar 't woord loderein-doosje te horen, of vatten al wat er bedoeld wordt. Want van moeder, of van moeders moeder kennen ze nog schemerig iets van 't gebruik dier doosjes; dus is ook de naam meestal wel in 't geheugen blijven hangen. Maar deze oude lege levens begrepen haar niet. Eindelijk was er één toch zo ver. Hij opende het kabinet, kon 't geheime laatje niet vinden, zodat het ervaren Aagje 't hem maar wijzen kwam - 't geheime laatje zit bij een boerenkabinet in de knie - en ja, die mensen hadden zowaar de begeerde spullen nog.
‘En wat gaat die reut me kosten?’ vroeg ze begerig en hield de doosjes al vast, met het doel ze niet meer af te geven ook.
‘Kosten? Wat kan dat nou waard wezen? Mijn een zoen, lief duifje, en je bent koopvrouw.’
‘Nee, mijn ook!’ En ze stonden gevieren op en schoven rond haar stoel.
Nu kalm blijven, dacht Aagje. En niet kwaad worden ook. Ze woú de doosjes hebben, ze zoú de doosjes hebben.
‘Ongeschoren venten zoen ik niet,’ zei ze zuur lachend.
‘Nou, nou...’
‘Ik zal betalen wat die dingen waard zijn.’
‘Nee, hoor, allegaar een flapzoen.’
‘Mannen,’ zei ze toen, ‘wat moet ik van avond tegen mijn eigen man zeggen?’
‘Wat? Ben jij getrouwd? Noú al getrouwd? Schand!’
‘En jullie niet getrouwd? Noú nog niet getrouwd? Schand!’ echode ze weerom. En rap ontliep ze 't brutale viertal. In de deur staand, met de doosjes in haar hand, vroeg ze, hoeveel geld ze er nu in alle ernst voor vroegen. Maar toen kwam een van de rare gasten naar haar toe en keek haar diep in de ogen. ‘Meidje,’ zei hij, ‘jij liegt, jij bent net zomin getrouwd als wij. Maar 't geeft geen pas dat wij jou hier tussen ons in vangen willen. Wie nog aan je raken durft, slaan ik neer! Vertrouw mijn, kom de kamer weer in.
En Aagje liet zich aan zijn hand opnieuw willig onder de lamp voeren. Daar zat ze weer tussen de oude jongens. Ze erkende nu ook maar, dat ze gelogen had toen ze zei getrouwd te zijn en de broers zaten goedmoedig te knikken als kalveren. Toen smeekten ze haar, dat ze toch eens wat vertellen zou. Vanwaar ze stamde, hoe ze genaamd was en dat soort dingen meer. Lang is ze tussen die vier rare jongens gebleven; een enkele keer vlamde er nog wel eens een onbetamelijk woord op, maar dan grauwde haar zwarte beschermer wat en die had er blijkbaar de wind onder.
‘Hoe heet jij eigentlijk van je roeper?’ vroeg ze de ontaard-lelijke vent.
‘Ikke hiet Engel.’
‘Oei!’ lachte ze, ‘dát is pas een mooie naam.’
| |
| |
En toen noemden ook de andere drie broers Rijneveld haar hun namen. Maar telkens als ze weer over het zilver begon, vonden ze er gevieren wat op om 't gesprek op wat anders over te brengen. ‘Maar op dees wijs zit ik ten avond hier nóg,’ klaagde ze op 't lest.
‘Dat was nog heel zo kwaad niet,’ zei een van de vier. ‘En je bent ons hier niks te veel.’ Toen mocht ze heel de woning van de vier jongens bekijken. Wát een prachtig deftig oud boerenhuis. Al de donkere zolderbalkjes werden door gebeeldhouwde consoles geschraagd. En de vloeren waren louter van eiken planken. En prachtige antieke meubelen die jongens bezaten, schrikkelijk. Twee glazenkasten (zeker bij elkaar georven) vol met antieke borden en drinkgerij, penantkastjes, luchters en een machtige kamferhouten dekenkist; Aagje zag zoveel edel oud spul daar staan, 't leek wel de winkel waar ze haar zilveren doosjes sleet. Ze zei, dat ze alles danig mooi vond en deswege waren de jongens zeer trots. En tenleste kocht ze de nietige en nuttige doosjes voor een koest prijsje. Hè, hè... ze mocht nu toch eindelijk weg bij de erven de kinderen Rijneveld. En of ze nog eens terug kwam, werd haar bekant smekende gevraagd. Aagje heeft het maar zo-zo beloofd, ze grilde nogal van die vier rijke doenieten. Maar Engel bracht haar naar de deur, ook de deel over, ja helegaar de werf af. Net zo beleefd als een burger, die een voorname gast uitgelei doet. En op de werf, toen ze uit het gehoor waren van de anderen, zei die zwarte jongen: ‘Ik wou, da'k op een wolk zat, meidje, dát wou ik.’
Toen schrok Aagje, die arme jongen was dus eigenlijk gek. En met bevende stem gaf ze weerom: ‘Dan kon je mooi over heel de wereld kijken.’
‘Jaat, je vat me goed... alle buurten door. En dan wist ik al z'n leven waar ik jou kon zien ingaan en uitgaan, meidje. En Aagje hier je, ikke onthou dat. Ik wou, da'k op een wolk zat. We hebben alles, maar dát kom ik nog net te kort.’
Ze gaf de verhanselde oude jongen een hand. Hij neep er in, wou eerst niet loslaten en toen zei hij nog: ‘Zal je langzaam wegfietsen en aan de draai nog wat wachten? En omkijken ook?’
Hier staat dus Aagje op het kruispunt van wegen. Veel gedachten dwarrelen door haar kopje. Ze is als een mens, die met een schuimspaan al 't oud zilver van de buurten heeft afgeschept, de buurten zo wijd je hier zien kunt en dan nóg wijder. In veel van de hofsteden waar ze geweest is, zou ze nog wel eens weerom willen komen; het is goed te zijn in heldere koele kaaskamers, ze heeft het zo aardig gevonden als boerenmoedertjes haar heur kindje in de houtere wieg lieten zien, of ja... zelfs enkele malen de uitzet met de kleine kleertjes die op voorhand al waren gekocht en ook de luiermand. Maar bij die vier rare goeie jongens van Rijneveld zou ze nooit meer terug willen komen. Voor geld toe nog niet. Ja, al riepen ze haar en zeiden: Meidje, je
| |
| |
hebt toch ál ons antiek goed gezien? Dat mag jij nou allemaal weghalen komen, voor niks of voor wat kopergeld en alles wat je geeft is ons goed... nóg zou ze niet weerom komen willen bij die jongens. Maar als die Engel, die jonge oude man er nu eens alleen was, dan zou ze naar hem toe willen gaan en hem een mooi verhaaltje vertellen aan zijn oor: Engel, ik heb op een wolk gezeten en weet jij, Engel, wat ik toen gezien heb? En als hij zijn oor dan naar haar toeboog, om dat grote geheim toch maar goed te mogen horen, zou ze de gek om z'n hals zijn gevallen. En al is 't maar een ongeschoren koeiboer, ze zou hem gezoend hebben op z'n stoppelen baard en gekoesterd, en wakker gemaakt. Daarachter zou de verschrikte jongen dan wel een hem passende boerendochter gezocht en gevonden hebben, arme Engel Rijneveld.
Maar Aagje is geen droomster van onnuttigheden alleen. Wat heeft ze zich daar voorgesteld? Dat ze ál het antiek ooit zou mogen wegslepen uit het huis van die vier gekken? Daar zit wat in! 't Zilver hier in al die buurten is nu uitgeput. En in rokken naaien, dat weet moeder nu ook al goed, heeft Aagje zoveel zin als in hangen. Ze heeft weer wat meer van de vrijheid geproefd, hurt met de passementen en gitten en belegsels, sousbras, borstjes voor en borstjes achter voor vrouwen die haar denken te kunnen commanderen voor wat luttel geld... ze gaat nog eens praten bij de Utrechtse antiquair over andere dure dingen die ze bij de boeren nog wegslepen kan. Onuitputtelijk zijn eigenlijk die hoeven, want ze zitten nog bomvol met dat soort waardevolle spullen. Moeder zal 't wel niet aangenaam vinden, dat Aagje weer wat anders gaat verzinnen om van huis weg te kunnen zijn overdag, maar toe nou, toe nou... moeder moet daar nu maar aan wennen op den duur. 't Is toch ook voor háár welzijn; er wordt geld mee verdiend en heel wat meer dan met rokken en jurken naaien.
En inderdaad heeft Aagje nog een keer de buurten afgefietst. Ditkeer kwam ze kandelaars kopen. Koperen kandelaars, blakers met snuiters en patentolielampen, die hier blinde moeders zijn geheten, ze weet echt niet waarom. Ze zag heel goed nog andere antieke dingen bij de boeren staan, maar daar taalde ze niet naar. Want ze ging te werk met stijfkoppig overleg waar ik nog geen verstand van heb, daar waag ik me niet aan. Ook wou ze de Utrechtse opkoper niet meenemen naar haar boeren, hoé de man er ook op aandrong. ‘Zoek ze zelf maar, de goeie adressen,’ was haar afwerend antwoord, ‘ik heb ook de weg gevonden. Allenig, ik waarschuw je op voorhand, dat volk bij ons is bunzig van vreemde meneertjes uit de stad. Je moet heurlui taal met ze praten kunnen.’
Maar ze ervoer al dadelijk, dat het niet gemakkelijk is, een boerenvrouw afstand te laten doen van haar koperwerk. Die achterafse vrouwen poetsen nu eenmaal graag, of minstens toch laten ze 't haar stoepmeiden doen. En als de koeien in de lente van stal af zijn, wordt al het koperwerk en 't oud
| |
| |
tin van zolder gehaald, gepoetst dat je jezelf er in spiegelen kunt en uitgestald op de tilrand boven de rietmatten die de deel van de veestalling afsluiten. Maar niet alleen die dure antieke spullen staan daar uitgestald, ook lege blikken busjes waar speenzalf en geelpoeier voor de boter in heeft gezeten, wagensmeer en schoenpoets. Al die busjes zijn door de stoepmeid aan de slootkant eerst met fijn zand en klompenkalk glanzend geschuurd, 't mooiste is nog als er daarna met de duim fijne kringen in zijn getrokken met het poetsmiddel, kringen gelijk wel voorkomen op de bodem van een blankstalen geldkistje. En Aagje moest maar al te dikwijls vernemen, dat het koperwerk voor 't gewicht aan goud nog niet te koop was. ‘Kom niet aan mijn pronk!’ zei zo'n boerin dan verschrikt. Ze heeft diezelfde pronk gepoetst zien staan bij moeder op de til, en bij nóg een vroeger geslacht soms. En daar zou nu ineens een eind aan komen? Vaak schrokken die vrouwen van 't vooruitzicht. Neen, Aagje mocht er zelfs soms niet eens aankomen, zó bang waren ze dan dat ze toch nog bezwijken zouden voor het aanbod van een paar guldens goed geld.
En heel wat eerder dan op haar zilverstrooptocht was ze al die omliggende buurten door geweest hoewel ze 't meestal met de bokkenwagen had moeten doen, om de vracht telkens te kunnen laden. Als ze alles met de fiets had kunnen afdoen, was ze nog rapper al die buurten door geweest.
Graag stond Aagje aan dat kruispunt van wegen daar op de weg van Montfoort naar de Meern. Want aldaar staande, had ze de aldermeeste keuzen om een buurtschap in te stuiven, overzag ze dus haar jachtgebied omtrent compleet. En misschien daarom wel kreeg ze altijd de beste invallen, als ze daar op 't verhoogde Meerndijkje klom en nadenkend uitzag over haar buurten. Ik moet dat lomp vrouwenvolk wat in ruil weerom geven, dacht ze, starende naar de verten. Ik moet wat verzinnen waar nóg meer aan te poetsen valt en dat nog meer blinkt. Dan pas zullen ze compleet tevree zijn met de ruil. Toen reed Aagje naar Utrecht en ze zocht daar lang in alderhande winkels. In de grote bazar eindelijk vroeg ze: ‘Wat kost me zo'n klein blik emmertje?’ Ze kreeg de prijs te horen en wou toen weten, wat ze zou moeten betalen voor honderd of voor een gros. Die juffrouw heeft een zonnesteek gehad - moet de winkeldochter gedacht hebben, maar toch ging ze het maar eens navragen op het kantoortje, want dat rare schepsel voor haar toonbank hield ernstig vol dat ze het weten wou. En daarom werd Aagje op het kantoor gevraagd te komen.
‘Aardig speelgoed wel,’ zei de meneer achter zijn lessenaar, ‘en hebt u daar echt een gros van nodig?’
‘Ja,’ zei ze, ‘maar er mogen ook lampspiegeltjes bij zijn in nikkelrand. En toen de juffrouw weg was, heb ik ook nog van die verkoperde wandplaatjes gezien met teksten er op. Van die drie dingen, vijftig, maakt honderd en vijftig stuks tegaar. En wat gaat me dat dan kosten?’
| |
| |
Hoe die verwonderde meneer er ook naar viste, Aagje liet haar geheim niet los. Maar er werd wel tot de koop besloten en een uurtje nadien reed ze met haar brikje naar Blokland, waar achterin een zware kist blinkende spullen stond. ‘En nou zullen we eens zien, wie of het wint!’ riep ze overmoedig hardop, toen ze op 't lege stuk van de Meerndijk nabij de Hoge Boom gekomen was. Een haas schrok er van en totelde weg, de bieten in.
Natuurlijk won Aagje het. Aagje won altijd op 't lest, want ze gaf nooit toe. Ze moest zelfs nog wel driekeer weerom naar de grote bazar, eer ze toen klaar was met haar jacht op oud koper en tin, die eigenste buurten, waar ze eerst zo'n kaal resultaat had besomd. Maar daarna waren er toch werkelijk niet veel koperen en tinnen kandelaars meer voorhanden bij de ingeborenen van IJsselland. En Geitemie had omtrent die tijd toen best een koei kunnen kopen, nog wel twee als het er om ging.
En naar de erven de kinderen Rijneveld in de Achtersloot is Aagje niet gegaan. Zo'n hekel als moeder aan een koei heeft, heeft zij aan zodanig vreugdeloze mannen alleen. Maar wat is dat vreemd; ze heeft een onoverwinnelijke hekel aan de vier, doch als ze aan de arme Engel afzonderlijk denkt, doorstroomt haar een groot gevoel van medelijden. En als ze dan verder denkt, dat de drie anderen eigenlijk misschien wel van eendere aard zullen zijn - ze knikten toch op dezelfde manier met hun lange vreugdeloze koppen - weet ze niet goed meer of haar afkeer ofwel haar mededogen het sterkste is in haar. Vreemd is het eigenlijk dat je dus een hekel kan hebben aan mensen, waar je tevens zo deerlijk mee te doen hebt. Maar toch gaat ze er niet meer heen, 't is of er een doem ligt over dat huis. En toch is daar geen vrouw voorhanden verslaafd aan 't poetsen, zodat ze er vast en zeker heel wat minder weerstand te overwinnen had gekregen, als ze er ook om het antieke koper en tin was gekomen. Neen, bij deze levende lijken mag een ander koopman 't geluk vinden, dacht ze bitter.
| |
XVI / Een voorproefje van rijkdom
De oude notatis van Montfoort is dood. En z'n opvolger is een piekfijn mager jong heertje, die door het notarishuis loopt met een glas in het ene oog, dat hij erin geklemd kan houden, zonder zijn neus te vertrekken. Knap, vinden de boeren dat. Menigeen, van een notarisbezoek thuiskomend, heeft het ten aanschouwe van z'n huisgenoten proberen na te doen met een rijksdaalder, maar 't blijkt een gans-aparte kundigheid te zijn. Naaste jaar gaat die notaris trouwen, gaat hij een hereboerendochter uit Schalkwijk door dat ene glaasje aankijken. Wel een beetje ijzig - vinden de landsdochtertjes dat, maar ze hebben er eigenlijk geen bemoeienis aan.
Aagje is al tweemaal voor moeder geld wezen dragen naar de nieuwe
| |
| |
schatbewaarder. Hij heeft zeer mooie handen, met vingers er aan waar altijd beweging in zit. En nu zegt die jonge slanke heer ineens tegen haar, dat ze even zal meekomen; de klerken hoeven 't zeker niet te horen, wat hij het fraaie bokkenmeisje heeft toe te vertrouwen.
‘Juffrouw,’ begint hij.
‘Zeg maar Aagje, notaris,’ vraagt ze beleefd, ‘dat doen ze allegaar heinde en ver.
‘Aagje dan, ik heb er van vernomen, jij rijdt met een bokkenwagen door de buurten en jij hebt hier uit wijde omtrek al het antieke koper- en tinwerk opgekocht. Dat is jammer.’
‘Niet jammer,’ weet ze weerom, ‘want er is goed aan verdiend.’
Ja, denkt de jonge notaris, ga nu eens praten met zo'n meisje. Hij is al verslagen voor hij goed en wel begonnen is. ‘Heb je er nooit aan gedacht, dat die mooie oude dingen eigenlijk bij de boeren thuis horen en daar dus moesten blijven?’
‘Heel niet. Want ze gebruiken ze nog niet eens. Kandelaars zonder kaarsen er in, blinde moeders zonder olie en pit, tinnen koffiekannen waar nooit meer uit gedronken wordt. En ze hebben veel liever blinkende lampspiegeltjes en busjes en zo. Als er maar aan gepoetst kan worden.’
‘Ik vind het jammer. Er gaat wat luister weg uit onze buurten.’
Onze buurten - zegt daar dit steedse heertje. Een blauwe maandag is hij in Montfoort. Als twee boeren onderling 't hunne praten, kan meneer notaris ze nog niet eens verstaan. Ze zwijgt met wat donkers boven haar ogen.
‘En zo'n aardig fraai meisje als jij bent, hoorde toch niet sjacherend langs de boeren trekken, Aagje.’
‘Nee,’ zegt ze. ‘M'n ogen bederven op donkere jurken van boerenwijven, dat was veel beter.’ En ze kijkt de deftige man zó kwaadaardig fel aan, dat hem meteen alle lust vergaat, haar ooit nog eens een aardig fraai meisje te noemen. Weg daarmee! Ineens krijgt ze een ingeving. ‘De ouwe notaris,’ zegt ze, ‘had een hoop antieke spullen, die had hij. Hoe kwam hij daaraan? Gekocht van de boeren, hoor. En die beddepan daar?’ vraagt ze. ‘En die kandelaars op uwes schoorsteen, notaris? Ze zijn van de boeren afkomstig.’
‘Je bent een ondeugend duveltje. Zo bezien heb je gelijk. Wij notarissen zijn gepatenteerde plunderaars van boers antiek. Maar we villen de paling niet zo helemaal als jij het doet, Aagje. We laten nog wat achter bij de boeren.’
‘Ja,’ zegt ze, ‘dan duurt het wat langer eer het op is. Maar op raakt het toch. En als Aagje een keer langs komt gereden, is 't meeste ineens weg. En dan zijn achteraf de spullen voor de notarissen wat duurder geworden. De oude notaris betaalde twee kwartjes voor een stel kastanje-kandelaars bij Manke Maaien, 't is me voor waarheid verzegd. Ik gaf altijd twee pond, dat is rechtschapen betaald. En dan zit er nog goed wat winst aan ook.’
| |
| |
‘Hou maar op met je verdediging, Aagje. Jij bent niet op je mondje gevallen.’
‘Gelukkig niet,’ zegt ze vol parmans. ‘En waarmee kan ik u dienen, notaris?’
‘O, je hebt het ook al begrepen, dat ik je ergens voor nodig had?’
‘Al lang.’
‘Hoor dan. Ik heb, toen ik candidaat was in Oudewater, bij een zekere Lekkerkerker in de Waard eens een tinnen bierpul gekocht.’
‘Omdat de mooiigheid bij de boeren moet blijven...’ lacht ze.
‘Zwijg daar nu eindelijk over. 't Is een pul met zinnebeeldige versierselen er op, ken je die dingen?’
‘Een gildebeker?’ is haar vakmanschappelijke vraag.
‘Je bent er wél dicht bij. Maar die komen bij boeren niet voor. 't Is een waterschapsbeker van de Ambachtsheerlijkheid Woerden.’
‘En?’
‘Daar mis ik het lid van.’
‘O. En nou moet Aagje die 't andere niet bij de boeren wegslepen mag...’
‘Hè, meisje, wat ben je toch snibbig. Zou jij er enig idee van hebben, waar dat lid wellicht is te vinden? Heb je ooit soms ergens zo'n gegraveerde puldeksel gezien?’
‘Nee. Maar toch moet het hier uit de buurten kunnen komen als het nog bestaat. U hebt die pul gekocht bij een zekere Lekkerkerker? Nou, koper en tin gaat over van moeder op dochter, da's oud gebruik. En ik ken de Lekkerkerkers.’
‘Maar dan moet je juist bij de Lekkerkerkers dus niet zijn, maar bij de zijlinie, ik meen de vrouwskant.’
‘Dát geeft niks. Ik ken de Lekkerkerkers aan hun koppen. Mannen zowel als vrouwen. Als u hier lang notaris bent, kent u ze ook. En ik zal zoeken.’
‘Ik heb er twee rijksdaalders voor over.’
‘Dat is grof betaald,’ zei ze openhartig. ‘Vandaag begin ik er nog aan. Laat mij nu eerst die pul maar eens zien.’
En een week daarna had de notaris het ontbrekende lid. Aagje had het gevonden bij de weduwvrouw de Bruin in Portengen, en die heette van haar eigen nog niet eens Lekkerkerker. Maar wel was dat de meisjesnaam geweest van haar moeder, die al veertig jaren dood was. 't Was een heel gezoek geweest, dat wel, maar 't leverde goed op en dat gaf haar achteraf een blij gevoelen. Want en passant had ze ook nog een paar blakers met snuiters gekocht bij een andere vrouw Lekkerkerker en een handvol tinnen peperbussen met siervoetjes tevens. Wat hadden de mensen toch vroeger veel geduld om de dingen voor het dagelijkse gebruik mooi te versieren. Toen de notaris haar betaalde, had hij haar vluchtig even langs haar wang gestreken met zijn herenhand. Wel had ze haar hoofd schiclijk afgewend, maar
| |
| |
een kwaad woord dat al naar haar lippen sprong, wist ze toch nog binnen te houden. Iets van die aard overkwant haar te dikwijls, om er nog telkens verstoord over te worden.
‘Je bent een wonderlijk meisje,’ zei de lange jonge heer, ‘net of je per abuis daar in Blokland terecht bent gekomen.’ En hij naderde haar.
Maar ze slipte weg en ging bij de deur staan. ‘Notaris,’ ze ze weerom, ‘mensen in deze contreie wonen allegaar in glazen huizen. Nooit te schielijk drinken, notaris, of je krijgt het lid op je neus.’
Toen lachten ze alletwee. En hij wou nóg wat zeggen, wilde wéér naar haar toekomen, maar ze wierp de deur voor z'n neus dicht en was al op de gang, eer hij haar had kunnen vangen. Zeer kalm kwam Aagje langs de klerken, groette beleefd en vertrok.
Van de notaris uit fietste ze ineens maar weer naar Utrecht door. In een mandje, achterop gebonden, had ze tussen kranten de stukjes antiek bij zich. Maar zonder af te stappen wilde ze het kruispunt niet passeren. Dat was haar tol van dankbaarheid; hier toch heeft ze 't gevonden, hoe ze bij de boerinnen aan het koperwerk kon komen. En nu wroette er wéér een stoute gedachte door haar koppie. Heden voor het eerst heeft ze antiek aan een particulier verkocht. En de particulieren moeten anders bij de Utrechtse handelaar terecht. Wie zal zeggen, wat die man aan haar spullen niet verdient? Maar dan valt er voor haar dus nóg meer aan te verdienen. Had ze al haar kandelaars en luchters en koffiepotten nog maar. Neen, dat is flauw kinderachtig denken; wat verkocht is, is verkocht en wat voorbij is, is voorbij. Maar er zijn nog andere spullen voorradig onder die honderden rietdakken daar in de vier windstreken. De gedachte wil haar maar niet los laten. De waarmoezeniers rijden door Utrecht in de brik met een paardje ervoor. Achter die brik bungelt een soortement uitbouw en daar zit moeder de vrouw in met haar boerenmuts op en 't schort stijf gespannen over haar buik. Alle waren zijn mooi uitgestald, ieder kan het zijne er uit kiezen, verse groenten zo van het land. Als de brik leegverkocht is, klatert het karretje naar Vleuten of Maarsen of Bunnik weerom en dan zit moeder weltevree wat te breien in haar erkertje achter aan die wagen. Maar iets van die aard kan Aagje ook. Ze kan een bokkenwagen vol mooi koper- en tinwerk opladen, alles kan ze verkopen aan de mensen die kopen willen, alles tot het gespan toe. Heeft ze de Utrechtse antiquair dan wel nodig?
Maar deze winter niet meer. Als 't koud en nattig weer is, komen koopgrage mensen niet ree om een wagentje staan. Ook wil ze eerst een flinke voorraad fraaie spullen ingekocht hebben.
En moeder ziet die voorraad groeien en vraagt haar wel eens, waarom ze nog niet naar de stad gaat om het antiek weer te slijten. 't Is al zo lang geleden, dat ze daar geweest is. Maar Aagje lacht dan heel geheimzinnig; moeder moet maar geen bang hebben, ze weet wat ze doet. Toen vond moeder het
| |
| |
allang goed, want zelf had ze van de handel heel geen verstand. Maar toen ze op een mooie dag in April zag, dat Aagje de blinkende waren allemaal mooi uitstallen ging in 't bokkenwagentje, begreep ze direct wat het kind doen ging. Zowaar, haar grote dochter ging haar waren uitventen. Neen, dáár had moeder 't niet op. En hoe Aagje ook probeerde haar op andere gedachten te brengen, moeder hield vol dat het niet paste. Een jonge meid mag dat niet doen, er moet geen straatsleurster uit haar groeien.
Lang bleef Aagje met moeder praten er over. 't Stond bij haar vast, dat ze het tóch doen zou, maar 't allerliefst vertrok ze met moeders toestemming. Tenleste zei Geitemie bijkans schreiende: ‘Ik hoor 't allang, je gaat er tóch op uit, de straten af met je rommel.’
‘Of ik nou bokkewagens verkoop of antiek, moeder.’
Even moest Geitemie naar een antwoord zoeken. ‘Nee,’ zei ze toen, ‘dat is niet eenderhand, bij lange niet. Want morgen zeg je: of ik nou antiek verkoop of garen en band. En later zal 't zijn, of ik nou garen en band verkoop, of lorren en benen opkoop. Nee, keind, zó zie ik je nooi den huis uit gaan. Je gaat voor schanel lopen, Aagje. En dat nou juist jij dat zijn moet...’
Hierop is Aagje kwaad geworden. ‘Schande?!’ schreeuwde ze, ‘doe ik jou scharad aan? Nietis! Maar jij eet van mijn handel. Al die anderen in ons huis zijn stom huftervolk geweest, ik, ik heb 't welvaren in huis gebracht! En zeg nou maar niks meer!’
Met een rooie kwaaie kop sprong ze op haar wagentje. De mooie spullen had ze toegedekt met een oliezeil, dat met ringetjes vastzat in de pinnen terzijde, net als een boer, die kaas gaat markten. Er liep een wild gevoel door Aagje. Van moeder hield ze; heel veel hield ze van het tamme wijfje dat altijd alles goed vond, wat zij in haar kopje beliefde te halen. Nooit hoefde ze tegenwoordig bij moeder nog toestemming te vragen voor 't een of ander. Wou ze een nacht in Veldhoven blijven, slapen ten huize van de bokkenboer omdat ze dan mooi dichtbij de klanten bleef als ze juist in de omgeving daar op jacht was... ze kondigde 't alleen maar aan, moeder pakte gedienstig een schone nachtpon in, een kam en een stukje zeep en Aagje kwam haar voornemen na. Zag ze ergens een mooi lapje stof uitgestald en ze kreeg zin daarin, zo kocht ze het. Achteraf vond moeder het altijd wel goed. Vooral als 't iets voor Aagje zelf was, moeder zag haar graag mooi aangekleed. En ze herinnert zich, zo is het van heel vroeger al geweest.
Nu ineens wordt dat goed-gedresseerde moedertje koppig, wederstrevend... ze zou niet mogen venten met haar antiek. En ze handelt toch wel zo graag en ze vindt het zo heerlijk, te komen in de huizen van de rijken en voornamen... waarom mag dát nu juist niet? Ze kan niet inzien wat voor schand er steken zou in eerlijke handel. Ze heeft de spullen gekocht en betaald, ze gaat ze verkopen aan liefhebbers. Ieder krijgt het zijne, de boerenvrouwen hebben haar geld of haar blikwaren gekregen, de liefheb- | |
| |
bers krijgen 't oud antiek waar ze zo fel op zijn. En Aagje krijgt de winste.
Toch hindert het haar, dat moeder er zo gram op doet. Altijd, waar ze ook rondzwierf, heeft ze thuis altijd een wijfje weten zitten, dat in louter hartelijkheid aan haar dacht: Aagje, die álles kan, gelijk moeder het benaamt. Het gaf altijd een veilig rustgevoel, dat moeder op haar zat te wachten in weltevredenheid. Als 't rauw of koud weer was, als ze amper tegen de storm in fietsen kon, of als ze kleddernat regende zodat ze haar kleer tegen 't naakte lijf koud voelde plekken, zat toch ginder in Blokland moeder voor haar klaar met warmte en met droge kleer als dat nodig was. Moeder is oud en heel oud eigenlijk. Zij echter is jong, het volle leven ligt voor haar. Vaak heeft Aagje er aan gedacht: mijn leven zal gans anders verlopen dan dat van moeder en van haar andere kinderen, ik ga geen armoeibestaan tegemoet, verre daarvan. Maar toch is het geitenvrouwtje van Blokland haar enige heul en rustpunt van 't denken, dáár hoort ze thuis, dáár is heel haar hart. Bij moeder Geitemie. Moeder is dom. Moeder kijkt niet wijder dan Blokland, ja wacht even, ook nog naar Linschoten, welk buurtschap (naar ze zegt) vol wonderen moet steken. Aagje kent nu de Linschoten en 't is een aardige buurt, dat wel, maar enig wonder is ze aldaar niet tegen gekomen. Maar moeder is daar jonge meid geweest en al 't blije en kleurige dat ze in die tijd ervaren heeft, van vóór ze de armoe met vader in ging, is in haar herinnering tot wonder uitgegroeid. Want moeder is zo dom. Natuurlijk ziet moeder ook de wegen niet om grof geld te verdienen. Ze zit maar domweg te ploeteren aan soldatententen, lomp werk waar de hersenen niet aan mee hoeven te doen en iets vernuftigere komt nog niet bij haar op. Maar tóch houdt Aagje van dat gewillig vrouwtje onzegbaar veel, want ze is er van heel vroeger af tot op heden altijd compagnon mee geweest, dwars tegen de broers en zusters in die doorgaans anders wilden als moeders en als Aagje.
En zie nu eens, wat ze allegaar geworden zijn: tobbers, die aan moeder geen kwartje per week meer afgeven kunnen, ja menigmaal nog komen schooien om wat geld. Wat is het toch jammer, dat moeder nu ineens dwars wil; was dit niet het geval, dan zouden ze samen ooit nog eens echt rijk worden. En Aagje kent moeder zo goed. Moeder mag dan dom zijn, vasthoudend is ze tevens. Wat er eenmaal in haar kopje steekt, krijgt een mens er zomaar niet uit geredeneerd. 't Begin van haar nieuw soort koopmanschap is er echt door vergald. Maar eenmaal in Utrecht helpt de furie van 't handelen haar over de zware gedachten heen. Ze heeft het dekzeiltje opgerold en mooi weggeborgen, zie, daar koerst Aagje door de deftige straten en langs de stille grachten van de stad met haar wagentje vol antieke sierspullen. Maar ze doet al gauw een teleurstellende ervaring op, de kopers komen zich niet rond haar wagentje verdringen. En ze kan toch maar kwalijk ergens in 't wilde weg gaan aanbellen en in de gang roepen: hebben jullie hier soms kandelaars, koffiepotten, blakers nodig, alles oud antiek bij de boeren vandaan?!
| |
| |
Ik moet het van de recommandatie hebben, denkt ze, net als met de wagentjes. En ze gaat de dokter eens opzoeken, een van haar eerste klanten van dat ze met wagentjes naar Utrecht trok. De dokter treft ze thuis. Hij vertelt haar echter in de corridor, dat hij geen laars voelt voor antiek. Maar hij houdt van de mooie dingen uit zijn eigen tijd, zegt hij. Vol bewondering laat hij haar ook weten, dat hij vindt, dat ze stevig gegroeid is in die paar jaren en een leuke meid geworden is. Maar antiek, brr, daar voelt hij niets voor. Van al die ouwe dingen, die thans onnutig zijn geworden, wil hij niets weten in zijn huis; 't zijn stofnesten en lastposten. Weg ermee!
‘Goed,’ zegt Aagje ontmoedigd weerom, ‘dan ga ik maar op een ander. Misschien weet u wel iemand, die er heel anders over denkt.’
En zowaar, ze krijgt een adres van de dokter. Een collega, woonachtig aan de Nieuwe Gracht. En hij geeft Aagje zelfs zijn kaartje mee met wat krabbels erop. Ja, de bok leeft nog en maakt het perfect. ‘Dag lief kind, ik ben blij, dat ik je nog eens gezien heb...’ ze krijgt een strelinkje onder haar kin, laat het zowaar toe van deze vriendelijke dokter en staat weer op de steentjes. Maar die andere dokter was een oud, zeurig en zuinig man. Die liet haar eerst haar halve inventaris naar binnen dragen, aan de deur wou hij heel niet komen, en toen zat hij haar mooie spullen gemeen af te kammen. Alles had hij zelfveel mooier, zei die man met z'n hondenkop. Ba, wat een nijdas. En toen 't voor de heren kwam, koos hij een onnozel tin peperbusje uit met engelenvoet, meer niet. En daar bood hij dan nog minder voor, dan ze krijgen kon bij de antiquair.
Aagje had die ouwe dokter in zijn veel te wijde vieze kleer wel in zijn gezicht kunnen spuwen, zó vernederd voelde zij zich. Maar het koopvrouwtje in haar deed haar kalm blijven. Rustig pakte ze haar moois weer op en eerst op 't allerlaatst kocht en betaalde die dokter toch maar de peperbus, zowaar nog tegen een schappelijke prijs. Waarop ze hem poeslief vroeg, of hij geen adressen van andere liefhebbers voor haar wist. Door die dokter werd ze naar een kwiek oud dametje gezonden met grote wijdopen ogen en melkwit haar. Och, wat een grappig goed mensje. Haar dotje haar stond als een torentje recht op 't eironde kopje en ze droeg daar een paars lintje om heen. Bij dat dametje sleet ze een tinnen koffiepot, en vernam meteen, dat zo'n pot eigenlijk samowar heet. Goed onthouden. En ze moest een glaasje thee met citroen drinken en van haar tochten vertellen bij de boeren.
Toen Aagje zeer gelukkig weg ging bij dat lief mevrouwtje aan 't Lucas Bolwerk, had ze weer een adres in handen. Maar dat bewaarde ze, daar ging ze morgen wel eens heen. Ze reed naar Blokland terug en daar was moeder nog even zo somber en narrig. Maar Aagje had op de terugweg een handig woord zitten verzinnen op haar wagentje. ‘Moeder,’ zei ze, ‘ik zal doen wat je zegt; ik ga niet met de spullen open en bloot door de stad heen leuren. Je hebt gelijk, daar zit geen goeds in.’
| |
| |
‘Ga je de reut dan weer gewoon wegbrengen naar de opkoper, Aagje?’
‘Nee, dat ook niet. Maar ik hou 't dekzeil er over en ik heb al wat klanten; nou laat ik me sturen van de een op de ander. Dat is ook veel beter en niemand heeft er erg in op straat.’
‘Nou... in hemelsnaam dan maar,’ zei Geitemie bevend. ‘Want je wil het tóch niet laten.’
‘Moeder, wat ben je ontdaan.’
‘Ik ben er ineenze zo bang van geworden, keind. Heel de dag ben je uit m'n gedachte niet geweest.’
‘Wees maar gerust hoor, 't gaat eerlijk en rechtschapen toe.’
‘Nee! nee!’ gierde Geitemie, ‘toch zeg ik niet dat ik er vree mee heb! Want dat heb ik heel niet! Doe jij maar naar je gelusten, zeg nooit dat het naar mijn wille was!’
Toen heeft Aagje het opgegeven nog met moeder te praten daarover. Er trok wat kouds door haar heen. Ze ging vroeg slapen, om lang alleen na te kunnen denken. Ze dacht aan al de bekende rijke huizen, waar ze nog ontvangen worden zou. Voor 't eerst in haar leven had ze met een rijk oud dametje thee gedronken met citroen er in. En wat was dat aangenaam ongewoon, dat de thee voorgeschonken werd in kristallen glaasjes met sierlijke dansfiguurtjes er in gegraveerd. Zeker ook wel antiek, al had ze daar nog geen wetenschap van. En 't adres dat ze nu nog had, het aanknopingspunt voor morgen? Dat adres was de band naar het aantrekkelijk-onbekende bij de rijken, het nieuwe waar ze nu van proeven ging.
| |
XVII / Op verre droomreis
Van de een op de ander was Aagjes levensregel geworden, sedert ze 't boers antiek zelf aan de man bracht. Maar dat lukte niet altijd, soms moest ze uit het niets een nieuwe klant zien op te vissen. En ook moest ze haar tocht door Utrecht wel eens voor een tijdje onderbreken, omdat haar voorraad te zeer dunde. En rijke mensen zoeken graag uit rijke voorraad, dát had ze al spoedig ervaren. Toen ze na een onderbreking van een maand (en 't was hartje zomer geworden) weer door Utrecht trok met haar wagentje, kreeg ze een adres in Breukelen. En 't bleek een goed adres te zijn ook. Twee statige norse oude dames, die haar zwijgend betaalden precies wat ze vroeg. Ze sleet aldaar een roosjen-tinnen antiek kinderserviesje, en met wat weemoed deed ze er afstand van, want het was toch zo koddig. En wat hebben twee van die rijke uitgeleefde rijke vrouwen daar nu aan? Aagje ziet die oude rimpelvingertjes al doende met dat popperig fraai tinwerk, waar dikbillige engeltjes in gedreven staan. Maar misschien denken die rijke vrouwen in 't kasteelachtige huis aan de Vecht daarbij wel, dat ze weer kinderen zijn.
| |
| |
Zó ongenaakbaar statig waren deze twee, Aagje was onthutst vertrokken nog eer ze om een adres ter recommandatie had kunnen vragen. En daar stond ze aan het weelderig begroeide en omzoomde water, ledig, zonder naast doel. Net of ze van een kale hoogte in een ruimte zonder bodem was gevallen.
Ze nam voor de terugtocht de stille zijde van de Vecht, want aan de overkant had ze alle prachtige buitenplaatsen en siertuinen reeds bekeken. Ze stuurde haar wagentje langs Huize Oudaén en van daar naar 't Krayenest. Voor de kleine schutsluis lag een woonschip, prachtig uitgedost en met een liggend leeuwtje van glanzend koper op de helmstok. En op de luiken zag ze zowaar een gepoetst antiek akertje staan. Tjoep, ze sprong van haar wagentje af en haastig rolde ze 't oliezeil op, want ze snoof dat er whist in de lucht hing. Om langszij dat rijke scheepje te komen, moest ze eerst het hoge bruggetje over en dan een soort jaagpad op. Maar haar bokkenwagentje heeft aan smal pad al genoeg en ze kwam waar ze wezen wilde. Brutaal liep ze de zwiepende loopplank over en 't geluid daarvan was zeker de voordeurbel van deze waterwoning. Want zie toch, daar komt zowaar een mensenhoofd tussen de deurtjes van 't achteronder piepen. Aagje neemt haar rokken bij elkaar, daar aan haar voeten ziet ze de blijmoedige kop van een slordigaangedane jonge heer. Een boord en een das draagt hij niet, maar een openhangend blank hemd, dat een stuk van zijn borst brutaal bloot laat. En hij heeft zeker met zijn vingers door zijn haren zitten woelen. Rond de middag komt een krachtig jong mens toch zeker niet pas uit bed, toch is z'n pruik wild en ongekamd.
‘Hallo! Wat kom je hier voor een boodschap brengen?’ vraagt haar deze vreemde schipper. En al had hij uit een oud en vuil lek scheepje haar die ene vraag gesteld, dan nóg had ze er door waargenomen: dit is een mens van deftige familie.
‘Kom er maar eens uit, dan zult u het zien.’
‘Kom er maar eens in en weet het me te vertellen.’
‘Dat doe ik,’ zei Aagje zelfbewust en blij. Want ze was er ineens diep verlangend naar te weten, wat ze daarbinnen allemaal wel te zien zou krijgen. En ze wist nog niet eens, hoe die man er in z'n geheel uitzag, van welk postuur hij wel mocht zijn. Tot nog toe had ze alleen die ongekamde kop maar gezien.
‘Ach, wat is het hier mooi!’ kreet ze, toen ze in het wiebelende kajuitje stond. En meteen was ze weer weg, het trapje op, de loopplank over, want door de raampjes had ze gezien, dat haar bok het wagentje van de dijk af zou hebben gegraasd. Misschien heeft die slanke jonge heer in zijn losse kledingdracht echt wel gedacht, dat dit onverwachte meisje stapelgek geworden was. Maar áls hij dit gedacht heeft, 't kon Aagje dan niets schelen; de zorg voor gespan en spulletjes gaat haar voor alles. Na weinig tellen stond
| |
| |
ze weer naast hem. Ze had neiging om te bukken in deze enge ruimte, hoewel die jonge heer de zoldering nog niet eens raakte en toch stak hij een fiks stuk boven haar uit.
‘Je bok ging er vandoor, hè kleintje?’
‘Kleintje?’
‘Hè jongedame dan. Ook al goed. Maar ik vind je nu eenmaal een kleintje.’
‘U bent ook zo lang van stuk.’
‘Ik mag er, wat dát betreft, tenminste zijn. Maar dat is zo ongeveer m'n enige belangrijkheid. Je bent dus een koopvrouwtje, als ik 't goed begrepen heb.’
‘Precies.’
‘En van welke blikslagerij komt die rommel?’
‘Poeh!’ riep ze verontwaardigd, ‘alweer iemand die meent, dat ik me met bedriegerij ophoud. Zie ik daar naar uit?’
‘Laat eens kijken.’ En de jonge gast beziet haar van voren, draait haar frank een slag om en vangt haar weer op in z'n armen. ‘Neen, kind... dat niet. Je ziet er heel anders uit, schattig meen ik.’
‘Nou, nou.’
‘Mag ik dát nog niet eens zeggen? Ik weiger je voor een ouwe tang te verslijten, kleintje. Zeg, hoe heet jij?’
‘Agatha,’ zegt ze met beverige stem.
‘Kolossaal! Dát is tenminste een fraaie naam. Past helemaal bij je. Hoe kom je zo in de koophandel verzeild, kindje?’
‘O, dat is een heel verhaal. Houdt u van antiek?’
‘Dat is te zeggen, van jong ook. Zeg, ik wou precies gaan lunchen, zal ik snaar een eitje voor je mee bakken. Met wat ham er bij?’
‘Gunst, meneer, ik ken u niet eens.’
‘Dat is nu juist het aardige ervan. Een minuut of wat geleden wist oak ik van je bestaan nog niet af. Waarom ben je eigenlijk het plankje over gekomen? Daar heb je wel goed aan gedaan, maar vertel 't me eens.’
‘Er staat een messing akertje op het dek.’
‘O, slim vogeltje, nu snap ik jou. Goed, ik koop straks ook wel wat. Maar dan blijf je hier eerst een hapje mee-eten.’
‘Mag ik dat wel doen, meneer?’
‘Deze meneer heet Henk, simpelweg Henk.’
‘Ach, net als m'n broer, die is wagenmaker.’
‘En ik schilder. Geen huisschilder hoor...’
‘Neen, ik begrijp u wel, kunstschilder, bedoelt u.’
‘Zet je muts nu maar af, Agatha; ik hoor het al, jij weet van wanten.’ En omdat ze 't in haar besluiteloosheid zelf niet dadelijk deed, zorgde die jonge schilder er maar voor. Willoos liet Aagje het toe; ze was nog helemaal niet klaar met het verwerken van dit vreemdnieuwe. Ze zag hoe die man een
| |
| |
primus-stel aanstak, heel omslachtig gehurkt wat kledderen ging en het rook goed, verwezen zat ze dat aan te zien. Maar toen lij naar het wandkastje liep om daar eetgerei te halen, stond ze toch beschaamd op. ‘Maar laat mij dat doen,’ zei ze kleintjes.
‘Goed, dek jij m'n tafeltje eens een keer. Mag ik je alles aanwijzen?’ En hij kwam naast haar staan; of ze een kind was dat nog van alles te leren heeft, legde hij haar hand op de dingen die bij het tafeldekken te pas komen. ‘Nou ben je ineens in een schuit; aardig, vind je niet?’
Ja, Aagje vond dat héél wonderlijk. Enkele minuten geleden nog zat ze tegenover twee stokoude rijke vrouwtjes, nu was ze onverwachts 't hulpje geworden van een jonge schilder in een schuit. En het vreemdste was wel, ze vond het héél niet vreemd. Net, of ze het van heel vroeger geweten had, dat ze hier ooit eens op een zomernoen in dit rijke scheepje zitten zou en knapperend vers brood eten met deze goedgezinde heer; Henk is hij genaamd, simpelweg noemt hij het, Henk. Maar ze kon amper eten, zó blij maakte het haar, dat ze dit pad gevonden heeft. En telkens als Henk opstond en weer een laatje opentrok of achter een deurtje iets zocht, vond hij weer wat lekkers. Ze kreeg heerlijke kaas van hem, blokjes in zilverpapier, die in een doosje zaten; nog nooit had ze zulke kaas geproefd, heel uitheems, heel vreemd. En hij gaf er kleine rechthoekige beschuitjes bij, 't leek wel speelgoed. Daar kon ze wel een hele middag van knabbelen blijven. En toen ineens dacht Henk na. Ik heb nóg wat voor je, maar ik weet niet of je't wel believen zult. Wat mocht dázt dan wel zijn? In een blank pitrieten mandje lagen vreemde paarse vruchten in peervorm.
‘Wat hebt u daar?’ vroeg ze, gans verslagen vanwege al dat nieuwe.
‘Dát zijn nu verse vijgen en ze zijn heerlijk rijp. Die heeft mama van de week voor me meegebracht uit Zuid-Frankrijk.’
‘Zó ver?’
‘Ja, zo ver. En misschien komen ze wel van verder, uit Tunis of Algiers.’
‘O,’ zei ze, alsof ze op een haar na wist, waar ergens Tunis liggen mag en waar Algiers. En ze nam zo'n vrucht, ze wist er weinig blijf mee, en wat smaakte het wee en flauw. Maar vreemd tevens. Daarom nam ze er nóg een; Aagje en de schilder muisden 't hele mandje leeg. De laatste smaakten beter dan de eerste, was Aagjes bevinding, ze smaakten naar verre landen.
‘Dat is de eerste maal,’ zei hij bewonderend, ‘dat ik iemand verse vijgen zo smakelijk heb zien eten, die ze te voren nooit geproefd had. Want aan verse vijgen moet je wennen in het land zelf.’
‘Ik zou best heel ver weg willen,’ zei ze, alsof dat paste bij hetgeen hij daar zeide.
‘Je bent mooi, Agatha, een heel bijzonder meisje ben je.’ En toen is er in die kajuit iets gebeurd, waardoor Aagje haar bok vergat en haar wagentje, haar antiek en zélfs haar goede kans, hier wat te verkopen. Ze vergat Blok- | |
| |
land en moeder Geitemie, de armoe van haar zusters met de vele kinderen. Ja, Aagje vergat haar verlangen om ooit nog eens naar Tirol te reizen. Want die jongen, wiens moeder van verre reis vijgen had meegebracht, had haar naast zich op de zijbank van de kajuit genomen, dwingend en toch zonder geweld. En hij nam haar handen, vertelde haar van zijn eigen reizen. Hij was in Portugal geweest en in Spanje. Frans Marokko had hij doorkruist, Italië en de Balkan; mensen-gerechtigheid, hoe kan één mens dat allemaal beleefd hebben. En zij van dat alles niets. O ja, toch bereisde zij wel wat; de buurten die allemaal monden op het kruispunt aan de Meerndijk.
Deze mens wist van de bergen waarop de sneeuw nooit geheel smelt en van de zee die donkerblauw is, met purpere en hemelsblauwe zonnebanen erdoor. Van palmen wist hij en oleander in alle denkbare halftinten, heerlijk geurend. Ach, Aagje had er nog niet eens vermoeden van, hoe oleanders er uit zien, maar de naam klonk zo mild. Henk heeft haar toch verteld, dat ze heerlijk bedwelmend geuren, natuurlijk moet dat wel zo zijn... oleanders, welk een naam. En de Fransen zeggen laurier rose, vertelde hij, ze wist niet wat zangeriger klonk, wat geuriger. Hij heeft in de nawinter mandarijntjes geplukt in Cassis aan de wonder-blauwe Middellandse Zee, dan bloeien daar de mimosabomen met geweld, waaiers van ragfijn groen met gouden hangers er tussen. En op een tijdstip dat bij ons de natte kleddersneeuw door de schoenzolen sijpt. Aagje hield haar adem in. O, wat zijn rijke mensen gelukkig. Haar bok buiten klaagde, ze had hem ook zo kort vastgebonden en 't bermgras is maar mager.
‘Vertel verder, meer,’ smeekte Aagje en ze keek naar deze wondermens op, of hij haar bevrijden kwam uit harde slavernij, middels zijn woorden. Hoe is tot heden toe haar leventje geweest? Ach, net als met die bok; kort vastgebonden en 't bermgras maar mager. En de wereld is zo groot, zo rijk aan pracht.
En hij zei haar, dat hij ook op de hoge bergen was geweest in de winter, temidden van de ontzaggelijke eenzaamheid van de sneeuw. Daar, waar de droge koude heerlijk is, puur de lucht, jong- en blijmakend de winterzon die deze immense witheid toverachtig siert. Van skitochten vertelde hij, van ijsfeesten op de bergmeren, van 't eenzaam-levende bergvolk, dat zijn voornaam levensgeluk in deze verlatenheid weet te vinden. Geharde mannen en vrouwen met durf, die de bergen kennen en daarom niet meer vrezen. Hij vertelde van 't heroïeke bestaan der gidsen, jonge kerels die de klimmers voorgaan en met hun piolets de gletschers weerstreven.
‘We missen hier veel,’ hijgde Aagje. En toen vond ze 't echt jammer, dat ze wat gezegd had. Want zolang ze alleen maar luisterde, zag ze de dingen die hij vertelde. Nu was dat over; de onwezenlijkheid lag gebroken door haar eigen hijgend woord van verlangen. En ze heeft zowaar de blauwe zee gezien, de heerlijke bergkoude voelen prikkelen op haar huid, de ijle klare
| |
| |
berglucht gesmaakt en de geur van oleanders en van gouden mimosa in vedergroen.
‘Wil je m'n bergschoenen eens zien en m'n ski's?’ vroeg Henk aan het zo zeldzaam-aandachtige mooie koopvrouwtje.
‘Nee, maar dat je verder vertelt.’ En toen reisden ze samen nog heel Noord-Afrika door. Hij, niet lui, trok met haar van Tanger langs de kust van de Atlantis naar Rabat en Casablanca, waar het een wonder mag heten, dat de ongenadige zon de bomen niet verkolen doet. Ze reisde met hem dwars door het Rif naar Fez; van oase tot oase trok ze stoutmoedig met hem voort over de barbaars slechte wegen. Bij Oran zag ze de purperblauwe Middellandse Zee, daar hebben ze gebaad en zorgeloos gespeeld in de zon. Ze zag de maanblauwe Algerijnse kuststeden, dronk de roze landwijn en hij stopte haar spelend onderweg versgeplukte dadels in haar mondje. Ergens tussen Algiers en Tunis moet het geweest zijn, daar hoorde zij een Tiroler bok kwaad en klagelijk mekkeren, idioot gehoor. Ze dwaalden door de heuveltuinen van Sfax, tussen de immense dadelbossen, afgewisseld door palmen en cacteeën zo hoog als scheepsmasten, en nadat ze Sfax ook nog hadden bezocht, gingen ze naar Europa terug. En Aagje ontwaakte, terwijl ze voer op een paketbootje dat naar Sicilië koerste. Ze lag rustig ademend tegen de flanellen borst van die bereisde schilder aan, tranen van machtig geluk in de ogen. En die tranen werden weggekust, maar dat mocht hij nu toch wel doen na haar zúlk een reis door wonderenland bereid te hebben. Aagje heeft koninklijke Rifkabylen gezien in sierlijk-wapperende mantels, ze draafden parade voor haar op hun schichtige arabers die de zon niet vrezen. Schoner beeld kán voor haar ogen nimmer meer verschijnen; met dit koninklijk beeld voor ogen zou ze willen inslapen voorgoed. Ze heeft de weemoedige muziek der Tunesiërs gehoord, lokkende fluittonen, begeleid door dof houtgeklep. Dat klinkt nóg geheimzinniger dan de melodie met basbegeleiding van een traag kerkorgel over het weteringwater in zomeravond, een oud lied waarbij knechten en meiden met de ogen halfdicht, neuriënd zingen, en die harmonicamuziek had ze al zo prachtig
gevonden.
Nu wil Aagje niet heel en al meer ontwaken. Maar tegen deze jongemannenborst rustend, wil ze geduldig toeven blijven. Wellicht komen deze beelden van het ongewoon-schone weerom, beelden van een gelukkiger wereld stammend. Roekeloze sterke handen omknellen haar, ze geeft zich aan die handen gewonnen, ze kunnen haar uitheffen boven het zijnde van heden, boven Blokland uit, haar voeren naar de witte toversteden van het zonneland. Nu heeft haar goede reisgezel niets meer te zeggen, zijn koesterende handen mogen nu rustig worden, als ze haar alleen maar omvamen blijven, opdat ze niet terugglijde naar de dingen die zij tot heden heeft geweten, gekend en gezien: Blokland, moeder, geiten, bok-met-wagen, oud antiek en, als enig element voor grote bewogenheid, die rare oude jongen
| |
| |
bij Rijneveld op een wolk. Weinig zomer, weinig zon en verder bijna altij vochtigheid en koude.
Hier is het goed, mild en koel in dit scheepje. Waar vaart het nu? Zijn ze al bij Sicilië, wat land zou dát nu toch zijn, of varen ze naar een eiland ganselijk overdekt met zwoel-geurende bloemen en zonnekleuren? Neen, ze varen langs Tirol, Aagje hoort dat en ze hoort het nu goed.
Hierdoor wordt zij zich haar geurige werkelijkheid bewust, ze strengelt zich zonder bruuskheid los en staat wankelend recht. En ze ziet zichzelve in het kajuitspiegeltje, een verward wezen met grote ogen en slordig kapsel, nog slordiger dan Henk zijn wilde haren!
‘'t Is erg,’ zegt ze verschrikt, ‘wat we bestoken hebben.’
‘Neen,’ weet hij, met zacht overredende stem, ‘maar 't was heerlijk.’
‘Ja, dat wel.’ Maar ze is zo beschaamd. En waarom moet dit anders zo manhaftig vrouwtje nu zowaar vechten met tranendrang naar haar ogen? In de koophandel wist ze altijd een weerwoord te vinden dat positief klonk, en waardoor ze elke situatie de baas bleef. Hedenmiddag weet ze maar wat vaags te zeggen. En ze moet hier nu vandaan, de werkelijkheid weer in.
Maar als je met een mens zúlke reizen gemaakt hebt, is hij je niet vreemd meer. ‘Henk,’ zegt ze, met neergeslagen ogen, ‘ik ga heen.’ Het was de eerste maal, dat ze zijn naam noemde.
‘Blijf nog wat,’ vleide hij en warrelde nog wat door Aagjes rijke haar, ‘de dag is nog zo lang.’
‘Ik woon heel ver hier vandaan,’ was haar mager verweer. ‘En m'n gerij gaat niet snel.’
‘Ik zou toch nog wat van je kopen ook.’
‘Dat hoeft niet; doe het toch niet, Henk.’
‘Ach,’ zei hij en trok zittend op de wandbank het staande meisje tegen zijn knieën aan. ‘Wil je me dan helemaal niets verkopen? Dat lijkt wel de handelsreiziger die geen handel drijft.’
‘Je hebt zo mooi verteld,’ zei ze afwerend. ‘Net of ik alles voor me zag.’
‘Ja, je hebt trouw geluisterd. Ik heb nóg eens aan een meisje van m'n reizen zitten vertellen. Ik zat hier, zij dáár; kaarsrecht hoorde ze toe. En toen ik klaar was - 't ging natuurlijk niet zo uitvoerig, dat begrijp je wel - zei dat mormel: En regende het nooit onderweg? Zo-een zou ik rattenkruid onder 't eten kunnen mengen.’
‘O ja, nu je 't zegt... 't regent daar zeker wel eens, dat moet wel zo zijn.’
‘En daar heb jij niet aan gedacht toen ik vertelde?’
‘Heel niet.’
‘Wát een vrouw! God, meisje, wat ben jij van prachtige natuur. Jij staat volkomen open voor schone indrukken, zo zijn er misschien vijf in heel ons land. Wil je m'n schilderijen zien? Ga mee, naar m'n atelier!’
‘Ga dan even weg, ik moet m'n haar over maken.’
| |
| |
‘Och, gek kind, mag ik dát nog niet eens zien?’
‘Ga nu even.’ En gehoorzaam slungelde hij overeind.
‘Jij bent toch wel het vreemdste vogeltje, dat ik ooit heb zien fladderen. Waarom mag ik nog niet eens zien, dat je je haar kapt?’ Maar werkelijk, hij liet haar alleen. Door een deur trok hij naar de holle scheepsruimte, waar ze éven maar een glimp van waarnemen kon. Het was er zeer vreemd, dacht haar. Rap fatsoeneerde zij haar kapsel en met de armen geheven boven het hoofd, de haarspelden tussen de tanden, groette zij haar vochtige ogen die haar nieuw aankeken. Antwoord op zijn vraag had ze niet gegeven, ook niet geweten eigenlijk. Het was haar door 't gebruik thuis bijgebracht: een man mag je niet zien als je haren los hingen. Maar Aagje begreep nu wel, dat het in deze omstandigheid hier de schilder heel vreemd was voorgekomen. Hij is nu in zijn atelier, achter de deur. En ze werd haast gezogen naar die deur, waarachter hij haar wachtte. Schande!
En zowaar, ze klopte aan, gelijk een boni met neepje op dat in een deftig huis moet doen. ‘Zeg, ben jij betoeterd, je hoeft niet bij me aan te kloppen. Jongens onder mekare, Agatha. Jij jong en ik jong. En we zijn elkaar toch zeker goedgezind.’
Dat was Aagje stellig, want heel haar figuurtje trilde van geluk, toen hij haar parmantig om de ledenen vatte en zijn atelier in beurde. Hij droeg haar door een soort alcoofje met smalle bedden terzijde. ‘Niet opzij kijken, hef kind, want dan moet je natuurlijk helemaal blozen,’ plaagde hij. En dat alcoofje mondde uit in het ruim van de woonschuit, was er door afgescheiden met een donkerrood vetouren gordijn, dat de schilder voor de doorgang schoof, toen hij haar binnen had geloodst. ‘En hier ben je er nu,’ zei de sterke jonge gast, zette haar luchtig neer en ried haar aan, dat ze alles maar eens op haar gemak bekijken zou. ‘Zelden mag hier iemand binnen komen, weet je.’
Ja zeker, mooi gezegd. Kijk alles maar eens op je gemak af. Dat moet je dan kunnen nakomen. Maar Aagje uit Blokland liep hier door een ruimte van louter wonderen. Ze zag sierpullen, zó voornaam en vreemdvormig, daar had ze het bestaan nog niet eens van vermoed. Het antiek bij haar boeren is stoer en van rechtschapen makelij; je kunt er goed aan zien dat het gemaakt is voor zwaar en degelijk landsvolk hiervandaan. Maar de vreemde mooie dingen die ze hier zag, ze snoven naar de verre warme landen. En haar aandacht kon ze op één ding niet bepalen, het ging niet. Al die snuisterijen van fijn geciseleerd koper en van matglanzend ivoor zag ze in een schemering van totaliteit, warrelend tot één voorstelling van uitheemsheid.
Maar hij bracht haar bij zijn schilderijen, die omgekeerd en zonder lijst tegen de gebogen scheepswand stonden. Telkens zette hij een ander doek op een ezel, nooit lang. Naar haar mooibevinding peilde hij niet; met één oogopslag had hij al gezien, dat dit landse dochtertje diep teleurgesteld was, want ze zag veenplassen en die kende ze al. Ze zag koppen van oude boeren
| |
| |
en afgesleten daggeldersvrouwen, soms een lomp boers kind er tussen met onwezenlijk-paarse armoewangen, wéér weiland en plassen, en rundvee, en slootjes met gebrekkige huisjes der armen er bij, maar Aagje zag zijn verre reizen niet.
Gedachteloos greep hij naar de doeken, amper zelf ziende wat hij telkens tentoonstelde. Zie, Aagje moet echt schrikken, daar staat nu op de ezel een naakte jonge vrouw te kijk, een felle brutale stadsmeid zo te zien. En zonder schaamte hoegenaamd, de vingers geklemd om de volle borsten. En eer Aagje 't verhoeden kan, heeft ze een kleine schreeuw gelaten. Henk moet daar toch werkelijk om lachen; hij zet het doek weer omgekeerd weg en komt op haar toe. ‘Ben je geschrokken?’
‘Heeft die meid zich daar zó aan je gepresenteerd?’
‘Maar meisje, dat is een doodgewoon model, onder ons gezegd... een kledder van een meid, brutaal en hebberig.’
‘Maar zo... toch niet zo helegaar uitgekleed.’
‘Dat is toch haar vak.’
‘O.’ Aagje kan het niet omvamen, hoe het iemands vak kan zijn, zich aldus aan een man te vertonen. En dan nog aan een man, die geen eerbied hoegenaamd voor je voelt en die later van je gewagen moet als een kledder van een meid. Ze rilt in haar schouders, alsof dat haar pijn doet. En deemoedig vraagt ze hem, of hij ook plaatjes heeft van zijn reizen zo ver.
‘Ik had het moeten begrijpen,’ zegt hij spijtig. ‘Om deze doeken geef jij natuurlijk helemaal niets.’
‘Dat zie ik toch alderdagen,’ verklaart ze om hem wat op te beuren. Want nu vindt Aagje 't ineens verdrietig, dat hij al opgemerkt heeft, hoe weinig al die plassen en koeien haar schelen kunnen. En toch zijn óók die schilderijen zijn werk, voortgekomen uit Henk zijn vernuft. En ze vindt, dat hij het echt kundig verstaat, alle dingen staan er levendig op.
‘Jij wilt m'n reisschetsen zien?’ vraagt hij.
‘O!’
‘Je zúlt ze zien.’
‘Nu, meteen al?!’
‘Dat gaat niet, m'n kindje. Ik heb ze niet hier. Maar je komt toch terug?’
Ineens staat ze voor een gloednieuw begrip. Zal ze hier ooit nog terugkomen? Hoeft dit dan wezenlijk niet het einde te zijn van dit dronkenmakend wonder? ‘Ja, ik kom!’ jubelt ze onbeheerst, alsof ze een slet was, die zich zonder fierheid overgeeft. En Henk kijkt haar onderzoekend aan.
‘Hier blijf ik niet liggen,’ zegt hij. ‘Vanavond verhaal ik de schuit weer naar de plassen. Wanneer wil je komen? Maar je moet me tijd laten, dat ik m'n schetsboeken van thuis laat komen. Morgen dus niet, overmorgen is krap. Maar wat zeg je van Zondag?’
‘Zondag ben ik altijd bij moeder.’
| |
| |
‘O, heb jij een moeder ook al. Zo'n vreemd vogeltje als jij bent, ik dacht: dat was op een keer uit een wolk komen regenen.’
Aagje moet lachen om dat malle woord. En ze vertelt hem, dat ze een héél zorgzaam geitenmoedertje heeft. ‘Want we zijn arm, hoor. Ik zal wel nooit op reis kunnen gaan.’
‘Een mooie jonge vrouw kan alles verwerven wat ze wil,’ zegt die treiteraar. En met dat verrukkelijke woord jaagt hij de onrust in haar wezen, zonder er goed weet van te hebben.
‘Je bent zeker erg rijk?’ zegt ze dromerig.
‘Ja, we zijn wel rijk. En wat zou dat? Waarom vraag je dat?’
‘Jullie begrijpen niet wat arm-zijn is. Moeder heeft twintig jaren lang soldatententen gestikt, haar vingers zijn er gekorven van. Hoe zou ik ooit moeten reizen.’
‘Schrikkelijk,’ zegt haar nieuwe vriend, ‘ik kan er liet aan denken als ik jou zie. Je lijkt wel een zomerbloem. En je moeder gekorven vingers? Wanneer kom je bij me terug?’
‘Mag ik Maandag komen?’ vraagt ze deemoedig.
‘Natuurlijk. Ik zal op je wachten aan 't Muidergat achter Tienhoven, weet je dat te vinden?’
Aagje weet niet, waar dat precies is, want het is buiten haar jachtgebied. Maar ze laat het zich geduldig uitleggen. ‘En dan varen we de plassen op, daar is het prachtig!’
Ik wou dat je dan naar Afrika voer - denkt Aagje warrelig en ze dankt hem met bei haar handen, smeekt die Henk, dat hij niet nóg eens heur haar in de war maken zal en omdat hij doet wat ze van hem vraagt, krijgt ze op haar manier groot vertrouwen in zijn rechtschapenheid.
Hierop is Aagje naar moeder gereden. Moeder, ouwe bange, kleine, gekke, lieve Geitemie, o frutje van een verloren vrouwspersoontje, wreed weggestopt achter in het Bloklandse niets, o, moeder, moedertje, gek oud wijfie... áls je het toch eens wist. Als je nu door me heen kon zien, in m'n denken kon kijken, m'n willen aflezen, m'n verlangen weten... wat zou je gelukkig zijn, want ik, Aagje, Agatha, je aparte, zeldzame, mooie, lieve dochter, ik ben zo gelukkig. Maar o, moeder, moedertje, Geitemie, jij met je malle zorgen voor melkgevende geiten die tóch na vijf jaar afgedankt worden, wat ben je dom, wat ben je bár dom; je weet nog niet eens dat er dadels groeien in de tuinen van Sfax, dat er cactussen zijn met bloeistengels, zeven meter hoog. Maar cactussen... wát zijn dat? Zwijg stil, ik weet het zélf nog niet eens; maar Maandag zal ik dat alles zien: bloemen zo hoog als huizen, hoge huizen. Niks weet jij van die dingen. En toch hou ik van je, geitenmoedertje, ik heb nog nooit zoveel van je gehouden als nu. Wat duurt het nog lang van Vrijdag tot Maandag; ik zou je wel plat willen zoenen, werkwijfie. Maar waarom ben je zo stil, moeder, Geitemie?
| |
| |
| |
XVIII / De geleerde man en het geluk
De armmeester van de gemeente Willeskop heeft met zijn wijs boerenhoofd geschud en tot zijn bedachtzame medeleden gezegd: ‘Dat hebben we toch maar allemaal voor jaren her al zien aankomen; 't geld kón daar niet op bij die locht-levende weduwvrouw. Nou zitten wij voor de lasten. En verhaal op de getrouwde keinderen geeft natuurlijk ook geen spaan. Die hebben het sparen niet voor zich gezien en eten natuurlijk alles op wat ze winnen.’
Ja, daar zijn ze 't allemaal mee eens; 't is zuur geld voor de gemeente, vooral wijl 't waarlijk niet nodig was geweest, dat die weeuw ooit kloppen kwam aan 't deurtje. Maar ze kunnen er nu niet van buiten, ze mogen een mens toch niet doodhongeren laten. Veel onderzoek hebben ze in het voorliggend geval van Geitemie niet van doen; een halfblind oud wijfje gans alleen, sterft van de armoei weg als de gemeente niet bijspringt. Er is niet gespaard, dus kwam de nood snel, toen 't maar even haperde. Hier moét dus geholpen worden, doch de Willeskopse armenkas weet te geven met mate. Breed zal ze 't wel niet hebben van het geld dat de bedeling haar toewijst, schat zélfs de armmeester.
Neen, breed had Geitemie het niet in het einde van haar leven. Breed niet en vreugdig nog te nun. Nóg twee van haar kinderen - haar beide nakomertjes - heeft ze op haar oude dag afgeven moeten. Een bleef in de stuipen en kort daarop kwam ter vervanging een andere. Maar die andere, zwijg erover, die heeft ze moeten uitspuigen. O, grote gerechtigheid, daar bestaan geen tranen voor. En welk klagen zou daartegen baat geven? Geitemie is als een uitgemulmde holle knotwilg geworden, nog maar een krakje bij een late herfstwind en ze waait om. Ze weet geen kracht meer in zich aanwezig, om nóg meer ellende te doorstaan. Van de armen krijgt ze wat mager geld, 't reikt amper toe voor de huur en een brood en nu en dan. En eigens bakken gaat ook al niet meer; ze is zo moe, zo uitgeleefd moe.
En alles wat ze nog had kunnen verkopen, eer ze deemoedig en beschaamd kwam vragen om onderstand, het is al verkocht. Van haar drie geiten twee. En dat is goed zo; heeft nog maar melk nodig van een, ja 't is zelfs nog te veel in haar allenigheid. Neen, tóch niet alles is verkocht. Er staat in 't schuurtje een geel bokkenwagentje te verouderen; Geitemie heeft de moed gemist dat ook nog te verkopen. Want dan had het door heel de buurt vervoerd moeten worden en alles wordt hier van de buren gezien. Hoe lang had dat weer de kwapraat gevestigd op haar geslagen huis? Dees winter, toen het zo barmenselijk koud was, heeft ze voor het karretje gestaan met de bijl in haar oudevrouwenknuisten, maar ze heeft de eerste slag nog niet durven geven. Het is zo'n wezenlijk mooi wagentje. En toen 't nog dienst deed, was het haar toch rechte ogenlust.
| |
| |
Maar nu wéér een jaar van ijzig alleen zijn gevolgd is op het vorige, zal ze niet langer meer aarzelen, als het wederom zo koud wordt. En om zichzelf zekerheid ervan te geven, dat ze straks zo moedig wél zal zijn, vernielt ze alles wat er nog aan domme prulletjes uit Aagjes kindertijd in huis is. En ze vindt het getekend portret van heel vroeger, het papiertje is een beetje vergeeld in haar vochtig huisje. Vandaag nog niet, heden zal ze 't nog niet verscheuren en de snippers gooien in het vuur. Morgen misschien. Maar zal ze morgen niet bedenken, dat het kind toentertijd nog maar een onschuldig wezentje was? Misschien wel. Misschien zal ze dan ook wel weer dat zeerdoend zelfverwijt voor ogen krijgen; heeft ze eigens dat mooi jong ding niet aan de weelde gewend, de weelde waaraan ze te gronde is gegaan? Alles wat het huppelend nakomertje maar gewenst heeft, ja vóór ze het kon wensen, moeder gaf het haar; mooie kleer en aardige sier, ja een bokkenwagentje met een bok. En is Aagje, toen ze naar de volwassenheid groeide, niet het verderf tegemoet gereden op dat eigenste karretje? Waarom? Waarom deed Aagje moeder dat erge aan? Omdat ze zoveel hield van dure kleer en dure dingen. En ook die vrijmoedigheid, om te durven handelen met jan-en-alleman, dat is toch niet eigen aan arme kinderen van de lande. Maar Aagje wás ook niet grootgebracht als arm kind, neen een luxe-diertje heeft moeder er uit gekweekt. En naar de weelde heeft zij zich toen gericht. Kón het ook wel anders?
Het verwijt zit zeerdoend in moeder te wroeten. De andere kinderen hebben er wel voor gezorgd, dat het zich vastzette bij moeder. En deswege kan Geitemie het in geen van die huishoudens harden; vreemder dan vreemden zijn haar oppassende kinderen haar geworden. Harde slagen zijn haar dat geweest, maar geen zo hard als het knagend besef, dat haar zeldzaam en zo vernuftig dochtertje tot slet verworden is.
En zie toch, nu hebben de kinderen tezaam voor moeder zelfs geen handje kopergeld per week, niets, niets, niets. Aagje, die is rijk, zeggen ze. Zoek maar uit waar ze ieverans haar slecht bestaan heeft. Vroeger was alles voor Aagje, laat nu de zorg voor Aagje zijn, voor 't lieve troeteldiertje, dat toch zo slim aan haar duur kostje komen kan. Waarom vraag je heur ook niets? Hoe 't fijn in elkaar zit, weten we nog geeneens, hebben we niet mogen weten van je. Maar ze moet je gebeden en gesmeekt hebben, dat je onderstand van haar aannemen zou. Daar ben je te groots voor geweest, dat is toch onze schuld niet. En nou is ze wijd uit je ogen weg. Wij, je oppassende kinderen hebben zelf kinderen en die eigen kinderen gaan op gescheurde klompen naar de school, blikbandjes over de scheuren. Armer kán het toch al niet. Maar één van ons allegaar is rijk. Wie moet dan bijstaan? Dat is toch geen vraag, moeder!
Ja, moeder moet het zelf erkennen, ze kunnen haar niets afgeven, armoei is zo hinderlijk vasthoudend. En ze mag de kinderen die haar géén schand
| |
| |
hebben aangedaan, nu ook geen verwijten doen. Al haar verwijt moet op haar zijn gericht, die - moeders vele goeds niet meer achtende dan geitendrek - haar levensgeluk gestolen heeft, haar ouwerdom vergoord.
Malende zou je er van worden, ouwe moeder zijnde, elf malen gebaard hebbende, nu van de armen hard brood te moeten eten. ‘Ouwe sik,’ zegt ze snikkend, ‘naaste maand kom jij ook al guist te staan, waar. Ik voel het aan de straaltjes van je melk tussen m'n vingers, 't raakt op z'n eindje. En je bent nog heel niet aan je tel toe; wat duren twee en twintig weken lang als je er op wacht. Als ik geen zog meer had vroeger, ouwe sik, dan kreeg ik bang van mijn goeie vent in bed, want dan was er weer gauw wat besteld. Net zo zeker als een huis, 't ene kraambed volgde op het andere. Maar jij hebt al mooi voor de bok geknield, jij wou wel graag naar de geitenman, met z'n stank en z'n forse baard, waar ouwe sik. Zo is 't je natuur. Je staat hier maar ijzig alleen te kijken tegenwoordig. Maar zie het te verdragen, ikke ben net zo allenig hoor.’
En ze neemt het emmertje op, komt langs het wagentje, gelijk ze er tweemaal per dag langs komt en ze vraagt aan haar tevreden, want goed uitgemolken geit: ‘Wil jij nou eens lachen? Moet je zien hoe een oud vel op een stuk keinderspeulgoed klimt. Hup!’
Maar 't ging niet van hup, 't ging Geitemie heel bezwaarlijk af. Wat is haar dat klimmen ook al lastig geworden. Ze had het vooruit wel kunnen weten en toch telkens vergeet ze haar stijfheidskwaal. Maar tenleste zit ze toch waar ze wezen wilde, op de bok van Aagjes wagentje als een echte koetsier. ‘Als jij, ouwe sik,’ zegt ze, toonloos of ze een lesje opdreunt, ‘als jij nou een bok waar - en 't is zonde maar het hoort er bij, dan was je nou gesneden - en dan mocht ik iedere keer als ik er zinnigheid in had het tuig nemen, dan zette ik je mooi voor 't karretje en liet ik je heelderwereld zien. Dan gongen we samen toeren als echt rijk volk, wij samen, wijd wijd weg, voorbij de Lange Linschoten, voorbij de armoei. Dan kreeg jij je buikje vol te eten met gele wortel en loof van meitak en zoete melk en jonge riettoppen... en ikke? Och, ik heb niet veel meer nodig; met wat geitenkaas, mik met uitgebraaien spek en een tas koffie, ben ik tegenwoordig best tevree. Korstjes kan ik niet meer bijten, ouwe sik, die zal ik onderweg óók mooi voor jou bewaren, daar knabbel je graag op met je voorste tanden, ikke weet het wel. Suikerklontjes lust je ook graag. En als we dan 't slechte meidje tegen kwamen en ze zag ons - jou en haar wagentje en mijn persoon, óók al d'r bij - nee, dán bleef ze in de slechtigheid niet volharden, waar ouwe sik? Zó slecht is ze toch niet geworden. Dat kán toch ook niet waar zijn? En als ik dan hurt! riep, om gauw van haar weg te zijn, maar mooi omkijkend of ze ons niet achter kwam, dan bleef jij wel stilstaan, bok zijnde, waar ouwe sik? Maar als ik het was die ho riep en jij wou dan dravelings van heur weg, om wat ze jou en mij heit aangedaan (hoelang staat ons wa- | |
| |
gentje daar al te vermulmen) dan zou 'k het nog wel van je winnen, al ben ik niet erg sterk meer. En dan kwamen we gedrieën thuis, hoé het ook ging.
Maar als we haar nou eens niet vonden? - zal je vragen. De wereld is zo ontaard groot, een mens is maar een pluisje er op. Dan reden we samen door, naar 't end van de wereld en naar het eind van 's mensen bestaan. Ieverans moet toch de wereld ophouden, het weten ophouden van je bestaan en van alles wat geweest is? En je zou naar 't einde wel met me meegaan, waar ouwe sik? Jij en ik, we zijn alletwee tóch zowat uitgediend en we hebben niks anders meer dan mekare. Jij een ouwe geit alleen, ik een ouwe vrouw alleen.’
Maar nu moest Geitemie toch ook weer van het wagentje af en dat was nóg moeilijker. 't Leek wel een berg. Toen ze er eindelijk hijgend naast stond en ze met een slip van haar schort een plekje van 't glanzend-gepolitoerde hout had schoongewist, kreeg ze weer neiging om het onnutte sarding dat haar dag aan dag herinnerde aan haar vreugden van vroeger, kapot te slaan. Maar misschien kan ik daar dees winter de lijfelijke kracht niet eens meer voor opbrengen, troostte Geitemie zichzelve.
En toen ze met haar magere portie melk weerom kwam in de keuken van haar klein, doch veel te grote huis, zat daar een oud mannetje in zwarte boerse kleer. ‘Ken jij me nog, Geitemie?’
‘Ja goed,’ zei ze zachtmoedig, ‘jou heb ik tenleste ter deuce gewezen, jij met je lootjes. Maar dat is lang gelee.’
‘Ja, heel lang. Mooi was dat niet van jou, Geitemie. Dat mag ik nou best zeggen, want de jaren zijn er overheen gegaan en het is allang vergeten. Maar overwegende, a1 't geen ondergetekende voor uedele had verricht, heb ik de eer te zeggen, nee, mooi was dat niet. Bij 't polderbestuur was je er zo genadig niet afgekomen, Geitemie. Daar wisten ze een wederspannig mens altijd nog wel te poenaliseren, gelet op de keuren.’
‘Bekeuren? Maar 'k was toch vrij om lootjes te kopen en 't weer na te laten ook. Dat was toch m'n goed recht.’
‘Mensen die van 't recht helegaar geen verstand niet en hebben, hoor je al z'n leven 't hoogste woord uitslaan over rechten.’
‘Ja,’ erkent ze, ‘erg kundig ben ik niet. En het moet gezegd worden, dat jij je weetje weet. Zoveel heb ik er wel van onthouwen. En dat je tóch nog terug bent gekommen! Mag het een bakje koffie zijn?’
‘Hou jij nog altijd geiten, vrouw?’
‘Maar natuurlijk; ene heb ik nog. Hoe, kwam ik anders aan melk?’
‘Mag ik voor dees keer dan refuseren?’
‘Je lijkent veel een stadsman.’ En Geitemie ging hem eens haarfijn uitleggen, hoe gezond geitenmelk eigenlijk is voor een mens. Haar bezoeker zat wijs en wel te knikken, maar toen ze op 't eind van haar pleitrede vroeg, of hij tóch maar niet een tas koffie meedrinken zou, was zijn antwoord: ‘Net
| |
| |
als jij in je tijd, Geitemie, tegen beter weten in zeg ik... neeë, ik mot niet! En daarvan acte.’ Toen sloeg hij zich op zijn knieën en zweeg verder.
‘Wat kom je eigendijk doen?’ vroeg ze met de koffiemolen tussen haar knieën.
‘Dat is vragen naar de bekende weg.’ Hij klopte op het zeildoeken tasje, waarin hij z'n lootjes bewaarde.
‘O. Ga 't dan maar weer gauw verderop zoeken. Bij mijn persoon is zogezegd niks meer te halen.’
‘Ik wou, ik kon je nog eens een bonk geld komen brengen,’ zei 't ventje met bestudeerd dromerig gebaar, alsof hij de zakken goudgeld al in de lucht zweven zag voor haar.
‘Wat zou ik er nog mee aanvangen?’
‘Goed er van leven!’
‘Dát kan ik al niet eens meer verlangen,’ klaagde ze.
‘Mens nog aan toe!’
‘Ik heb nog maar ene zorg en dat is: hoe kom ik mettertijd aan een kist en een rechtschapen begrafenis.’
‘Zó mag een mens niet praten,’ wist haar bezoeker. ‘Oud zijnde, en het leven zat, moet je tóch nog denken aan je kinderen, moeder.’
‘Kinderen? Hoor jij eens. Kinderen van arm volk sterven arm. Daar kan de loterij toch niks aan verhelpen, dat left zo in de natuur. De armoei heit lange armen.’
‘'t Lijkent hier wel een sterfhuis, of erger. Zit je nou zo helegaar alleen, vrouw?’
‘Jaat.’
‘Tjonge. Vreugdig is dat niet, hè. Ik heb het eigens ondervonden, weet wat dat zeggen wil. Je kinderen hebben 't ook zeker niet breed.’
‘Heel niet, man.’
‘Dat heb ik ook wel eens horen verluien. En nou geven ze moeder zeker niet veel. Ach ja, zo loopt dat al z'n leven. Ga d'r maar niet om rechten, Geitemie. Want je kan wel gelijk bekommen bij de heren, maar van kale kikkers is 't achterna maar kwalijk veren plukken.’
‘Ik wou tegen m'n keinderen helegaar niet rechten,’ zei ze verschrikt om zo'n barre gedachte. ‘Wie sleept z'n eigen bloed nou voor 't gerecht.’
‘Zijn ze allegaar zo arm?’
‘Dat wel,’ zei ze aarzelend.
‘Je wil 't ware zeker maar ongezegd laten, is 't niet, moeder?’
‘Man, waarom ben je gekommen? Om me nog te kwellen ook.’
‘Jij bent nog net als voor jaren her, vrouw. Zonder vertrouwen in mijn persoon.’
‘Nee,’ zei ze gelaten, ‘ik heb jou altijd een rechtschapen manspersoon geweten. Eerlijk genoegt.’
| |
| |
‘Maar...’
‘Wat is er dan toch man? Wat kom je naar ware willen doen?’
‘Van je erge armoei had ik gehoord, Geitemie. En toen zee ik tegen mezelf: dat is nog een ouwe kalant van je, daar moet jij eens op af gaan.’
‘Ik vraag geen onderstand.’ Smekend weert ze hem af.
‘Weet ik wel. Begrijp ik goed genoeg. Iets van dien aard zou ik eigens ook niet aanvaarden in jouw stee. Maar ik docht: misschien wil Geitemie wel eens praten met me, ze zit zo verloren alleen rechtevoort.’
‘Wat kennen we elkaar eigentlijk.’
‘Ja, we kennen elkaar maar amper. Maar toen ik van al jouw misère hoorde, Geitemie...’
‘Wat weet je?’ vraagt ze bevend.
‘Zogezegd alles, moeder. Schrik je daar zo van? Maar heel de wereld weet er toch van.’
‘Ook van Aagje?’
‘Meen je dat mooi keindje met haar lieve lokogen?’
‘O, mens toch... zeg wat je van heur weet.’
‘Hoor je dan eigens niks meer van heur?’
‘Nooit!’
‘Dát is grof. En je bent er toch zo ampert goed voor geweest, dat heb ik eigens nog wel vastgelegd volgens bevinding in loco.’
‘Schend nou maar niet van m'n keinderen, 't zijn m'n keinderen, man.’
‘Ja, dat wel. Maar als ze jou toch in de armoei allenig achterlaat.’
‘Ze weet nog niet eens hoe 't hier nijpt!’
‘Dát kan best zijn. Want een kwaad keind heb ik er ook nooit in gezien.’
‘Wil ik bierneven een snufje koeimelk voor je halen, dan kan je tenminste wat koffie bij me drinken.’
‘Mens, doe toch geen moeite. Zet nou die koffiemolen eens neer en vertel me, hoe het zo met heur vergaan kon. Wat de mensen er van zeggen, is altijd zo anders.’
‘Wat zeggen ze dan?’
‘Ik ben hier niet gekommen, om je nóg meer 't putje in te douwen, Geitemie. En laat ik 't daarom maar voor me houden. Ik reserveer alles. Hoe is 't eigenlijk gegaan?’
‘Gaat het de buurt niet door, als ik m'n mond open doe?’
‘Geitemie, ik heb een mensenleven lang voor het Waterschap zwaar onder ede geleefd. En daarna, in de lootjes moet een mens óók het zwijgen verstaan over zijn klanten. Hoé hard dat soms valt. Ik ben horende doof, zo past het een man van mijn levensmanier, ten respecte van mijn kalanten hogergenoemd. Je kan evenzogoed tegen een lijk praten als tegen mijn.’
‘Ze heit liefde opgevat, 't is onverstaanbaar, maar toch is het zo, voor een hele rijke doeniet.’
| |
| |
‘Ze zeggen een schilder.’
‘Jaat. Maar een rijke, geen beroemde, vat je? En die heit het arme kind omtrent razend gemaakt met z'n weelde. Zó is 't gegaan.’
‘En is 't waar, dat ze soms hele nachten bij hem bleef?’
‘Je weet het,’ zucht ze.
‘En jij, die docht, dat ze ieverans eerbaar sliep onder Veldhoven bij burgermensen jou bekend.’
‘Alles weet je, hoe is het onder de mensen mogelijk.’
‘En dat ze moedernaakt voor hem is kommen staan en hij heit haar in die presentie uitgeschilderd?’
‘Spaar me toch, spaar me toch, man!’
‘'t Is niet rechtschapen van heur,’ weet het loterijventje, ‘ik mag niet zeggen dat het rechtschapen is. Maar als een meidje verliefd is, hè moeder? Dan is dat sterker dan water en wind. Al heur willen is er dan van doortrokken. Naar je vermaan heit ze niet willen luisteren?’
‘Ze was toen ook al zo gekluisterd aan de liefde.’
‘Meugelijk. Iets van dien aard kunnen wij, ouwe mensen, maar kwalijk begrijpen in de jonkheid.’
‘Ik soms wel,’ zegt ze met neergeslagen ogen.
‘Maar je keurt het daarmee toch niet goed van 't keind, Geitemie?’
‘Heel niet. Ze had dat niet maggen doen. Nooit en nooit!’
‘Toen heb je heur dus den huis uitgewezen?!’
‘Neeë ik. Want dát zal een moeder nog minder doen.’
‘En ze is je dus ontvlucht.’
‘Ze kon m'n verdriet toch niet aanzien, man. Toen week ze van me af. Verjaagd heb ik heur niet.’
‘En dat heb ik met mijn jong indertijd wél gedaan.’
‘Ik weet het nog,’ zegt ze.
‘Waarom vraag je nou niet, hoe 't met dát keind afgelopen is? Denk jij allenig maar aan je eigen verdriet?’
‘Zo is een mens nou eenmaal. Maar vroeger heb ik vaak aan je jongen gedocht. Is hij nog weerom gekomen?’
‘Een beste jongen is 't geworden. Getrouwd, een standbeeld van een vrouw, lief en oppassend, vier kindertjes, een eerlijk stuk brood... mens, wat wil je nog meer!’ juicht het loterijmannetje. ‘Helegaar is hij uitgekuurd. En jij bent 't geweest, Geitemie, die me altijd geraaien heeft: laat die slampamper niet los, je bent toch zijn vader...’
‘'t Is waar,’ zegt ze met blije ogen. ‘En dat je dat nog weet!’
‘Zou ik dat ooit vergeten? Nee, vast niet! En deswege ben ik eigentlijk hier. Toen 'k hoorde van je tegenbeden zei ik tegen mezelven: dáárheen, want nou zit Geitemie zelf in zo'n soort wak vastgevroren.’
‘De mensen zijn veel beter dan ze soms lijken,’ zei 't oud wijfke met een
| |
| |
zucht. ‘Ik docht aan jou als aan een, die allenig maar uit was op lootjes verkopen, geld binnen halen.’
‘Je hebt heur dus heel niet verjaagd, Maar 't keind is op avontuur zomaar meegegaann met een rijke vreemde. En getrouwd is ze er toch niet mee.’
‘Dat niet,’ zei ze kleintjes. ‘Maar zeg dat toch aan niemand.’
De loterijman kijkt Geitemie eens aan. Nee, ze speult geen comediestuk, ze meent dat. Ze weet dus echt niet, dat ieder mens uit alle buurten hieromtrent het van de daken afroept: Geitemies mooi jong is hoer van een rijke leegloper geworden!
‘En daar heb ik zo ontaard van moeten huilen,’ zegt ze met een barst in haar stem, ‘'t goeie keind kon dát niet langer aanzien. En toen is ze maar weggegaan. Vat je 't?’
‘Helegaar! Wou je heur soms terughebben, moeder?’
‘Alstamblieft! Wees me genadig, gij zo geleerd. Weet jij hoe het lukken kan... haal heur weerom!’
‘Luister dan eens. Is ze al mondig?’
‘Nog niet eens.’
‘A zo. Nou, dan is 't een kunstje van niks. Ik schrijf voor jou een brief naar de heren van 't gerecht en dan wordt ze weerom gehaald en hier weer neergepoot bij jou.’
‘Met de politie?’
‘Máár fijn, of ze wil of niet!’
‘Nee, doe 't dan maar niet.’
‘Ik kan verstaan, dat je dat erg vindt. En nou schiet me ineens nóg wat te binnen. We schrijven heur een brief. En daarin zetten we, dat het moederhart vordert, dat ze goedschiks weerom komt en ánders... anders dreigen we met het gerecht. Dan hoeven we nog niet eens de politie er in te laten roeren, maas van eigens zal ze dan wel kommen. Van bangigheid, vat je?’
‘Echtig?’
‘Laat dat nou aan mij maar eens over. Heb je papier?’
‘Mag 't een grauwe puntzak zijn?’
‘Alles is goed, want later schrijf ik 't wel over op wit papier.’
‘Toch niet met een zegel?’
‘Heel niet.’
‘O, dán is 't mij helemaal goed!’ En Geitemie schudde een pond zout in het houten zouttrogje en gaf haar redder bevende het papier, dat middel worden zou tot het verlossende wonder: Aagje ging weerom komen, weg van de slechtigheid!
Lang en met tussenpozen van duister zwijgen, zat haar helper te zwoegen aan het stuk. Vreet hij z'n héle potlood daarbij op? - dacht Geitemie. Hij kan, hoe arm ik ook ben, er zes van me weerom krijgen. En wat duurde het ontaard lang, wat zuchtte en kreunde de geleerde man erbij, zoiets is
| |
| |
zeker heel erg vermoeiend, al leek spaaiwerk haar altijd toch nog zwaarder.
Eindelijk hief hij 't witharig kopje omhoog. ‘Moeder,’ zei hij fier, ‘ik ben zogezegd tevree over me zelvers. Want het staat er op. En 't staat er zó op, 't jonkie kan nou niet meer links, niet meer rechts, niet meer staan blijven, niet meer achteruit, edoch alleenlijk...’
‘Hierheen!’
‘Hoe raai je 't zo? Alleenlijk naar jou weerom, in rechte en feite. En hier hoort zo'n onmondig keindje toch ook thuis. Niet bij de weelde, die heur toch maar afdankt als er genoeg van is afgesloopt. Zo'n arm bedrogen kind toch ook, en nog zo pril, zo onbekwaam jong...’
‘Zeg dat wel. Naaste maand, vandaag over drie weken, wordt ze pas mondig.’
‘Hè? Wordt ze mondig over drie weken? Ja? Maar onnozele Geitemie, wat baat dan al mijn vernuft? Heel m'n brief hangt nou aan een draadje dat nieverans aan vast zit, zomaar in de lucht te bengelen. Versta je 't? Dan gaat het niet.’
‘'t Is me duister, man...’ O, wat kwam die nieuwe slag zwaar op haar neer.
‘Dat komt, omdat jullie van het beloop recht niks niet vatten hoegenaamd.
En toch geef ik het nou niet meer op!’
Geitemie kreeg weer hoop. ‘Kan het na drie weken dan nóg?’
‘Alles kan. Maar... met nóg meer vernuft en overleg. Laat me allenig tijd om er over na te denken.’
En toen wou die hooggeleerde man zomaar het werkstuk van zijn geest, de beschreven zoutzak, verscheuren. Maar daartoe kwam hij niet. Geitemie legde haar handen op de zijne en smeekte hem, háár dit papier te geven. ‘Ik heb nóg 't een en ander bewaard,’ verklaarde ze, ‘en wegens dat stuk pampier heb ik zo'n hope gehad, al was 't maar kort.’
‘Goed. Hou 't dan maar, bewaar het zuinig. Waar woont dat vrolijke Fransje van jou tegenswoordig eigentlijk, moeder?’
‘Ik mag 't je niet zeggen,’ zei ze beschaamd, ‘vanwege dat ik het eigens niet weet.’
‘Nou nóg al mooier! En waar had m'n brief dan heen gemoeten?’
‘Dat is waar ook. Maar ik docht, hij is zo geleerd, hij weet dat wel, of vindt het wel uit. En gaat het nou helegaar niet? Ben je nou onbekwaam wijders?’
‘Nooit geef ik het op! Ik zal heur vinden! Al zat ze hoger dan de Pool! Of bij de mensenvreters! Een loterijbriefje koop je zeker niet in deze presentie, Geitemie.’
‘Hoef ik het niet, alstamblieft?’
‘Nee, 't hoeft niet.’
‘Ik zou er ook geen centjes voor gehad hebben.’
‘Bij mijn persoon had jij nog pof gehad; jij wel, veel anderen niet. Pof
| |
| |
op het aanstaande geluk, het grote lot. Want jij hebt nou eenmaal de gezegende hand, èn... ik zie jou voor bar eerlijk aan.’
Maar toen zei Geitemie ineens: ‘Als ze nou weerom komt, dan heit moeder heur niet veel te presenteren. 't Is kaal in de schoorsteen, en in de hoekkast ook. Wil jij me een barre grote dienst doen?’
‘Altijd. Moet je wat geld hebben, als ze terug komt? Ik heb zelf niet veel te missen, maar toch zal ik 't je dan lenen. Hoeveel? Tien gulden? Zeg maar op! Want als dat rappe keind weer in de verdienste komt, is moeder binnenkort weer goed voor honderd.’
‘Nee,’ zegt Geitemie. ‘zo is het niet gemeend. Maar ik heb wat in bezit en dat wou ik nou verkopen. 't Moet er niet meer zijn als Aagje weerom komt. Ik heb een wagentje, waarmee ze uit mijn ogen wegreed.’
‘Ja, die bokkekar; die ken ik!’
‘Verkoop dat wagentje voor me. Wil je dat doen?’
‘Stuur 't maar direct naar me toe.’
‘O, nee. Niet overdag de buurt door. Wil je 't niet halen als 't donker is?’
‘Verstaan! Hedenavond al wordt het gehaald.’
‘De helft van wat het opbrengt mag je dan houwen.’
‘Geen cent wil ik daarvan genieten. En duur zal ik 't verkopen. En ver weg in de vreemde!’
‘Jou had ik nooit van de werf maggen jagen,’ zegt Geitemie beschaamd.
‘Mensen zijn maar mensen, moeder. Dit staat vast, zijnde geapprobeerd en gearresteerd door ondergetekende.’
Toen vertrok hij. Geitemie ging voorzichtig aan de wetering een emmer water scheppen, want ze had geen rust meer achter de koffie in haar kotje te zitten. Het wagentje moest subiet schoon. 't Moest blinken van de poets. Zó zou ze 't afleveren; het wagentje van het keind althans zou haar geen scharad nageven, als 't uit haar gescharde woning kwam. Die eigenste avond werd het gehaald door een knecht met een brief. Ze vatte niet veel van dat stuk, maar ze pakte het aan. Er zat geen zegel op.
En toen hoorde Geitemie er heel lang niets meer van. Helegaar niets. En ze dierf de dagen niet terug te tellen, van dat de witkop bij haar geweest was, doodsbenauwd dat het haar blijken zou, dat het alreeds té lang had geduurd om nog succes te kunnen hebben... ze wachtte maar, zich amper nog verwerende in de geest. Ze wachtte op de manier van een jonge meid, die haar bruidsdag naderen weet, soms zat ze echt haar asem in te houden. En ieder gerucht op de dijk en in het huis en bij de geit en in de schoorsteen, maakte Geitemie actief en schichtig. Maar er beurde niets.
Alleen kwam er geld voor haar, zomaar over de post. Geld van het wagentje en heel niet gering. Meteen zat ze in grote zwarigheid. Nu moet ik naar de armmeester zei ze tot zichzelve, want ik heb weer wat geld en dat mag ik niet onder me houden. Maar als ik dat doe, en Aagje komt en er is
| |
| |
niks meer voorhanden, dan weet ik nóg niet hoe ik straks een lapje koeivlees in de pan kan leggen. Neen, ze besloot anders. Ze ging dit verzwijgen en er heel niet aankomen. En als Aagje weer eenmaal bij haar was, kreeg de armenkas alles weerom, wat baar gegeven is. Zó is het eerlijk. Als nou toch, zolang Aagje er nog niet was, maar niemand er ooit achter kwam. Ze zou de muren wel met plaggen dichtgeplakt willen hebben, de ramen bedekt met dekens. Ze heeft geld in huis en dat moet een geheim zijn en blijven, tót Aagje komt. En hier, waar de wind dwars door de armoekotten heen blaast en 't nieuws dat uit de huizen waait verder voortblaast naar weer andere buurtschappen, blijft een geheim zo zwaar bewaard. Heel zeker het geheim der armen. En achter alles wat Geitemie dacht en overlei in die weken, kwam dan als vaste dreun: wat zou die witkop nou toch in 't verweren, doen voor Aagje en mijn... hij, zo geleerd? En zo goed, naar gebleken is achteraf?...
| |
XIX / Moeders zijn niet standvastig
Geluk en ellende komen doorgaans schielijk. Wekenlang heeft Geitemie uitgezien naar de witkop, hij kwam niet. Zelfs heeft ze al gedacht: de man is dood. Een oud man kan zomaar, boem! sterven. En dan neemt hij ál zijn geleerdheid mee in het graf en dan kan hij een moeder in nood niet meer helpen ook. Ja, hij is dood. Want anders stond hij al lang voor haar, Aagje beleefd aan zijn arm, wat een oud mens best doen mag zonder in opspraak te geraken. En hij zou bovendien wel in donker gekomen zijn ook. Hoewel de witkop dus dood was, toch bleef ze nog hopen. Want wie weet wat zo'n man tevoren nog in werking heeft gezet, hij zo geleerd. En toen 't lang, heel lang duurde, melkgift was er niet meer, ja haar geit tekende al, ze was aan de laatste telling toe, restte haar nog slechts wat povere hoop.
Toen kwam de dag van haar verwachting. In de nacht was ze al uit haar slaap geroepen, bè, bè en nogereens bè. ‘O, ouwe sik, daar ben ik al, wat sta je toch dwazelijk te dansen, wat ben je toch onrustig. Je zou je stal nog afbreken en het helpt tóch niet, het vrachtje moet er uit. Kan je nou zo duldend als een kat niet zijn in haar uur, of als een paard, ja zelfs als een koei. Waarom toch al dat heen en weer gespring.’ En ze aaide haarr oude sik, daar sleet die benarring wat van, ze nam een kapot schort en bond er de zware melkuier mee op (dat is zo goed in 't zware uur tegen het schrijnen en kwetsen) en eerst toen ging Geitemie trouw zitten wachten op het houtblok. Groot leeg was haar schuur, nu 't wagentje er niet meer stond.
En ze wachtte tot het ochtend werd en al dag aan de hemel, ze knabbelde wat brood op, gelijk ze daar zat op het blok. De ouwe sik stond zonder ophouden te dansen en te kwijlen, zodat het leek of ze echt tranen schreide
| |
| |
en zowaar, ze lustte de broodkorstjes nog niet eens van de vrouw. En dán is het kwalijk gesteld met een geit. Maar och arm, wat ziet Geitemie daar. Achterpootjes, kwaad werk. En ze is niet heel en al uitgerust deze halve nacht, ze zit al zovele uren hier op het blok; zal ze dat moeilijk karwei alleen wel klaren? Dat haar dit nu ook nog gebeuren moet, een verkeerde worp. En van een geit, die altijd afgeworpen heeft naar de eis. Zal ze naar de buurman gaan? Zij, Geitemie, de kundigste van alle geitenmoeders, al zoek je honderd uur in het rond? Neen, kracht hebben of niet, kracht zal ze vinden. En rustig overleg ook. Ze stroopt haar mouwen op en vangt haar arbeid aan, om de zware arbeid van de ouwe sik te verlichten. Twee uren heeft Geitemie moeten vechten, toen hield ze een dood geitje in haar bebloede handen, gestikt in de zware geboorte. Voor de ouwe sik was dat nog maar de eerste misdracht, ze mag het goed melkbeestje er niet kwaad op aankijken, al had ze o zo graag een levend nakomertje gezien van deze brave melkgeefster. Maar er komt nóg, weet ze stellig. Geen twee, dat ware te veel, maar er zit nog één ongeboren bloedje op z'n ogenblik te wachten. En dat gaat nu komen, misschien wel over een minuut of wat, als 't niet zwaar geleden heeft van al dat tramalant. Maar de oude sik ligt bekaf te asemen, geeft heel geen teken meer. ‘Werk nou,’ raadt Geitemie haar ouwe sik aan, ‘nijp nou nog een keer of wat goed, al ben je zo moei. Anders kruipt het weer terug, ouwe sik, ik weet er toch meer van dan jij; werken, nijpen!’ Als een pias staat ze voor haar halfdood geitebeest, doet het voor, krampt met haar lijf en wezentrekken, ze beurt het moei moedertje bij 't lusteloos kwispelstaartje overeind en ze zweet erbij als een zat mens in de zomer. ‘De vlag omhoog, nijpen, nijpen!’
En toén stond de ouwe man voor haar neus. ‘Ben jij niet dood,’ riep ze, ‘kijk toch, m'n ouwe sik is het omtrent. Er zit nóg een worp in, en ze heit echtig geen macht meer om te werken!’
‘Luister!’ zei de loterijman.
‘Gaat heen, gaat den huis in! Zie daar, man, m'n ouwe sik werkt ineenze! Zie het toch hoe mooi, kijk, ze werkt, het gaat kommen! Gaat den huis in! Maak heur niet bang! Geen vreemden hier!’
Toen Geitemie eindelijk, bevend en ten dode moei in haar keuken kwam, bloed aan handen en armen, zat daar de witkop en las blaadjes van haar scheurkalender met studie.
‘Is het daar in de stal goed gegaan?’ vroeg hij.
‘Ja. Afgewerkt!’
‘Gelukkig voor je, Geitemie.’
‘Heb jij ook goed bericht?’
‘Dat heb ik.’
En toen viel Geitemie als een blok tegen de rode plavuizen van haar keu- | |
| |
ken aan. Al dit geluk bij elkaar, het was haar te veel, En toen werd ze in haar zorgstoel gebeurd, een beetje wakker gemaakt met water aan haar slapen en nóg beter wakker omdat de witkop (heel niet dood) haar in het oor riep: ‘De complimenten van Aagje, jouw eigen Aagje, ik heb haar gezien en gesproken...’
‘Wees toch geen oud wijf!’ commandeerde Geitemie zichzelve en ze probeerde overeind te spartelen in haar zorg. Maar alles was slap aan haar rug en lendenen, alleen haar ogen stonden wijd open. Daarom keek ze dwazelijk naar de zoldering, toen ze hijgend van ontdaanheid meer bescheid vroeg naar haar kind in de verte. De witkop schoof zijn stoel bij de hare en nam haar handen. ‘Gezond is ze en een hele vrouw, wat zeg ik - een dame - is 't geworden.’
‘Waar heb je heur aangetroffen? Waar woont ze?’
‘Haar woonadres kadastraal heb ik niet en kan ik je dus nog niet geven. 't Is in den Haag, maar ik heb heur in Utrecht gesproken op het station. Daarheen was ze gekomen, toen ik haar schreef. Alleen 't adres van de familie van die schilder had ik uitgevonden na bar veel moeite. En die familie heeft ervoor gezorgd, dat ze in Utrecht kwam. Maar 'k had de moeite voor je over, Geitemie.’
‘Wat heeft ze gezeid? Komt ze weerom?’
‘Luister nou goed, moeder. En schrik niet. Want wat ik nou ga zeggen is helegaar niet erg.’
‘Is er wat met heur; ziek?’ vroeg Geitemie dof.
‘Niks van dat al. Maar ze wil niet naar Blokland komen.’
‘Mensen!’ schreeuwde Geitemie, ‘nou is het hele spul ineenze verloren!’
‘Neen, dat is het niet. Maar ze wil je wel bijstaan.’
‘Met geld soms?’
‘Ja, met geld. Ze heeft gezegd: moeder hoeft geen armoei te lijden. En ze gaf me geld voor je mee.’
Daar zwiepte een grote kwaadheid door 't onmachtig vrouwtje. En met een schreeuw zat ze overeind. ‘Nee, nee, nee! Nooit neem ik dat soort geld aan! Versta je?! Gooi dat maar in de molentocht of hou 't voor mijn part. Ba, nee! Nooit!’
‘Geitemie, dát heb ik van jou verwacht. En ik heb het heur gezegd ook. Maar...’
‘Wat had ze daarop te commanderen?’
‘Jullie zijn getweeën van 't zelfde hout. Jij koppig, zij ook. Ze komt niet hierheen! En jij houdt van je keind, zij houdt van jou.’
‘Is dat waar? Houdt Aagje nog van 't ouwe wijf?’
‘Vast. Maar ze komt toch niet weerom. zegt ze. Ze kan niet meer in haar ouwe doen terug. En waarom? 't Is me niet helegaar klaar geworden, maar ik schat wel, dat ik het vat.’
| |
| |
‘Heeft ze soms een keind?’
‘Weet ik niet.’
‘Ze zal heur eigen schamen voor de mensen hier.’
‘Misschien, maar zeker is dat niet eens.’
‘Wat is er dan?’
‘Ik denk, 't is de andere levensmanier die heur trekt. Daarom wil ze niet meer weerom, schat ik.’
‘Bar, man. Wat moet ik noú doen?’
‘Neem je heur onderstand niet aan?’
‘Dat mag ik toch niet doen. Zeg haar dat maar, ze zal moeder deswege verstaan.’
‘Schrijf haar dan een brief, Geitemie.’
‘Nee,’ zegt ze nadenkend weerom, ‘Ik ben altijd goed voor 't keind geweest. Ik heb heur niks te smeken. Ze mag bij mijn kommen, bij dag en bij nacht. En in welke presentie ze komt, arm of rijk, ze mag kommen. Met of zonder een kind, al was het met een hele trossel. Niks zal ik heur nageven, niks verwijten. Meer heb ik m'n keind niet te brieven, en dat het zó gesteld is, weet ze wel. Ik schrijf niet, ik smeek niet.’
‘Toch kan ik verstaan, dat ze niet weerom wil komen.’
‘Wat?’ zegt Geitemie wild. ‘Jij ook al! Sta jij me nou óók af. Alle mensen hebben de schuld over mijnen kop getrokken en op 't lest jij nog.’
‘Nee Geitemie, ik praat niet over schuld. Hoewel niet op het arrest vooruitlopende, zei de Watergraaf altijd, maar dan wees hij toch altijd al een schuldige aan. Ikke niet. Die vrouwenzaken zijn me te duister. Maar beide partijen gehoord hebbende, heb ik de eer te concluderen, zal ik dan maar zeggen... voor jouw dochter ware 't een pestilentie, zo ze terugkeren moest naar Blokland, waar iedereen haar gaat zitten bekijken van achter de ruiten. Zou jou dat smaken, als je jong waart en wat op rit was geweest?’
‘Ach ja,’ zegt ze, ‘dat was wél hard veur 't keind. Maar ik kan gaan verhuizen, jaar, ik ga verhuizen! En naaste maand al, morgen als het moet! Zeg het heur toch! Ga 't aan Aagje overbrengen, zeg haar... moeder wil overal heengaan, wáár je maar met haar wonen wilt. Al ware 't in een koeistal.’
‘Ze zal haar trotse mooie kop schudden en zeggen: waar ik ben is het goed, daar blijf ik.’
‘Dat weet je toch op voorhand niet. Ga d'r toch nog éne keer heen, ik betaal je álles, alles. Driekeer. Ja, al het geld van 't wagentje is voor jou, als je dát maar doet!’
‘Ik weet op voorhand heel zeker, dat ze wederom refuseren zal. Want ik heb het haar al gevraagd. Ik zei: als moeder zich ergens anders vestigen wil, ver weg, waar niemand jullie kent, kom je dan wél bij heur inwonen? En daarop zegde ze: nooit... want dat zou ik niet meer kunnen! Ik ben dat bestaan ontgroeid.’
| |
| |
‘Verloren,’ hijgt Geitemie. ‘Nou is alles geprobeerd en 't is verloren.’
‘Geef jij het op, ouwe moeder? Maar ikke nog lang niet. Zolang jij asemt en je dochter leeft, is 't nog niet verloren. Dat heb je toch ook van mijn eigen jongen gezien.
‘O ja,’ zegt ze, met een klank van hoop in haar stem. ‘'t Voorbeeld geeft hoop. Maar heb ik nog wel genoeg levensasem, om 't zovele jaren uit te houwen? 't Zijn er nou al drie en ze wegen me als vijftig.’
Toen zei de loterijman nog: ‘Geitemie, hier moet kloek raad geschaft worden. Ik loop met geld op zak dat het mijne niet is, jij wil het niet tot je nemen, dus zij moet het weerom hebben. Ik ga 't heur brengen. Ik weet alvast, ze woont in den Haag. Ik ga uitvinden wáár ze woont. En in haar huis zijnde, in haar eigen huis ga 'k restitutie doen, dat heet heur het geld weerom brengen. Allenig m'n kosten, zie je, die hou ik er mooi van af. Zal ik er ook een loterijbriefje van afhouden voor jou, misschien wordt het je fortuin? Een vijfde?’
‘Nog een honderdste van een twintigje daaruit! Ba met dat geld, weg er mee! Een briefje koop ik tóch wel van je, geef meteen maar op, je hebt het echtig wel verdiend!’ En ze deed het, betaalde liet uit haar heimelijk bezit, dat in de chiffonnière op Aagjes komst had liggen wachten. ‘Nou heb ik het tóch weer eens gedaan,’ zei ze kopschuddend, ‘maar vandaag zijn er geen blagen meer bij om me er nijdig op aan te kijken. Als je allenig bent, hoef je niemand naar de ogen te zien. Da's van het kwaaie de goeie kant.’
‘En tóch wil je niet allenig blijven, waar moeder?’
‘Nee,’ zei ze huilend, ‘al komt ze terug om op me te spuigen en te trappen, áls ze maar weerom komt. Alles zal ik voor heur doen; laat Aagje toch kommen, man.’
‘Ik zal heur vinden. Daarvan acte!’
‘En zeg heur dan... overal waar ze me wil laten heengaan - al is 't heel wijd weg - ik zal gaan. Als ze maar bij me wonen komt. Al was 't ieverans, waar de wereld zó papierdroog is, dat een geit er nog niet het leven houwen kan, ik ga er heen.’
Het werd haar beloofd; toen moest Geitemie wéé een tijdlang wachten. Zó lang, dat ze alweer een niet had op haar briefje, voor ze nieuws hoorde van het ontrouwe keind.
Wat waren dat vreemdsoortige weken. In de jaren, voordat het oud ventje weerom gekomen was, dacht Geitemie altijd aan 't weggelopen kind als aan een wezen, gestorven, nog niet begraven. 't Was haar toentertijd, of Aagje in de wijdte zweefde tussen hemel en aarde. En daar was toch geen zoeken aan. Aagje heeft als kind altijd willen reizen en heel ver weg. Geitemie weet dat nog goed. Moeder heeft bang genoeg gehad voor dat schrikkelijke voornemen. Wie weet is Aagje nu wel reizende, dacht ze al die jaren, reizende diep de verre landen in. Hoe zou je haar dan kunnen zoeken, hoe vinden?
| |
| |
Maar nu is er, door die geleerde man, ineens een brug geslagen. Het weggelopen keind dat zich vergooid heeft aan een rijk man - wat is dat toch bar en bar - dat keind is gevonden. Ze houdt zich nog wel schuil, maar... hij vindt haar... heeft hij gezegd met een nijdig-vaste trek op zijn wezen. En hij mag er dan uitzien als een boertje, vernuftig als een notaris, dát is hij; je moet hem maar eens horen praten: daarvan acte. -
Geitemie kan aan de groei van het geitje (dat ze van haar ouwe sik aangehouden heeft) afmeten, hoé lang het al geleden is, dat het loterijventje van haar is weggegaan met het gerefuseerde geld. En nu heeft Geitemie zowaar het gekke springertje, dat over de bleek dartelt en soms ineens omhoog valt, alreeds wat onhandig zien grazen. 't Is nog maar halvelings spelen, net of de grasjes per ongeluk tussen de geitentandjes zijn gekomen, maar ja, ja... er volgt al herkauwen ook op; haar nieuw geitje gaat daar eventjes ernstig voor stilstaan, knielen en liggen op de gevouwen pootjes. 't Duurt natuurlijk niet lang, geitjes van enkele weken kunnen niet lang ernstig zijn, die lachen heelderdagen met hun gekke lobbespoten, maar er is toch al een begin gemaakt met het dienende ernstleven. Want uit het gras moet voor de toekomst voor dat beestenleven alles komen. De zomer draait. En nóg geen nader bericht van dat Aagje, waarvan moeder nu toch weet, ze woont helegaar in den Haag. Daar woont de Koningin ook!
Hoe zou dat lieve slechte kind het er toch stellen? Misschien verkeert ze daar wel in nood. Maar neen, dát is niet te geloven; het oud ventje droeg toch geld bij zich, dat Aagje hem voor moeder meegegeven had. Natuurlijk zit ze goed bij kas, en dat is háár toevertrouwd; Aagje heeft zoveel vernuft. En met een zeer gevoel in haar oud koppie bedenkt ze nu ook: ze zal wel niet arm zijn, want ze is zo mooi, dartel, willig.
Wat is het bar, dat een moeder op zúlk een wijze van haar afwezig kind moet denken. Zelf is Geitemie toch ook een fleurig jong ding geweest, heel niet vies van een jonkman. Maar ze heeft er zich nimmer aan versmeten. Aagje, ondeugend keind... wat heb je toch gedaan. Moeder kan niet helegaar in liefde meer aan je denken. Toen ze nog niet wist, waar je ieverans rondzwierf, dacht moeder alleen maar in meelij aan het bedrogen goed en ijverig kind. Maar nu ze weet waar ergens Aagje zit en nu ze ook weet... het ondeugend jonkie is halsstarrig, ze wil naar moeder niet weerom, is het haar, of ze met Aagje van uur tot uur een zwijgend gevecht voert. Het goede kind, dat vroeger - moeder ter wille - zo hard gewerkt heeft en zo veel vernuft betoond, is nu een tegenstreefster geworden. Misschien draait ze haar mooi trots koppie wel om, als ze 't gans-verarmde moedertje uit Blokland nog eens weerom ziet.
Voordat die witkop met haar heeft gepraat, kon Geitemie nog denken, dat Aagje niet weerom dierf komen, wijl ze bang was dat moeder haar koud verjagen zou. Maar nú weet ze, dat moeder wacht, en dat ze wacht zonder
| |
| |
verwijt, misschien nog wel zonder tranen. Zomaar, gewoon, alsof ze alleen maar een nachtje weg is geweest om antieke spullen te kopen, mag 't geschonden kind bij moeder weerom komen. Maar dat doet ze niet, ze wil niet, ze heeft van 't rijke leven geproefd.
Eenmaal, denkt Geitemie, moet ze tóch weerom komen tot het volk uit de stand, waaruit ze is voortgekomen. Nu dansen de rijke heertjes nog om haar heen, Geitemie verstaat dat... het kind is jong en fleurig... maar wat gaat er straks gebeuren, als het een uitgebloeid blommetje zal zijn geworden? Aagje hoort toch niet van hun stam; eens zal ze gans verlaten staan in een lege kamer, waar al 't rijke zich uit teruggetrokken heeft. En als moeder dan nog maar leefde. Doch Geitemie kan niet aannemen, dat ze zó lang haar zeerdoend oud hart kloppende kan houden. Wakende en wachtende zal ze wegsterven, nog vóór Aagje, oud en verflenst, weerom gekomen zal zijn, naar haar eigen stand en volk weerom. Dom meidje - zucht moeder, dom slecht keind, ik moest eigenlijk een barre hekel aan je hebben. En als ik er goed over denk, dan ben ik ook zo gezind.
Zó'n grote hekel had Geitemie verworven voor het slechte keind, dat haar lieflijkheden zonder schaamte aan een rijke heer verkocht, dat ze elke keer als ze een zwart manspersoon in de verte naderen zag over de dijk, met ingenepen asem zat te bibberen. En zo het dan telkens weer een ander dan de verwachte was, soms een boer die bij de notaris was geweest of in zijn trouwpak een kind had aangegeven (misschien wel een meidje, dat hem over achttien jaar soortgelijke rouw aandoen zou) stootte ze haar ingehouden adem zuchtend uit: hoe lang, Aagje, moet ik zo nog martelen in haat en verlangen?
Was ik maar een man, was ik heur vader maar, docht ze vaak. Een vader leeft eenvoudiger van binnen. Die zegt een keer bars: dat het slet naar de verdoemenis lope! en verder is het bij een vader uit. En dan mag het diertje later voor zijn voeten komen kruipen, zijn knieën vastgrijpen, haar zondig lijfje tegen hem aankronkelen als een pier... het is uit. Een vader kan dat; die snijdt eenvoudig de heugenis uit zijn kop, dat hij ooit een mooie dochter heeft gehad. Maar Geitemie is geen man, weet ook niet wezenlijk hoe mannen van binnen bestaan en of dat uitsnijden van de lieve herinnering erg zeer doet. Ook weet ze niet, of die pijn blijft, ofwel slijt bij de rechtvaardige mannen die op hun stuk staan.. Maar wel weet ze, dat haar zwalken tussen haat en deerlijke liefde, een oud mens murw maakt. Ze voelt tenleste amper de grond nog waar ze op loopt.
En tóch ga ik er niet aan sterven - weet ze vast en zeker. Want de hoop houdt haar wakker. En sterven is slapen gaan voorgoed. De drie grauwe jaren dat ze van Aagje heel niets vernomen heeft, hebben haar krachten deerlijk verminderd. Tegen het nijdige zwijgen al die jaren is ze maar kwalijk bestand geweest, maar dit brandende opgejaagde leven van haat en ver- | |
| |
langen tevens, pompt weer bloed door haar hartklep. Verleden jaar kon ze op Aagjes wagentje nog maar amper klimmen, vandaag ware ze in staat over de wetering te springen zonder polsstok, als aan de overkant Aagje stond en klagelijk naar haar riep.
Ja, ze blijft leven! Want zeker komt de geleerde man weerom. Al was het maar, om de wachtende Geitemie nog eens, en dán voor het laatst, een loterijbriefje te verkopen. Hoe noemt hij dat ook weer zo aardig? Kruip nog een keertje door het achterdeurtje tot het maken van fortuin. En als Geitemie zich op dat woord nog niet gewonnen geeft, gaat hij verder, zegt hij nóg kunstiger dingen. Wie door de inrijpoort de rijkdom niet binnentreden kan - heet het dan - hij springe door 't sleutelgaatje ad drie gulden vijftig; 't is eigenlijk te geef voor wat je ermee bereiken kan; rijkdom dat je er van stinkt. Maar wie dán nog niet gewonnen is, hoort het vloekwoord der armen op zich nederdalen.
En ze is me immers weer begonnen met de lootjes. Eer de nieuwe trekking begint moet hij dus zeker bij haar zijn; dat vordert zijn leurdersvak. En hij kwam ook, maar zelfs nog vóór de nieuwe briefjes in zijn bezit waren. Helemaal apart voor haar kwam hij naar Blokland. En zie, nu hij er was, beefde ze niet eens. Maar ze zat ijzig rechtop de uitspraak af te wachten; hoe zou haar vonnis zijn? 't Leek wel, of een vrieswind haar botten verstijfd had, of 't haar nu helegaar niet meer aanging en 't een meidje van de buren, ja van verre buren betrof.
Plechtig keek de geleerde man haar aan. ‘Uitgevonden heb ik, waar jouw dochter woont, Geitemie. Op de Princessegracht in den Haag; een huis zó deftig, daar heeft een mens uit de polder gene voorstelling van.’
‘Woont ze in zó'n deftig huis?’ piepte moeder.
‘Dat doet ze. Zuiver een paleis. En daarbinnen nóg weelderiger dan aan de buitenkant.’
‘Mijn Aagje?’
‘Jouw Aagje.’
Ja... dáár moest moeder toch even aan wennen. Dat was toch wel een boodschap van belang: Aagje woont in een paleis, van binnen nóg weelderiger dan van buiten. Een kind, grootgebracht bij geit en bok, woont in een paleis. Wat heeft ze 't dán toch ver gebracht. En Geitemie is ineens zo kwaad niet meer op Aagje. Want je kan toch maar kwalijk vergen van een levendig mens, dat hij zomaar uit een paleis stapt en een daggelderskotje in. En er spookte een oud rijmpje door moeders hoofd:
| |
| |
Een juweeltje in 't salet.
't Is dus uitgekomen...
‘Luister, wat ze gezegd heeft, moeder,’ ging de witkop verder. ‘Wéér hetzelfde lied... naar Blokland kom ik niet.’
Ja, ja, Geitemie knikt aandachtig, ze kan dat nu wat beter verstaan.
‘En naar een andere stee kom ik óók niet, heeft ze gezeid. Waar ik ben, daar blijf ik. Want daar is het me goed.’
‘O toch... En wat doet ze eigenlijk in dat paleis, man? Zit ze daar met de schilder toch niet?’
‘Ik mag het niet zeggen, overmits ik er 't fijne omtrent niet aan de weet ben gekomen,’ zegt de geleerde boer, na goed nagedacht te hebben op de woorden die hij loslaten zou. ‘Ik stond ineens voor heur, nog eer ze me refuseren kon. Maar ze had riks voor me te verbergen, zo te zien. Wijders heit jouw dochter gezeid: Moeder wil toch samen met me wonen, wáár het ook is? - Daarop gaf ik weerom: overal! - Goed, zei ze toen, jij komt over twee uur hier weerom, dan zal ik nader bescheid weten.’
‘En ben je weerom gegaan?’
‘Máár Geitemie. Bij jou ben ik dertien loterijen langs blijven komen, dat is vier jaar en maanden, al had je dertien malen nee, nee, nogereens nee! gezeid. En dat alles, om een briefje van zeventig stuivers aan je te slijten. Natuurlijk ben ik ook daar in den Haag weerom gekomen, daar gong het om je hoger belang. En toen zei ze me... en luister nou goed, Geitemie... ze zei: Moeder kan hier bij me komen en subiet, zorg hoeft ze niet meer te hebben.’
‘Hè,?’
‘Maar 't is toch zeker verstaan?’
‘De woorden wel. Maar wat wil ze?’
‘Dat je bij haar inwonen komt!’ schreeuwt het ventje. ‘En dat is toch heel gewoon, een oude moeder gaat haar levensavond doorbrengen bij haar grote dochter.’
‘Als alles in 't behoorlijke is, dán wel. Waarom kon ze jou ineenze niet zeggen, of ik bij heur mocht kommen? Wie heeft ze permissie moeten vragen? Zeg jij eens op? Jij weet méér dan je zegt, man.’
‘Van wie? Ik schat, ja, hoe zal dat zijn...’
‘Zie je wel, ik word opgegrepen.’
‘Ik denk, dat zij heeft moeten vragen en verwerven een goedgunstige beschikking, gehoord en overwogen alle de...’
‘Man, 't is me weeral te geleerd., zeg het toch voor éne keer niet op z'n Frans.’
‘Jij wantrouwt me, Geitemie, omdat je zo akelig dom bent. Maar mág
| |
| |
je dat wel doen? Ben ik dan zó slecht voor jou geweest, door al die jaren?’
‘Verexcuseer,’ zegt ze met beschaamde ogen. ‘Dat had ik niet maggen doen. Maar ik verstaan jou niet, je bent zo ijzig geleerd.’
‘Hoor dan, ik schat dat ze 't aan heur huisheer is gaan vragen. In de stad mag je zomaar niet familie in een huurhuis binnenhalen.’
‘O. En wat zei heur huisbaas?’
‘De baas zal gezegd hebben en 't is of ik hem dat eigens hoor afdraaien, laat Geitemie uit Blokland maar gerustig afkommen, een best oud endje mens vind ik Geitemie, niks heb ik tegen heur.’
‘Zal 't zo zijn, witkop?’
‘Ik schat van wel.’
‘Is Aagje vandaag rijk?’
‘Dat moet toch, anders kan een mens zo deftig niet wonen.’
‘De een of andere man heb je niet bij heur gezien?’
‘Nog geen lid van een pink.’
‘Ik vat er niks van.’
‘Maar je doet het toch, Geitemie?’
‘Nee.’
‘Maar, mens nog aan toe... 't is toch akelig mooi aangeboden van je keind. En ik moet jou één ding zeggen, Geitemie... spreek van heur geen kwaad meer, een slet is 't heel niet. Ik neem het, van nou af, voor haar op! Ik heb van jouw bloedje 't een of andere borreltje gehad, dat brandde zó fijn in je slokdarm en in je ingewanden na; nee, die mooie dame is geen slet. En een fijne sigaar achterna. En toen! Ja, wat denk je toen? Wat gaf dat goeie keind dat jij ter wereld heit gebracht me voor ik heenging?’
‘Zeg 't eens gauw?’
‘Nóg zo'n slokkie. Ik ben veel gewend, ga om met arm volk dat meer luizen heit dan koeien en met rijke bulkers die meer koeien hebben dan deugden, maar zó iets fijns heb ik nog van mijn leven niet geproefd.’
‘En ze heit zo te horen zeker een lootje van je gekocht ook?’
‘Er waren er nog geen. Maar een heel lot heit ze zomaar bij me besteld en op voorhand betaald ook. Noem je dát een slet? Van heur geen kwaad woord meer, moeder.’
Geitemie, die nog nooit tot een sterfelijk mens één kwaad woord van haar zeldzaam meidje heeft gesproken, belooft het onder tranen. Maar tevens zegt ze, gewisselijk, dat ze er niet heengaan zal. Nooit en nooit, al was Aagje nog honderd keer zo rijk en zo deftig.
Maar toén heeft de geleerde man een woordje gezegd, dat haar vastheid van besluit gans en al ondergroef. Hij zei haar: ‘Geen ene mens is helegaar goed. 't Zou wat moois worden in de maatschappij, als de moeders van tegenswoordig heur dochters niet meer kennen wilden, omdat er bij al het goeie toch nog een kleinigheid aan hapert. En ben jij soms helegaar goed,
| |
| |
Geitemie? Jij moet je eigenlijk schamen, moeder. Laat dat je gezegd zijn, sans préjudice.’
En dat laatste was zeker een vloek op 't arme hoofd van zodanige ontaarde moeder. Nazeggen kon ze 't niet, maar het klonk schrikkelijk, een soort godsgericht. Ze ijsde ervan. En om niet ál te schielijk van haar vast besluit af te vallen, schreeuwde ze weerom: ‘Nee, nee en nee! Ikke gaan er niet heen! 't Is rijkdom die stinkt!’
Waarop de witkop haar zei: ‘Die beste kalant van mij, gedomicilieerd daar helegaar in den Haag, zal nog voortijdig sterven, van verdriet, schat ik. Zonde van 't-welgeschapen vrouwspersoontje, om van dat edel karakter nog te zwijgen. Wanneer moet ik je halen kommen, Geitemie, zeg het eens gauw?’
Ze boog beschaamd haar moedwillig koppie. Mag een mens trappen op zijn geluk?
‘Morgen,’ duisterde ze. ‘Maar 'k ga er allenig heen, om beur een keer te zien. Ik wil beur nog één keer zoenen eer ik beaard word van de armen.’
‘Goed,’ zei de witkop, ‘en naderhand keer je hier weer terug. De eigenste avond nog als je daar genie in hebt.’ En voor de rest mompelde hij nog wat.
‘Wat zeg je nog?’ vroeg ze.
‘Dat je vast en zeker weerom komt in Blokland. Want jullie, vrouwvolk, jullie zijn in alles zo standvastig. Voornamelijk als jullie moeders zijn.’ En hij maakte een afspraak om haar in Montfoort te ontmoeten in haar zondagse kleer. ‘Niet morgen, natuurlijk,’ zei hij, ‘maar naaste Vrijdag. Want het goeie keind moet eerst verwittigd worden. Je komt bij een deftige dame zomaar niet binnenvallen, Geitemie.’
‘O,’ zei ze, ‘dank je voor de goeie raad.’
| |
XX / Een moeder wordt mama
Buiten de Willeskopper Poort in Montfoort staat Geitemie leunende op haar groene baleinen parapluie. Uit Blokland komende is ze de Singel overgegaan, om in de stad maar niet gezien te worden. Niemand mag weten van haar voornemen, ze gaat naar het schandelijk kind; dwars tegen haar eigen wil en overtuiging in, gaat ze er een daagje heen. De geit en zelfs het dartel jonkie heeft ze ervoor op stal gezet en een stoepmeid uit de geburen laten toezeggen, dat die er op tijd henen zal gaan om te melken en om te voeren. Over het huis heeft ze geen zorgen, dat is gesloten. En van waarde zit er trouwens geen asemtochtje in. Want het wagentjesgeld draagt ze voor de securiteit maar in haar rokzak bij zich. Daar nadert een koets, het paard gaat over in stap, ja, de witkop zit er in, net een geleerd advocaat. Hij helpt Geitemie naar binnen en het gespan draait, ze draven Willeskop door, op Oudewater aan.
| |
| |
‘In welke richting ieverans leit nou wel den Haag?’ is 't eerste wat ze vraagt.
‘We rijden goed, heb maar geen bang.’
‘Heel niet, want jij weet je weetje best, ik ben er goed gerust op... wij kommen in den Haag. Als jij er maar bij bent. Hoe lang mag dat rijen zijn met zo'n koets?’
‘Met een koets misschien twee dagen. Maar jij bent heel wat eerder over, Geitemie. We rijen naar Oudewater-station en wijders met de spoortrein.’
‘Hè. Moet ik de spoortrein in op m'n ouwe dag? Dat zal ik niet durven, man,’ klaagt ze.
‘Dat durf jij wél, moeder. Al zette ik je in een luchtballon net als die haan van Montgolfier, die boven Frankrijk hong te kraaien, weet je 't nog?’
Ja, Geitemie vergeet dat nooit, want ze heeft er toch zo van geijsd, toen ze daarvan vernam. En later is er een vent uit de lucht komen vallen ook. Met open ogen van de angst zit ze de witkop aan te staren. Moet ze écht haar leven gaan wagen?
‘Alles zou je durven,’ zegt hij, ‘want je gaat naar je dochter. En daar hou je tóch nog wel een aasje van.’
‘O!’
‘Maar in een luchtballon hoef je niet, gekke ouwe Geitemie. En in een spoortrein zit een mens heel aangenaam.’
Omdat dus het allerergste niet van haar gevorderd wordt, neemt ze 't ergste dan maar bevende aan; ze moét de spoortrein in.
‘Nou heb ik jou,’ zegt de geleerde man, ‘nóg een goeie raad te geven. Laat aan niemand merken dat je er bang van bent, anders lachen ze nog maar om je, moeder. De spoortrein is een koets die wat harder rijdt dan een koets over de dijk, anders niks. Gevaar zit er geen spiertje aan; 't is allenig maar wat vreemd in 't eerst. Maar denk nou eens aan die dochter van je. Uit Blokland is ze geboortig en toch vast niet in een paleis.’
‘Heel niet.’
‘En je had eens moeten zien, Geitemie... hoe ze daar toch rustig en wel door dat deftige huis huppelt, of ze van kindsbeen af nooit anders voor ogen heeft. Zó moet je je ook gedragen, nooit doen als een stomme boer, die zich de kaken uit het lid gaapt voor de vreemdigheden die hij ziet.’
Vurig belooft ze het. Aagje ter ere. En een vast voornemen zit daar achter; ze zal al die buitengewone dingen zo gewillig ondergaan, als een stuk slachtvee. Aan mij is toch niet veel verloren meer, denkt ze berustend, ik heb m'n jaren gehad. Laat dan die schrikkelijke spoortrein maar met haar doen wat hij wil, Geitemie heeft zich totaal gewonnen gegeven, ze heeft geen eigen willen meer, ze gaat haar Aagje weerom zien.
En ze klateren alreeds Oudewater door. Geitemie laat de witkop zien waar haar vernuftig kind fijn het rokkennaaien heeft geleerd, o, ze babbelt
| |
| |
er van alles uit; het is zo'n warrelig-gelukkige dag vandaag. Vlak bij 't station durft de witkop haar eindelijk te zeggen, dat hij niet met haar meereist. Daar wordt ze ijselijk bang van en hij ziet dat goed, want al het bloed is meteen van haar wangen weg. En hij wil alweer een mooi vernuftig woord verzinnen om haar gerust te stellen, maar Geitemie is hem voor. ‘Als jij me nou maar mooi in de spoortrein zet, wijders heb ik er jou eigentlijk niet bij van doen, man.’
‘Zuiver!’ zegt haar raadsman. ‘En noú pas zie ik in, dat jij de moeder bent van zó'n zeldzame dochter. Resoluut volk zijn jullie. Een heel lot kocht die dame, zomaar in eens van me. Ik hou van resoluut vrouwvolk.’
Verder heeft hij van alles nog voor haar bedisseld. Hij kocht een spoorkaartje, ze mocht van Aagje zitten in de kussens, vertelde hij en hij bracht haar naar 't perron. Even deed Geitemie haar ogen dicht, toen dat razende ding aan kwam draven en vóór ze er goed weet van had, wat er toch met haar gebeuren ging, werd ze in een coupé gehesen. ‘Hier hoef je niet meer uit, tot den Haag.’
‘Maar hoe weet ik nou, dat ik daar ben?’ hijgde ze en stak met haar parapluie een meneer tegen z'n voorhoofd. O, wat brutaal eigenlijk van een wijfke, dat in de Bloklandse buurt hier heel wijd achter, thuis hoort.
‘Verder gaat deze trein niet. Je kunt dus niet missen, wees maar gerustig! En je dochter staat aan de trein. Nou, wij zijn hier afgehandeld,’ zei de witkop en dook naar beneden, het perron weer op. ‘De spoortrein mag vertrekken!’
En om de meneer in de coupé een goede dunk te geven van haar bereisdheid, en dat ze 't in deze brede kussens eigentlijk heel gewoon vond, riep ze de witkop na: ‘Dan zeg ik maar... hurt sik! Rijen!!’ En zowaar, ze kreeg er een douw van in haar rug, het hielp, ze reden. Maar toen het heel hard begon te gaan, week toch een stuk van haar vastberadenheid; misschien was die spoortrein wel op hol geslagen. En ze zette doodsbenauwd haar parapluie voor zich neer en steunde er op; dat gaf tenminste nog wát vastigheid. Neen, haar spoortrein was niet op hol geslagen, want met een knarsende ruk stonden ze weer stil, maar niet lang. Want direct daarop begon het leven als een oordeel overnieuw. Maar toen dat een keer of wat zo eenderhand geschied was, had Geitemie al gauw mooi door; er gebeurde niks waar je angst voor moest hebben. Alleen avanceerde ze woest snel met die spoortrein. De wereld schoof op een bezeten manier aan haar voorbij. De meneer keek er nog niet eens naar, die zat zó kalm te lezen in een boek, dat Geitemie er maar geen praatje mee ging beginnen, al had ze er nu - voorbij haar angst om 't onstuimige en nieuwe - echt zin in. Want ze zat vol. En al had ze hem het naaste zeker niet verteld, toch had ze best iemand willen vinden, om deelgenoot te maken van haar wijdreikend geluk. Ze reisde naar Aagje.
Denken kon Geitemie niet. Wat op deze reis met de spoortrein gaat vol- | |
| |
gen, is zó aangrijpend, daar kon ze geen orde en fatsoen in haar koppie nog aan breien. Maar gelijk ze zelf door elkaar gehusseld werd, zo dansten haar gedachten ook rond. Er bleef één onbepaald gevoelen van keelafsnoerende blijdschap: aan het einde van de reis wacht een deftige dame en in die deftige dame steekt Aagje. En dat die deftige dame háár Aagje is, dat weet zij, dat weet die lezende meneer niet, en buiten de geleerde witkop weet dat niemand dan zij. Nu bestaan er mensen, die aard en natuur van de ene geit buiten de andere nog niet onderscheiden kunnen; ook mensen die 't niet verstaan, in het wezen van hun medemensen door te dringen. Deze meneer zit maar tegenover een oude moeder, zó feestelijk volgepropt met geluk... en hij leest uit z'n boek alsof het dagelijkse kost ware dat een mens zo in de brand staat van binnen. Dom mensenvolk, besluit Geitemie.
Van wat ze allemaal door de raampjes gezien heeft, kan ze niets navertellen, daarvoor zwiepte het te woest langs haar ogen. En of 't nog lang duren zou of kort, ze weet het niet... ze wil er al zijn, om die deftige dame te zien en te zoenen op haar wangen, tevens wil ze dat het nog lange duurt, want de verwachting maakt haar zo aangenaam warm van binnen. Overnieuw staat de spoortrein stil; o... het regent. Als Aagje nu toch maar een parapluie heeft meegenomen, zonde anders van haar fijne kleren. En 't was daar zo kaal in Oudewater aan 't station, gans en al zonder beschutting. Maar opeens reed ze een heel grote zaal binnen en 't werd wat donkerder en er werd geroepen: den Haag, den Haag! Gerechtigheid, ze is in den Haag en nu gaat het gebeuren. Hoe komt ze er uit? De meneer springt als een dartele bok het kokkie uit, haast zonder z'n eigen vast te houden... hoe durft zo'n man dat. Ik moet nou wat doen! besluit ze, met bang zweet op haar kaken. Ik weet het al, wat ik doe, ik blijf zitten tot ze me er uit halen. Ik blijf roerloos zitten. Er zal best wat met me gebeuren, als ik maar wacht.
En ze werd ook gehaald. En meteen na dit besluit, dat haar zó lam en daadloos maakte, alsof ze tussen twee trage weeën in het kinderbed lag, zo'n ogenblik dat je niet eens meer hopen kan op de verlossing. En al was Aagje op dat ogenblik verschenen, omstuwd door een hele stoeterij mannen waar ze in schande bij geslapen had, Geitemie had zich door 't sterke kind, haar kind, tóch uit deze spoorwagen laten beuren. Maar Aagje was alleen; pakte moeder resoluut onder de oksels en zette haar neer op de planken vloer.
Geitemie was in den Haag, duizelend keek ze een wondermooie vrouw aan, breed en in volle wasdom was ze geworden: Aagje. Ze had haar wel in de wangen willen bijten, ze gaf haar groot mooi kind kleintjes en beleefd een hand. Zonder vijven en zessen liep ze toen meteen maar naast Aagje voort naar de uitgang.
‘Het regent, moeder. We zullen een rijtuig nemen.’
‘Is het ver?’
‘Neen moeder, vlakbij eigenlijk.’
| |
| |
‘Laten we dan lopen, keind, 't is zonde,’ zei ze en wankelde tegen haar aan van de schrikkelijke beving. Maar Aagje deed tóch weer haar eigen zin, ze nam een rijtuig. Eer ze goed zat, waren ze er al. Een paar treedjes op, een glanzende deur met snijwerk, prachtig! Geitemie zag een brede statiegang louter van marmer, deuren, veel deuren, crème-witte deuren met gouden biesjes, dat zijn de kleuren van de arretikker op 't Linschoter kasteel... hier staat Geitemie midden in een hoge kamer, een zaal, met heel lange ramen, ze staat in een waar paleis. De geleerde witkop heeft haar niet bedrogen. En er komt een handig kittig meisje, dat je nog niet naderen hoort, zó dik en zacht is hier het vloerkleed, die neemt beleefd het tokje-met-de-boerse linten van Geitemie's hoofd, die pelt haar uit haar dunne lakense mantel en pakt de groene besteedster beet, 't olijk hoofdje een beetje schuin. Zo een oudmodische maltentige parapluie heeft het meisje van haar leven nog niet gezien.
En er komt ook nog even een meneer met een boordje aan binnen, hij heeft een rood-wit gestreept jasje aan, net als de meisjes dragen van de Montfoortse tuchtschool. Rare mode, denkt Geitemie. Ze klemt nijdig haar kaken op elkaar; geen woord wil ze wisselen met die heer. Maar ze duizelt van de ene verbazing in de andere, die heer met bakkebaardjes is een knecht en hij draagt gerief aan en fijn eten. Brood, uitheemse liflafjes, rarigheid. Ja, hij schenkt zelfs zwijgend thee in, van haar leven heeft Geitemie nog geen thee gedronken. En in heel haar bestaan heeft ze zúlke papierdunne kopjes nog niet gezien. Gelukkig dat hier geen spaafwerker thuis ligt; die zou ze fijn nijpen, al was 't met z'n pinken.
Maar Geitemie kán in deze deftigheid niet eten, amper durft ze te asemen. ‘Aagje,’ vraagt zé, ‘luister eens naar me.’
‘Goed, moeder. Maar doe me dan één pleizier, wil je me van nu af Agatha noemen?’
‘Goed.’
‘Dank je, moeder. En dan zeg ik mama tegen je. Zo hoort het hier.’
‘O, dank je. Ik wist het niet, Aagje.’
‘Agatha, mama.’
‘Ja ja, Agatha, zo heet jij. Dag Agatha.’
‘Dag mama.’
‘Net een verhaal,’ zegt Geitemie en ze trilt van rare vreugde. Haar meidje, dat met geitjes gedarteld heeft in een perenbomenkampje, is deftig als een prinses geworden. Nu pas begrijpt Geitemie, waarom Blokland, Montfoort en omstreken, ál de omstreken waar Het Nieuws gelezen wordt, zo kwaad is op Aagje; nee op Agatha, op háár dochter Agatha. Er is maar één zo'n deftig vrouwspersoon uit al die lompe buurten omhoog gekomen. Een juweeltje in 't salet. En dat is haar dochter: geheten Agatha. Net muziek klinkt het, Agatha. 't Kasteel van Linschoten is welbezien maar een boerenschuur met
| |
| |
een ijzeren hek er voor, waar ze 't bladgoud op vergeten hebben. Neen, hier is de ware deftigheid, bij Agatha.
‘Mama, nu hebben wij samen even ernstig te spreken.’
‘Ja, Agatha.’
‘U hebt haast niets gegeten, mama, u moet aan uw gezondheid denken, zult u?’
U heeft Aagje tegen haar moeder gezegd, zomaar, tegen Geitemie. En natuurlijk, u. De rijke kroonluchter met z'n zeshonderd duzend kaarsjes die hier hangt, zou aan diggelen op de vloer vallen, als een mens hier je dierf zeggen.
‘Ik zal goed eten, Agatha, laat u 't maar voor me neerzetten door die meneer.’
‘Die meneer is geen meneer mama, dat is Luuk, m'n huisknecht.’
‘Dank u, Agatha. Luuk zal ik dan ook maar zeggen. Mèt of zonder u?’
‘Zonder u, mama. Zo is hij het gewoon.’
‘Ik zal het doen, Agatha. Mag ik u wat vragen?’
‘Maar natuurlijk, mama.’
‘Hoe komt u eigenlijk aan de kost, Agatha?’
‘Mama, dáár praten we nooit nicer over, is dat afgesproken?’
‘Goed, Agatha,’ zegt ze bevende.
‘Hebt u een kind, Aagje?’
‘Mama, u zou Agatha zeggen.’
‘Hebt u een kind, Agatha?’
‘Gehad mama, en vraag nu liever niets meer van dat soort dingen. Dat geeft geen pas.’
‘Goed, Agatha. Maar ikke zag het aan u, Agatha. U is zo breed en zo mooi. Jammer van 't arme keind. Maar ik hoef tegen de schilder toch zeker niet u te zeggen, waar Aagje?’
‘Neen mama, de schilder, dat is voorbij.’
‘Hè?’
‘Die ken ik niet meer. En dat is nu het laatste woord geweest over de dingen van vroeger. Spreken we dat eindelijk af?’
‘Goed, Agatha.’
‘U bent een lieve, lieve mama van me.’ En toén eerst kreeg Geitelnie haar kus. Ze dacht, daar sterf ik in. Maar achter die hartelijke zoen (en toen ze haar Aagje, haar eigen diertje, haar rijk en vernuftig dochtertje zowat moegezoend had) begon het deftige spelletje van u en mama overnieuw.
‘Mama!’
‘Ja, Aagje, Agatha...’
‘Ik zal u uw kamer wijzen, maar nu moet u eerst eens rustig luisteren.’
Geitemie ging opnieuw zitten luisteren. O, ze had nog veel te leren, aleer ze zich wist te gedragen in een paleis, ervoer ze. Ze kreeg er zúlk een ontzag
| |
| |
voor, dat ze nog alleen maar dierf te luisteren. Maar ineens veerde ze overeind. ‘Aagje!’ kreet ze. ‘Mama, vergeet nu niet, wat we hebben afgesproken.’
‘Morgen gaan ik toch weer naar den huis, Agatha.’
‘Nee, mama. Thuis zit u in de eenzaamheid en de armoe. U blijft hier. En zolang u 't leven houden mag, blijft u nu bij me.’
‘Dat kan niet, beste keind, Agatha.’
‘Zo is het besteld.’
‘O. Maar dan verhongeren m'n twee geiten, Agatha.’
‘Daar wordt voor gezorgd. Luister, ik geef dat gekke mannetje dat hier geweest is, opdracht heel de boel daar in Blokland weg te doen, helemaal weg. Niets mag er van over blijven.’
‘Ik heb ze nog niet eens gendag gezegd, Agatha. En uit de buurt ben ik dan weggeslopen als een dievemeid.’
‘Waar is uw liefde, mama? Bij uw dochter of bij twee onnozele geiten?’
‘Bij u, Agatha. Maar 't was toch zo'n beste ouwe sik en een aardig geitekalfje dat al wat herkauwt ook. Zó mag ik toch niet wegblijven?’
‘Altijd dat tegenspreken! Het is zo besteld, mama en dus gebeurt het zo. En dat ouwe ventje heeft me beloofd, die regelt daar ginder alles; de huur, de meubeltjes, álles.’
‘En komen de bullen hier naar toe?’
‘Welnee, mama, laat dat uitgewoonde boeltje nu maar schieten voorgoed, daar hebt u lang genoeg tegen aan gekeken.’
‘Mag ik dan eerst niet weten, keind, wat je eigenlijk doet voor de kost?’
‘We hebben eerlijk afgesproken, daar praten we niet meer over.’
‘O ja. Maar de schilder, daar hoef ik toch niet u tegen te zeggen?’
‘Mama, er is geen schilder, in 't hele huis niet.’
‘Heb je dan geen man, keind, zeg het je moeder toch?’
‘Mama, u hebt zeven kinderen in leven.’
‘Zes. Onze Rika is hemelen.’
‘Ach, en ik heb het niet geweten. U hebt dus nog zes kinderen. Eén ervan wil voor u zorgen. En wat doen de anderen? Die laten hun moeder, die ze eerst 't laatste spaarcentje afgetroggeld hebben, koudweg verkommeren. Maar wat doet nu die moeder? Inplaats dat ze daaruit erkent: één kind is er, dat zich wat aan me gelegen liggen laat... gaat ze allerlei rare vragen stellen. Want die andere kinderen leven allemaal eerlijk en braaf, maar aan moeder denken ze niet. En ik, ik ben niet braaf, is het niet, mama? Ze hebben u zeker heel lelijke dingen van me verteld? Wees maar heel rustig, mama... U zult hier vredig bij me leven. Zult u dan niets meer vragen?’
‘Nee, Agatha. Maar nog één ding. Kan ik hier aan geitemelk komen?’
‘Máár mama toch... is dát nu een zorg? Alles wat ge wilt, kunt u van me bekomen. En als wij hier nu melk gewoon van de melkboer betrekken, daar zult u spoedig aan wennen.’
| |
| |
‘Ik ben bang, dat ik niet meer wennen zal,’ klaagt ze met bevende stem. ‘'t Is hier allegaar zo anders. En zo'n stad.’
‘Maar wij zijn toch weer bij elkaar, mama.’
‘Ja, ja, Aagje; o, ik wou zeggen Agatha, ik blijf bij u en niks zal ik meer vragen. Maar nog één ding.’
‘Toch zeker niet het trapnaaimachien en de tenten?’
‘Ach, neen, daartoe was ik al lang niet meer bekwaam. Maar je portret feit nog in de linnenkast, van dat je een keindje was. Mag ik dát nog eerst weerom gaan halen?’
‘Dat is niet nodig, mama. 't Zal hier komen. Ik schrijf daarover in m'n brief aan dat mannetje. Is nu alles goed?’
‘Ja, keind.’
Toen nam Aagje het oud geitenmoedertje, dat dromend deze wonderen ervoer, bij de hand en voerde haar naar boven. Daar was aan de straatzijde een kamertje voor haar gereed, alles even piekfijn en voornaam. En daar vernam Geitemie, hoe hier verder haar levensmanier zou zijn. Mama mocht opstaan, zo vroeg ze maar wilde, ze zou bediend worden in haar kamer. Ze kon op haar kamer samen met haar dochter eten, telkens als dat uitkwam, ze zouden elkaar heel vaak zien, dat wel. Maar sommige keren zou 't kunnen gebeuren, dat Aagje een tijdje weg was. Om negen uur moest mama gaan slapen, net als thuis. ‘Goed keind,’ zei Geitemie, dat is ook net een mooie tijd, daar staat mijn natuur naar.’
Het was beter, vernam Geitemie verder, dat ze geen omgang zocht met het dienstmeisje, en de huisknecht, dat geeft geen pas in de stad. Verder kreeg ze tot raad, dat ze zomaar stilletjes haar weg zou gaan.
‘Goed, Agatha.’
‘En mij nooit meer wat vragen.’
‘Nee, Agatha.’
‘Morgen gaan we uit, dan koop ik passende kleer voor u.’
‘Alles is goed.’
‘En ik zal u nu en dan wat toestoppen, als u dan in de stad gaat wandelen, hebt u geld bij zich.’
‘Dank u wel, Agatha.’
‘En u zult zich hier niet vervelen, mama.’
‘Heel niet, Agatha, ik heb me vroeger met u alleen ook nooit verveeld.’
‘Maar als ik soms weg ben en wat lang op me laat wachten, mama?’
‘Ik heb vroeger ook vaak heel lang op u moeten wachten, Agatha,’ zei ze met neergeslagen ogen. En ineens moest Geitemie toen huilen. Ze waggelde naar haar Aagje en greep haar om het middel. ‘O, keind, hoeft het allemaal niet, mama niet en Agatha niet en u niet en koeimelk niet en de geiten niet weg... toe nou Aagje. Ga jij nou met moeder mee, Aagje! Gewoon naar ons!’
| |
| |
‘Mama,’ zei ze onthutst over die onverwachte opstand in het gehoorzaam oud wijfje, ‘alles is besteld, het moet zó gebeuren. En alleen op deze wijs kunnen wij dicht bij elkaar blijven. Zult u er zich in schikken?’
‘Ja Agatha,’ zei Geitemie en 't was of ze de flauwe smakeloze dril van koeiemelk rond haar tong voelde. Maar tegenover mama, groot en welig, met ogen waar alle wederstand op breekt, stond haar vernuftig kind. En dat had ze nu weergevonden voorgoed.
Niks, niks en helegaar niks zal ik vragen! - nam ze zich vurig voor. Zó goed is ze voor me, ze kan niet slecht zijn, mijn Aagje. Ze keek het raam uit, toen ze alleen gelaten was. Aan de overkant van het water was een groot omboomd grasveld. Aardig, want het deed denken aan Linschoten. Dat er toch nog gras ook groeit in de grote stad. Je zou er wel veertig beste melkgevende geiten op houden kunnen, schatte Geitemie. Er speelden alleen hier en daar wat kinderen op. Wat is een stad vreemd.
| |
XXI / De kraaien brengen het uit
Heerlijk en wreed is Geitemies leven in de grote stad. Alles is haar deel geworden, ze heeft Aagje, ze heeft haar Agatha bijna alle dagen bij zich, ze kan steeds haar buikje vol eten; haar bed is fijn en warm, ze heeft mooie deftige kleer van 't kind gekregen... neen ze mag niet méér nog verlangen. Ze woont in haar kamertje als een begijn, ingetogen en in kalme maatgang. De melkkloven gaan haar oude handen uit, ja, ze worden zacht en week, net alsof Geitemie van geboorte een deftige dame is. En Agatha, ze zegt die mooie naam nu al heel gemakkelijk, is met mama naar een ogendokter geweest, op haar neus staat nu zowaar een brilletje in gouden montuur. Het is zó licht, dat ze 's avonds bij het slapen gaan soms vergeet het af te zetten. Alles heeft ze thans, maar ze mist toch veel. Ze moet het tot haar schande bekennen, zélfs aan koeimelk is ze gewend geraakt. Maar dat ze des morgens vroeg op haar nuchtere maag niet kan gaan melken en wat praten met de ouwe sik, dat is wél een bar gemis. En dat ze haar beestje niet meer hoeft te voeren, niet hoeft na te lopen met ligstrooi en bladgroen, o... wat geeft dat een leegte. Maar Blokland mist ze niet, óf ze zou moeten liegen. Want de stad vindt ze prachtig.
Prachtig en prachtig vindt Geitemie heel den Haag. Aarzelend is ze begonnen, nu en dan een stapje uit het herenhuis te doen, doodsbenauwd dat ze 't nooit meer terug vinden zou, al zat het adres diep in haar hersens gedreven uit voorzorg. En toen ze de brug tenleste zelfs over dierf, kwam ze aan de overkant op dat graskamp terecht, waar alleen maar kinderen spelen, het Malieveld. Hier stak ze voor het eerst haar paars parasolletje op, nu speelde ook een oud wijfie uit Blokland op het Malieveld. En van het Malie- | |
| |
veld uit, is Geitemie na wéér een tijdje helemaal naar de Hertekamp durven lopen. Met een ruk plantte ze haar parasolletje in het gras, want een blije davering trok door haar oud lijf. Wat is dát hier wonderprachtig. O, mensen gerechtigheid, zo bestaat er dus geitachtig gedierte op de wereld, dat nóg sierlijker dansen kan dan een dartel zuiggeitje... hertekalveren ziet ze hier zwevende draven. Kopjes zo teer en fijn, met ogen er in van engelen, een lijfje rank als van een vis. En als de zon door de oortjes schijnt, dan vlamt er een roze schijn in, net een wondervertelsel. En de mooiste jonge meid, gezond van aard en van deftig volk, kan zó sierlijk niet stappen - ook al is ze van de liefde juist fier - als moeder het hert. En die dragen geen horens op de kop, maar wél de bokken. Twee aparte soorten ziet ze, bokken met brede vertakte horens en grotere bokken, die een heel struikgewas van horens op de kop dragen, met uitspruitsels te veel om op te tellen. O, en hoe ze eens gedacht heeft, dat de getorste knotshorens van Agatha's Tiroler bokken de schoonste hoofdtooi was, denkbaar op de kop van een bokkebeest. Geitemie kan er niet genoeg naar kijken. Maar zie toch, hoe deftig en pront zo'n bok door z'n kamp stapt en hoe hij 't kopje rekt om voorzichtig wat brood aan te vatten, van iemand die aan de latten omheining is komen staan. Maar ineens ziet Geitemie wat pleizierigs. Er is een deftig oud heertje
verschenen, een kort gespierd kereltje, ondanks zijn jaren. En ál wat dier heet op deze wei maakt lange benen en draaft daarheen. Ach, wat mooi, al die deinende geiten en bokken op hun ren. Het oud heertje gooit met armzwaai wat tussen de herten, ze denkt koren. Astrant gaat ze 't hem vragen, maar het is haver; herten zijn daar verzot op. ‘Net als geiten,’ zegt ze deskundig en 't oud heertje zegt haar, dat hij dat onmogelijk beamen kan, hij heeft geen kennis aan geiten. Maar hij wil het toch gaarne aannemen, als mevrouw dat zo stellig zegt.
Zielsgelukkig is Geitemie. Een deftig oud heer met geleerde ogen achter zijn bril, heeft haar mevrouw genoemd. En in haar glorie begrijpt ze subiet, dat de mevrouw nu mooi verzwijgen moet, waarom ze zoveel kijk op geiten heeft. Nee, Geitemie luistert nu liever. Van dit deftig manspersoon is zo 't een en ander te leren. Hij vertelt haar van het onderscheid tussen de herten die ze daar wringen ziet, om aan de haver te geraken, hij leert haar van damhert en edelhert, en hoe die bestaan in het wild, maar als dan schrikkelijk schuw voor de mensheid. En ze krijgt als een schoolkeind les over rozenstokken en geweien. Ze kan het allemaal goed onthouden, want ze hoort dat zo graag. En nu wandelt het oud heertje weer verder, hij heeft zijn hoedje voor haar gedopt, een bolhoed zoals ook de dokter draagt, maar koffiebruin en niet zwart. Geitemie vindt dat vreemd en heel luxueus staan, 't oude heertje is er in zijn verschijning een heel partje joliger door.
Haver! besluit ze, haver moet ik hebben. En dan wordt van nu af mijn eerste wandeling naar de herten, gelijk ik vroeger ging melken. Toch heeft
| |
| |
het nog lang geduurd, eer Geitemie gevonden had, waar je ergens haver kopen kunt in een stad vol huizen. Maar voetje voor voetje zocht ze verder, telkens wat verder van huis zich wagende, tót ze in het hartje van de stad zelfs haver vond. Maar toen wist Geitemie al, dat mensen uit de stad blijkbaar meer behoefte hebben aan fijne schoenen, horloges, goud en zilver, vreemdsoortige etenswaren en zoetigheid, dan aan de dingen die een landman nodig heeft voor zijn bestaan. Nu heeft ze toch al maanden lang door de straten gewandeld, overal goed gezocht, maar een wagenmakerij, een hoefsmid en een zadelmakerij nog nergens gevonden. En er ging zelfs een hele winter voorbij; Geitemie werd weer wat sterker in haar benen, zeker omdat ze zoveel geluk verwierf dag aan dag, maar als ze nu toch een doodsimpel emmerjuk nodig had gehad, ze zou niet weten waar het te bekomen voor goed gereed geld. Ook heeft ze nu hertenbokken met afgevallen horens gezien, ze heeft de paardrift, de ritsigheid waargenomen, de bokken met hun pootjes driftig zien stampen en rennen achter de hinden en 't was toen, of de lucht vol hing van de gespannen lievelustigheid dezer voorname dieren. Maar om dat waar te nemen, moet je vroeg uit je warme bedje durven piepen; nu... Geitemie had er het breed voor over. Hoe aardig het dan is; amper letten de herten in die wilde dagen nog op haar havergave. En ze kan dat zo goed verstaan, het is haar heel geen teleurstelling. De herten hebben nu wel wat anders in 't fijne kopje zitten, daar kan een mens tóch niets aan veranderen. Of je moest (zoals Geitemie eertijds gedaan heeft, alleen maar omdat de mensen zo weinig verdraagzaam waren) de bokken laten snijden. Zonde, en schande ware dat voor deze fiere stappers; zie toch hoe ze in hun furie voor de hinden nóg mooier zijn dan anders. En Geitemie besluit hier, staande aan de hertenkamp, dat zo ze haar leven nog eens over mocht doen, nooit meer zou ze van een bok een mismaakte sufferd
maken. Geitemie heeft deswege oprecht berouw.
En dag aan dag na haar visite bij de herten, als ze terug is in het weelderig huis van Agatha, probeert ze het net zolang te rekken tot ze met haar meidje samen ontbijten mag, en soms zelfs op mama's kamer; dat is veel vertrouwelijker vindt ze. Dan is 't zeldzame dochtertje nog wel niet op haar mooist, dan draagt ze nog geen fijne jurk, maar een loshangende wijde jas met tressen en staan haar lieve ogen moei. Maar 't is en 't blijft toch Agatha. Dát is er niet van af te nemen, al kwam ze ooit nog eens naar mama's kamertje strompelen met een baalzak om haar lijf geslagen en arm.
Niet prettig is 't voor Geitemie, dat je juist 's morgens soms hele preken aanhoren moet van het verstandige kind. Moeder komt dan zó met koude wangen en verse levenslust van haar herten, en met een knap stuk honger voor haar doen. En juist dán is Agatha nog zo kribbig vanwege de slaap. Mama mag dit niet, mania moet dáárop letten, o... duzend dingen op een hoop. Ze mag vooral met het meisje niet te veel babbelen, de streepjes is
| |
| |
nieuwsgierig. Hem moet ze naar de hel laten lopen. ‘O mama, in die man zit zo'n nare gluiperige speurhond, wees toch voorzichtig.’
Maar dat weet Geitemie nu al en ze komt het toch trouw na. ‘Is het niet, Agatha?’
‘Ja, mama, 't is waar, u houdt zich de laatste tijd goed, maar als de werkster de gang dweilt, moet u in 't vervolg zeker binnen zijn, of op wandeling. Precies hoe u het zelf verkiest. Want die verhalen met de werkster zijn ook al verkeerd.’
‘Goed, Agatha.’
‘Maar nu heb ik u vanmorgen weer zien praten met de schillenman. Waar hadt u 't eigenlijk over?’
‘Keind nog aan toe, denk toch niet altijd kwaad van uw mama. ‘'t Gong over geiten, maar hij heit heel geen geiten; niks dan zoggen voor de vetmesterij.’
‘Zei hij zelf dat woord... zoggen?’
‘Nee Agatha, hij docht zeker dat ik een stadsdame was, met een pruimemondje zei hem: varkens. Maar toen ik zoggen zei, verstonden we mekare wél zo goed, al praat het boerenvolk hier heel anders dan bij ons.’
‘Mama, ook met die man moet u liever niet praten. Met niemand die hier aan de deur iets te maken heeft.’
‘Goed, Agatha,’ zei ze gedwee. Maar ijzig vond ze het; zo ging ze hier gelijken op een gevangene in 't spinhuis. Midden tussen de mensen moest ze zich gebaren stom te zijn.
Maar vergoeding vond Geitemie op haar wandelingen. Ze weet nu waar de Koningin woont, ze heeft grote en kleine paleizen gezien van schuw rijk volk, waar Agatha zelfs nog maar een arm daggelderskind bij is - hoe durft ze 't zo te vergelijken - en heerlijk-rijke winkelstraten. Prachtig, prachtig, prachtig! Boven alles de winkels. De duurste mooiste dingen liggen zomaar uitgestald, je zou ze bekant kunnen grijpen. Hoe is het onder de mensen mogelijk, dat er toch volk bestaat, dat zomaar en in grote haast langs al die opgetaste pracht heen loopt, zonder er ook maar een oogje aan te gunnen. Neen, zó is Geitemie nou net niet en daar zijn al die fijne spullen ook te prachtig voor. Als zij zo weer eens haar wandeling kiest door de drukste winkelstraten, dan weet ze vooruit, dat ze de eerste uren niet thuis zal zijn. Want iedere winkelruit krijgt van Geitemie de volledig-verdiende bewonderende aandacht. Nooit, al wordt ze honderd jaar, zal ze dáár ooit haar bekomst van krijgen. En ze vindt de mensen, die haastig langs lopen zonder te kijken naar die bergen vol pracht, ondankbare schavuiten, niet waardig in dit land vol uitgestalde heerlijkheden te vertoeven. Dat soort ondankbaar volk moest naar 't kale Blokland gejaagd worden, dáár kon het ongehinderd rennen, uren wijd en zonder wat anders te zien dan gras en bolle wolken.
Bang voor de drukte heeft ze al helegaar niet meer, neen ze moet er nu
| |
| |
om lachen, dat ze daar eerst zo voor heeft gebeefd. Ze moet wel eens een keer schielijk opzij springen, maar wat geeft dat? En dat het lompe volk hier zomaar voorbij loopt zonder weerom te groeten, weet ze nu ook al. Maar mooi vindt ze dat niet voor 't stadse mensdom. Ja, zelfs de stadsman heeft nog wel wat te leren.
Ook is ze graag in het Haagse Bos. En de wandeling daarheen trekt haar des te meer, omdat ze een keer over een paadje dat de hoofdweg dwarste, zowaar een bokkenwagen heeft gezien. Welk een fijne stad eigenlijk, niks hoegenaamd is er aan vergeten, zélfs de bokken en karretjes niet. Jammer, dat ze 't niet riskeren dierf, er hard naartoe te draven - een oud hart gaat lichtelijk hoog kloppen in een mens z'n keel - en toen ze aan dat zijpad kwam, was 't wagentje al uit gezicht. Maar aantrekkelijk bleef dat. Ze heeft het in de verte goed gezien, het was een rijk spulletje. Misschien wél zo mooi als 't open koetsje met de kap, dat ooit Agatha heeft bezeten, toen ze nog Aagje heette, zomaar zonder fratsen Aagje. Hier buiten 't huis durft ze dat te zeggen, ja te herzeggen: Aagje helegaar zonder fratsen. Dat bokkenwagentje wil ze eens echt ontmoeten, ze bedoelt van dichtbij. En Geitemie heeft geduld genoeg, daarom wordt haar aanhouden van wekenlang speuren in het Haagse Bos, tenleste beloond. Want mensen, zie toch, daar komt eindelijk, eindelijk het spulletje recht op haar af; twee dure kindjes zitten er in, amper kan je zien of't jongetjes zijn ofwel meisjes, zó fijn zijn ze gekapt. En erneven loopt een pleegzuster in 't bruin, voor 't eerst in haar leven ziet ze een ziekenzuster in 't bruin. En toch zien die kindjes er heel niet ziekelijk uit.
‘Dag!’ zegt Geitemie vervoerd, ‘daar hebben jullie een mooi spannetje.’
Zeer verwonderd kijkt de voorname gouvernante het oude vrouwtje aan. Ze kijkt in de ogen van een volkswijfje, en dat volkswijfje gaat zeer deftig gekleed. Ze begroot haar op een oude landelijke freule, zó vers uit de klei getrokken en met nog wat accent van haar gewest. Met haar voornaamste stemmetje beaamt ze, dat ook zij 't een zeer fraai gespan vindt voor de kinderen.
Maar Geitemie is niet benieuwd naar de mening van dat kale kippie, ze inspecteert met studie de bok. Het tuig is fraai, daar mag ze niets op afdingen. Duur lakspul, kundig recht gestikt door een zadelmaker met fijne vingeren en een hoop geduld. Zó fraai heeft zelfs Agatha zonder de fratsen, toen ze nog Aagje heette, nooit een tuigje in bezit gehad. Maar de bok! 't Is misschien brutaal gedacht van haar, maar wat steekt die dikke vadsige bok schrikkelijk af bij dat edel tuig en ook al bij 't zwierig welgetimmerd wagentje. Bij zulke fijne kindjes paste toch zeker een statige Tiroler, of toch minstens een Hollander van voornamer postuur.
‘Deze bok,’ zegt ze nadrukkelijk, ‘die krijgt te veel vet voer, die staat te veel en draaft te weinig of misschien wel nooit. Deze bok is mismaakt zeg ik maar, te vroeg gelubd naar ik schat.’
| |
| |
‘Máár!’ weert het bruingerokt floddertje af, ‘wat een taal.’
‘Toch is het zo, juffertje. Ja, spreek nou maar niet tegen en schrik er niet van; 't is waar zo ik het je zeg. En ik wete er van mee te praten. Ze moesten er eigenlijk straf op stellen, een bok te lubben. Zelf staan ik er óók schuldig aan, dat wel. Maar spijt heb ik er genoegt van. O, juffertje, en dan moet je het fijne model er van zien, als je ze rechtschapen in derluis waarde laat. En zeker als er ieverans een geitje rits loopt. Ze weten dat toch zo precies. Dán zijn 't pas rekels. Dán zijn ze manhaftig, juffertje. En loop nou niet weg, hoor nog éven, dan knielt het geitenvrouwtje voor hare heer, echt eerbiedig...’
‘Schaamt u zich niet?’
‘Heb ik weer wat miszegd?’
‘Kom, kinderen!’ gebiedt het zeer deftige ding. En natuurlijk is 't maar een gewone loontrekster, Geitemie kent dat soort deftigheid al. Als een pauwin stevent ze het bospad op en achter haar het karretje met de lompgeworden, luie, vies-dikke bok. Deze onbegrepen kwaadheid van het floddertje in 't bruin doet Geitemie echt verdriet. Nu mag ze ook buitenshuis dus al niet meer zeggen wat haar prangt. En ze heeft toch voorzichtige woorden in haar mond genomen, die de kinderen niet konden verstaan. In den Haag, aldus besluit ze uit deze ontmoeting, denken de mensen in een andere taal, maar Hollands is liet niet.
Ha, nu heeft ze weer een bok gezien. En al was 't dan maar een lelijk varken van een bok, ze heeft haar hand weer eens gelegd op de ruige rugharen van zo'n geitenman. Ja, dat heeft toch echt weemoed en verlangen bij haar achtergelaten. Het onnozel ding in 't bruin vergeet ze, maar de bok niet en 't fijn wagentje ook niet. En al liepen er honderd van die kale kakdametjes rond het spannetje, dag aan dag zou ze 't wel terug willen zien.
Maar wonen hier dan nergens boeren en daggelders, waar geiten zijn te bekijken? Ze heeft nu al door deze prachtige stad gekruist in alle denkbare richtingen, ze is in rijke buurten geweest en onder de armoei, ze heeft dure winkels gezien en winkels waar arm etensvolk in en uit zwermde, maar nergens zag ze ooit een hooibergkap met de vier of vijf roeien priemen tegen de lucht in. En die schillenvan heeft haar gezegd, hij huist aan de Leidse weg, tegenover een buitengoed, waar ze de naam telkens van kwijt is. Ze weet het al weer en ze vraagt naar 't buitengoed Marmot.
De meneer wie ze de weg heeft gevraagd, moet hartelijk lachen en Geitemie lacht mee, want ze bedoelt Marlot, hoort ze nu en 't is heel ver. ‘Neemt u liever een rijtuig aan de Boorlaan,’ wordt haar aangeraden en ze doet het. Statielijk, juist zoals ze dat de dames van geboorte heeft zien doen, rijdt Geitemie, echt Geitemie uit Blokland, naar dat buitengoed. Diep genietend zit ze onder haar parasolletje en zowaar, daar ziet ze de polder weerom. Er komt wat nattigs in haar ogen, een mens zou dan ook bekant vergeten dat er nog grasland bestaat, waar de melk vandaan moet komen en bouwland voor ons
| |
| |
brood en de aarpels. Want huizen en altijd weer huizen, al zijn ze nóg zo deftig, en winkels naast winkels, al zijn ze altegaar even feestelijk opgesierd, brengen geen melk en kaas en graan en aarpels voort. Dat doet de grond; het groene grasland zonder einden, de welbemeste zwarte bouwgrond. En ze ziet zelfs hooibergen en boerderijen. Gans en al van steen en weelde is de stad dus nog niet. Ze laat doorrijden, tot ze bij een hofstee komt, waar een kinderspeeltuin naast is gebouwd. Ze vindt dat maar een raar samengaan. Maar er staat te lezen, dat de wandelaar hier melk, koffie, thee en chocolade bekomen kan voor z'n geld. En Geitemie wil er hier uit, ze wil weer eens (natuurlijk niet lang) tussen kippen en melkvee zijn. Dan moet die open koets maar wachten, commandeert ze. Geld heeft ze genoeg op zak, als de koetsier soms denkt van niet, zal ze hem eens lelijk afstraffen met wat te laten rinkelen. Maar 't is een goedgelovige koetsier, hij zet zijn koets op de werf van de theetuin neer en gaat met de armen gekruist, op zijn bok heel gerust een tukje doen. Dat doet de koetsier van De Zwaan in Montfoort net zo, heeft ze wel eens gezien. Geitemie dribbelt deftig naar de glazen waranda van die theeschenkerij en bestelt iets, wat ze lang niet meer geproefd heeft: een gewoon koppie koffie zonder fratsen, en daarbij een gevulde koek. Fijn. En zowaar, zowaar, die koffie smaakt lekker gebakken naar huis. En de vrouw die haar bedient, heeft een baaischort voor. Geitemie zou er een stuiver voor over hebben gehad, ook nog eens de strierning van schortebanden over haar lendenen te mogen voelen. En met deze vrouw kan ze pas praten. Die heeft het niet zo dol in de bol, om te praten met rare woordjes en een vertrokken mondje als een ziek vogeltje. Hier verneemt Geitemie over de rechtschapen eenvoudige dingen van het land en het is haar, of ze in grote hitte ijswater slurpt. Het geeft haar lafenis. Neen, geiten hebben ze hier niet op 't erf. Ze
hoort het goed, hun werf noemen ze hier erf, ze kan waarnemen dat ze in een andere uithoek van de aarde is beland. Ze vraagt bescheid, waar ze wél geiten vinden kan en moet vernemen, hier in de buurt nergens. Geiten moet men zoeken aan de andere kant van den Haag, onder Loosduinen. Daar wonen de moertuinders en die houden er lichtelijk een geitje bij, omdat ze met het afval van de groente geen blijf weten. Loosduinen! goed onthouden, denkt Geitemie. Zomin ze 't woord geit ooit vergeten zal, mag Loosduinen niet meer aan haar denken ontglippen.
En allerhand vertrouwde zaken zag Geitemie hier, alsof ze in Blokland ware. Een boerenknecht die mest voer in een schouw en kundig met de weegstok van de slootkant af het puntertje door de molentocht duwde. En ze zei tot de vrouw: ‘Dat noemen ze bij ons heen wegen.’
‘Hier ook.’
‘Da's dus gelijkheid,’ zei Geitemie verheugd.
‘Je komt hier zeker schrikkelijk wijd vandaan.’
‘O,’ zei ze weerom, ‘da's niet te beamen. Meer dan honderd uren gaans.’
| |
| |
En toen nam ze ook vissers waar in het land, ze waren doende met schakels. Maar 't waren geen broodvissers, dat zag ze zó wel. Dat waren heren. En, kijk toch eens op, één ervan kende ze. Het deftig meneertje van de Hertenkamp, ze zag het nu goed, hij naderde met zijn polsstok, al droeg hij een pet op zijn witte haren en een ruiten pak en korte schachtlaarzen. Hoe is het mogelijk, dat je ooit nog een mens terugvindt, hier in of om die mensenkloet, waar alles driftig doorheen wriemelt. En toen ze vroeg, wie dat oud heertje toch wel zijn mocht, kreeg Geitemie een verhaal te horen, dat omtrent toch 't levensvuur er bij haar uitgeknepen had.
‘Die oude deftige heer? Dat is de jonker, zoals wij hier zeggen. 't Is eigenlijk geen echte jonker, maar hij is zó schuw rijk, wij zeggen maar jonker. En hij heeft dan ook een dubbele naam: 't is meneer Dorland Waanders en hij stamt, zeggen ze, uit het Gelderse. Die heeft ons viswater gepacht en de jacht ook al en 't is de landheer van veel boerenplaatsen in wijde omtrek. Maar vroeger moet hij in de Oost zijn geweest, daar had hij wat met de suiker van doen, voor zover ik weet. Een door en door goed mens, dat wel.
‘Wat is daar dan mee?’ vroeg Geitemie. ‘Ik meen ook, dat het een echt goeie heer is, hij geeft dukkels haver aan de herten en de beestjes kennen hem altegaar.’
‘O, goed is hij genoeg, de jonker. Maar d'r loopt toch een streep door. Moet je eens horen...’ Wat deed het Geitemie goed, dat iemand weer eens tegoeiertrouw je tegen haar zei en ze ging echt op haar gemak zitten om 't verhaal aan te horen van de jonker met de streep. Als er nog wat koffie in haar tas had gezeten, zou ze 't kopje nu vertrouwelijk in bei haar handen hebben gevat, al was 't heel geen koud weer.
‘De jonker heeft,’ zo vernam ze, ‘van dat hij uit Indië terugkwam, in een prachtig huis op de Princessegracht gewoond en daar kwam z'n vrouw te sterven.’
‘O,’ zei Geitemie, ‘de Princessegracht, die weet ik goed.’
‘Nou... en toen was hij een mooi poosje weduwman en nu moet hij een stuk neef hebben, ook danig rijk, maar die werkt niet, die luierde zo'n beetje rond, schilderde wat voor z'n pleizier, zeggen ze. En verder niks deed die jongen, niks. En dat verwend rijk jongetje moet toen eens ergens een arm meisje opgescharreld hebben, daar is hij mee gaan rondzwerven - ja, als je rijk bent mag alles - en toen lij er genoeg van kreeg, het hij 't schaapje los. Maar toen trad de jonker op z'n pad en greep de mooie neef bij z'n nekvel. Want die jonker, zo oud als hij is, maar die mag er nog zijn hoor. 't Neefje ging lopen en toen zat de jonker met dat gevallen engeltje te kijken, als een soortement erfenis. Weet je wat hij deed? Hij zelf nam kamers in een hotel in Wassenaar, ontruimde z'n eigen woning en stopte dat boerenmeisje er in. Zo heb ik 't me laten vertellen. Maar ja, hoe gaat dat? Mannen blijven
| |
| |
mannen hé, hoé oud ze ook zijn en rijke mannen zeker. Die zijn tegenover vrouwen allemaal met één sop overgoten. Wel moet hij er erg goed voor zijn, maar hij is er toch nooit mee gaan trouwen. Wat dat betreft, al doet hij er dan rechtschapener mee dan 't neefje, dat kind van den buiten heeft er geen man aan, waar ze de naam van mag dragen. Schande is het! Maar heel goed moet de jonker er voor zijn. En dat ding schijnt nogal wat over hem te zeggen hebben ook. Want ik heb me laten vertellen, dat hij 't zelfs op den duur goedgevonden heeft, dat ze haar moeder naar z'n huis haalde. Anders was ze weggelopen, moet ze gedreigd hebben. En dát schijnt de jonker niet te hebben durven riskeren. Maar stel je zo'n toestand voor: een dochter gemainteneerd en in het eigenste huis heeft ze haar moeder zitten. Een rare wereld tegenwoordig. Kan je zóiets verstaan?’
Neen, Geitemie kon het niet verstaan. Ze kon niets meer verstaan. Amper kon ze nog lopen. En hoe ze weer in de koets beland is, ook hoe ze die dag haar blank kamertje aan de Princessegracht ooit nog teruggevonden heeft, ze kan 't onmogelijk navertellen. Agatha heeft het haar niet durven zeggen hoe 't gesteld was met haar bestaan... een vreemde heeft het haar moeten verraden. Altijd moet de slechtigheid ook uitkomen, al zijn 't maar de kraaien die het vetramen, of al is 't de wind die er van pijpt.
Hier zit moeder dus, in de rijkdom, die Aagje gekocht heeft en koopt, door ontucht te bedrijven met een oud en deftig rijk man uit de Oost. Haar eer verkoopt ze voor klompen goud, mama krijgt daar genadig de krummeltjes van. Wat is dat schandelijk en erg, en 't schandelijkste is nog wel dat mama dit aanvaardt. En Geitemie moet ineens terugdenken aan een voorval van vroeger, heel vroeger. 't Was zomer en warm. Een goede Zaterdagnamiddag, zij nog alleen thuis met Aagje. Moeder had een kuip voor Aagje klaar gezet buiten achter het huis, bijna koud water en daar plensde het kind zo dartel in; niemand kon Aagje in haar prille naaktheid daar zien. Behalve moeder dan. En toen Geitemie het onvolgroeid lenig diertje onder de oksels uit het water hief en neerzette op het bleekveld, stond daar naakt en glanzendnat in de schuine stralen van de zon, een klein vrouwtje, zo mooi als een blom nog niet zijn kan. O, heeft moeder toen gedacht, als dat lijfje van jou zó doorgroeit, wat zal er dan een heerlijkheid uit voortkomen voor een jonkman die het begeert. Het bloed joeg toen naar haar kaken van schaamte om dit denken; maar voorwaar, Geitemie heeft zich toen de sterke blije bezitname voor later, als ze groot zou zijn, voorgesteld. Haar prachtig kind tot volle wasdom, een vrouw als een droom voor een man en ja, dáár komt de jonge sterke man aangestapt, neemt haar en bezit haar, algeheel, eerbaar en rechtmatig naar 's levens wet. Voor het eerst in haar bestaan (ze was toch maar een vrouw), heeft Geitemie toen de machtige vreugd van een man begrepen, als hij verwerft waar hij naar gestreefd en van gedroomd heeft.
| |
| |
En nu is dit feestelijke lijfje inderdaad tot rijpheid gewassen, maar 't is heden bezit van een oud schatrijk heertje geworden; wat is dat beschamend. Voor Agatha alreeds, voor mama is het als een slag in haar nek die verlamt. En nu kruipen allerlei warrelige dingen door haar arm oud hoofd heen. Wat had moeder dán gedacht? Maar ze wist toch al, dat Aagje geen heiligenbeeldje geworden was in de grote stad? De mensen hadden toch al jaren lang in koor schande geroepen over haar eervergeten kind? Haar eigen broers en zusters hebben haar toch, zo arm ze ook zijn, uitgespogen als ware Aagje drek? En zúlke barre rijkdom als die hier wordt gepresenteerd, kan toch ook niet van eigens een arm daggelderskeind op 't lijf komen vallen?
Ach ja, dat alles heeft moeder geweten, of toch kunnen overdenken. Maar 't fijne was bij haar niet bekend. En Agatha heeft, heel zeker uit deernis met moeder, haar zo gans en al onkundig gelaten. Ze zei maar: daar praten we nooit over! - en mama heeft haar oud kopje toen vredig te wiegen gelegd in dat onvaste begrip, hoe het toch met haar bloedeigen kind in waarheid gesteld mocht zijn. Nu ineens is ze in die zwarte put gestort: alles weet ze, zekerheid heeft ze. Agatha is de veile meid van een oud, sterk, lustig heertje; háár Aagje is dat... het welgeschapenste kind dat ooit melk aan moeders borst ontzogen heeft.
Dit zal moeder niet overleven, mama nog niet eens. Mama mag met een duur parasolletje boven haar oud kopje drentelen in de ochtend naar de Hertenkamp, genieten van prachtige winkels in de namiddag, of dwalen door het oneindige bos. Maar het bloempje dat ze heeft gebaard is niet aan een sterke jonkman toegevallen die haar rechtmatig en vol trots bezit, maar aan een oud mens aan 't eind van zijn levensbaan. En hij heeft haar tot zijn oude knoken getrokken, zowaar omdat hij meelij had met Agatha.
Meelij met Agatha. En Aagje, haar kind, was van vrouwelijke gaven eens zo rijk bezegend. Wat is haar arm wondermooi meidje dan diep vernederd. O, hoe groot is moeders deernis met zúlk een val. Neen kind, neen Aagje, wees maar niet bang, moeder zal nu niet van je weglopen, zoals moeder eerst gedacht heeft dat ze zeker doen zou, toen ze terugreed in die open koets, hier naar toe, naar 't huis van de grote schande en de onpeilbare vernedering. Jij hebt zó veel verloren, heel je rijk bezit als maagdmeisje zo mooi is jou ontroofd, ik mag jou nu niet haten en niet verlaten. En nooit zal ik meer je denken van u, Agatha; uw mama bloedt leeg van verdriet, maar u zult het niet merken aan haar, u hebt zoveel troost nodig, mijn wondermooi kind. Alles wat waarde heeft aan u, hebt u verloren.
Van ons beiden hebt u het zwaarste part, want u moet nog een heel leven leven, Agatha, en mama mag nu gauw haar ogen dichtdoen voorgoed en dan blijft u over onder de rijke kroonluchter. Ach, als moeder dood zal zijn. Dan staat Agatha, zo mooi ze is, op het rijke tapijt en ze is eigenlijk armer dan een lelijk afgeleefd daggelderswijf, dat jaar op jaar in de weeën krampt
| |
| |
en voor de rest van haar leven slaags is met de grijpklauwen van de armoei. Van 't weinige geluk dat haar nog rest in deze schrikkelijke vernedering, mag mama niet nog wat afnemen.
Geitemie kuste die avond haar hoerenmeidje diep aandachtig, streek wat haren weg van haar mooi blank voorhoofd vandaan en ze zei, zomaar zonder aanwijsbare aanleiding; ‘Mama heeft nog nooit zoveel van u gehouden, Agatha.’ En ze bezwijmde bijkans, toen ze weer alleen was voor de nacht. Een lange nacht, een waaknacht.
| |
XXII / De verre reis
Hoe mateloos arm iemand zijn kan die álles bezit, heeft Geitemie ervaren. En al gaf ze Agatha al haar liefde, ze kon het kind de weelde niet weerom geven, ongeschonden jonge vrouw te zijn, mooi en op rechtschapen sterke wijs begeerd door een sterke jonge man, haars gelijke. Als mama haar weelderig opgetuigd mooi kind 's avonds ten afscheid een kus gaf, dan liet zij haar over aan de lustigheid van een oud rijk man. Dit weet mama nu; schrikkelijk weten. Gelukkig kon Geitemie uit haar raam de stoep en de voordeur niet zien, nimmer heeft ze de man zien komen die zo goed is voor herten en voor verlaten mooie landsdochtertjes. En nooit was Geitemie zó alleen, als sinds daar ginder in 't vervloekte theehuis, het weten in haar hersenen gespoten was. Want toen ze nog op haar weggelopen meidje wachtte achter in Blokland, is nooit de hoop bij haar teniet gegaan, dat ze eens in groot berouw bij moeder weerom komen zou. En nu zijn zij samen, maar tussen beiden in is dat zeerdoende weten, dat bij geen van de twee over de lippen kan komen. Kind en moeder, verbonden door zóveel onderlinge liefde, zijn daarin algeheel afgesloten voor elkaar, ja erger nog dan vreemden. Want de vreemden weten het en praten er over in een theetuin, vrijmoedig en oordelen. Hij is een goed oud man, zeggen de mensen, maar...
En wat dat maar beduidt weet Geitemie, mama weet het helaas. Ze heeft troost nodig en waar zal ze die halen? Als ze met Agatha gaat spreken, dan zal dat het goede kind zo dierlijk doen lijden. O, zucht ze menigmaal, hadde ik toch een geit. Een geit kan niet praten zoals mensen praten. Bè, zegt de geit, als ze alles van een prangend mens in nood mooi aangehoord heeft; een geit kan een moeder in nood toch zo goed verstaan. En omdat stom volk (dat van geiten nog geen verstand heeft), het ene bè van 't andere niet eens onderscheiden kan, hoeft men ook niet bang te zijn, dat een geit ooit een geheim verraden zal, aan die 't niet horen mogen.
Loosduinen.
Ja, Geitemie heeft het woord onthouden, het klinkt haar in de oren als de muziek van een pasgeworpen geit, die zijn kalfje onder 't lekken zingend
| |
| |
aanspreekt in de stal: bè, bè, bè... In Loosduinen, daar wonen de moestuinders en die hebben lichtelijk ieder een geit. En op de Boorlaan en aan het Korte Voorhout, staan altijd rijtuigen; maar waarom gaat mama dan niet tot de geiten?
Maar natuurlijk, ze gaat al, vraag maar niet langer, waarom ze haar pijn heel alleen zit te eerknauwen. Feestelijk is ze heel niet gestemd, haar parasolletje doet ze op deze rit niet open, ze denkt aan zoiets koddigs vandaag nog niet eens. Ze laat zich rijden, tot waar de kwekerijen aanvangen en stuurt daar de koets weerom. Want de vorige keer heeft ze tot haar schrik ervaren, hoe duur dat slapende wachten van stadskoetsiers kan zijn. En ze wil Agatha's vreselijke geld niet onnut verdoen.
Ze staat in het open land. En langs een brede vaart zonder plantengroei ziet ze de moestuinen liggen: de akker van het rijke den Haag, wiens bewoner zelf niet ploegt, niet zaait, niet oogst. Dat moet daar wel honderd kwekerijen zijn, of meer. Waar moet ze geiten vinden? Overal, heeft de theetuinvrouw uit Marlot haar gezegd, en ze gaat door een oude kasteelpoort waar geen kasteel meer achter ligt, doch een moestuin van geweld, en ze vraagt bevende en klein: ‘Zijn hier soms geiten voorhanden?’
‘Nee dame,’ zegt een jonkske van amper veertien jaar, ‘want die zouden hier maar de worteltjes opvreten. Maar bij de baas thuis in Monster, dáár zijn geiten. Veel te vurige mest geven geiten.’
‘En is dat ver?’
‘Te voet? Twee uur gaans.’
‘En zijn hier dichterbij nieverans geiten voorhanden?’
Hoewel dat sproetenjong 't woord nieverans niet precies begrijpt, wijst hij toch het gekke oude dametje de weg. Als ze de tuinen precies telt, de zesde tuin ingaat, daar staat een woning met een wit beeld ervoor, dáár hebben ze geiten. En maar liefst vier geiten.
‘O,’ zegt Geitemie en ze geeft het lieve jonkske een vierduit van Agatha. En toen ze al weg was naar de zesde tuin, kreeg ze (zonder dat ze wist waarom) berouw, keerde terug en gaf dat lieve sproetenjonkske nog een dubbeltje van Agatha ook. 't Moest er dan in hemelsnaam maar van af.
‘De zesde tuin,’ zei 't kind nog eens tegen die krankzinnige oude dame. Ja, ja, en nogereens ja, ze weet het nu goed, ze gaat te voet naar de zesde tuin. En aldaar aangekomen heeft Geitemie na lange tijd weer geiten gezien, waarlijk geiten die 't bezien waardig waren. Ze is die tuin binnengelopen, recht naar 't bogerdje gekoerst en daar staat ze nu temidden van de Loosduinse melkkoetjes der armen. ‘Niet koppen,’ heeft ze tegen de oudste van de sikken gezegd en toen ze die driftige baarddraagster eens vrindelijk over 't kruis had gekrieuweld, kopte ze ook niet meer. En met die bonte, een guststaand tweejarig likje zonder horens was 't heel niet moeilijk vrindschap te sluiten. ‘Jij bent nog vier weken naar m'n schatting van de telling af, maar
| |
| |
veel wilder heb je nog niet, daar moet verandering in gaan komen. Zo had ze voor alle vier wel een troostende toespraak en ze stond stil te genieten van al dat gezellige viervoetige leven om haar heen. Toen, tenleste, kwam de tuinder eens toelopen. Wat moest die vreemde juffrouw daar eigenlijk in zijn bongerdkampje? Nu hij dichterbij kwam, nam hij pas waar, dat het een rijke dame was; in de verte leek 't een boerenwijfke.
En hij tikte behoorlijk aan z'n petje, aleer hij zijn woord afstak. Geitemie vond het eigenlijk heel niet nodig, een doel op te geven van haar bezoek, omreden ze geen redelijk doel zelf wist. Ze was hier, omdat ze hier zijn wou en anders niks. Maar wel heeft ze de tuinder alles haarfijn gezegd, wat ze van zijn vier geiten alzo dacht. Die man hoorde haar trouw aan en zegde toen tot het wijfje in rijke kleer: ‘Negen jaren melk ik geiten. Maar u horende, mevrouwtje, weet ik van geiten nog niet veel.’
Géén ander woord had Geitemie zó gelukkig kunnen maken. En ze vroeg, of hij nu een kwartje hebben wou, voor 't mooie gezicht, maar dat was helemaal niet nodig. Als 't mevrouwtje van geiten houdt, mocht ze gerust eens komen kijken, daar staat geen tol op. Zelfs mocht ze de jonge geitjes zien. ‘Daar is stadsvolk toch altijd zo fel op,’ wist die tuinder, ‘maar uedele zijt er niet eentje uit de stad.’
‘Heel niet,’ zei ze weerom en dribbelde mee naar een kampje apart. Heremensen, dáár werd wat gestoeid en afgedraaid. Vijf gekke geitekalfjes, een witzwart geblokte was daar onder, dat knipoogjes geven kon en dansen als een circusartiest, vijf wilde onmondige springertjes zonder overleg. Maar ze kenden hun baas en lekten z'n vingers, zogen er aan of 't spenen waren. ‘Eén monsterbeste is er onder!’ juichte Geitemie.
‘Welke mag dat zijn?’
‘Die geblokte. En daar vergis ik me niet in, een monsterbeste.’ Ze lokte het dolle ding met haar gespreide vingers, knielde er bij neer en tastte over het kruis. ‘Dat wordt een boom van een melkgeit,’ bevestigde zij.
‘Wilt u het ding cadeau hebben?’ vroeg de tuinder. ‘Ik heb er toch veel te veel om ze allemaal aan te houden. En handel is er niet in, hier in deze streek.’
‘Hebben? Man, zeg dat niet, zeg me dat niet,’ smeekte ze benard.
Kopschuddend stond die tuinder het rijke dametje aan te staren. Uit welk gesticht zou die zijn losgebroken? En zie toch, ze staat tussen de geitjes te wenen, als hadde ze een kind verloren.
‘Ikke zal je geven zuiver de waarde,’ zegt ze nasnikkende, ‘zeven stuivers. En 't zal goed, ja best verzorgd worden, alle dagen mag je zien komen.’ Daarop gaf ze een rijksdaalder, kreeg een touwtje in haar hand gedrukt en stoof weg met haar wonder bezit. Geitemie heeft zowaar, al woont ze in 't hartje van den Haag, al verkeert ze in 't diepste van haar verdriet, weer een geit. En een monsterbeste heeft ze. Geld terug van haar rijksdaalder heeft ze niet gevraagd; een mens kan aan alles toch ook niet denken.
| |
| |
Met de stoomtram is ze toen naar 't station van de Hollandse IJzeren Spoorweg gereden, zij en haar nieuw bezit aan een touwtje. Deze gaan ik Aagje noemen, zong het in haar, niet Agatha natuurlijk, maar Aagje, boers en wel; trouw, rechtaf Aagje. En met Aagje in haar armen nam ze aan 't station een gesloten koetsje. Ze moest naar huis, naar huis met Aagje.
En eerst toen ze de koets betaald had en met haar bewegelijke vracht op 't kleine bordes van Agatha's paleis stond, overviel haar 't besef, dat ze dit feestelijke bezit wel niet zou mogen binnen brengen van Agatha.
O, wat moest ze toch doen. Ze zette haar Aagje neer op z'n houtere pootjes, bond haar batisten neusdoekje het gekke ding om de neus en toen pas opende ze voorzichtig de deur met haar sleutel. In de weidse corridor was niemand. Rap was ze binnen, en dragende haar geitje in de armen, vluchtte ze de trap op. Gerechtigheid, wat is dát een slecht werk voor een oud mens. Met zwaarbonzend hart viel ze neer op de chaise longue.
Dom en vriendelijk staat geitekalfje met dichtgebonden kaken naar haar te kijken; ze neemt het neusdoekje van 't kopje af en als dankjewel wordt er in de gauwte wat gekwispeld met het staartje en gekeuteld tegelijk. Ja, zegt ze, om zichzelve te troosten daarmee... dat ben je toch zeker nog niet vergeten, Geitemie... als ze blij zijn, gaan ze altijd knikkeren. Ha ha, de geitjes die uit de omgeving van het rijke den Haag komen, doen al net zo als die uit Blokland, standsverschil of andere levensmanier zit er helegaar niet in.
Maar nou mag jij van heden af niet meer mekkeren, m'n Aagje, zegt ze belerend. Bè, zegt Aagje weerom; het domme ding heeft er dus nog niks van begrepen voorlopig. Want anders, Aagje, komen ze jou bij me weghalen, versta je me? 't Is niet zeker, of Aagje dit nu al verstond, maar ze kwam wel heel amicaal naar het vrouwtje toe en legde haar snuit in heur rokplooi. Dát is tenminste een begin, zuchtte Geitemie voldaan. Maar meteen sprong ze kwaad overeind, zodat haar pleegkind dwazelijk op de rug rolde, angstig blettende. Je mag m'n kanten jabotje niet opsnoepen, jou rakkerd. Anders zal ik de Bloklandse knors eens laten halen, die draait je, zonder met z'n ogen te pinken, tussen de varkensworst door. Maar déze bedreiging heeft indruk gemaakt. Aagje ging op de gevouwen voorpootjes zitten, gedwee en schuldbewust. Maar toch met het wijs kopje aandachtig gestrekt en dus tot wegspringen gereed. En daar heeft Geitemie het niet op; in die houding kan zulk een donderbus elk ogenblik ontploffen. Maar eer ze 't gekke ding helemaal tot rust omlaag vleien kon, zwiepte er wat langs haar oren, 't watergauwe ding was aan haar koestering ontsnapt en wandelde zielsvergenoegd over het smalle houten ledikantschot, heel hoog, heel behendig, naar geitenmanier. En zonder te vallen kon ze zelfs keren op dat smalle hout. Doe 't maar eens na, dacht Geitemie in bewondering.
Een hele middag heeft Geitemie, wild van vreugde, achter haar geitje aan
| |
| |
gejaagd op haar kamer, wel driekeer heeft ze met het stoffertje er achteraan moeten zitten en foei zeggen, vanwege de knikkertjes. Maar alles moet tijd hebben om aangeleerd te worden, heeft ze overwogen. Die uitgelaten luidruchtigheid vooral moet er uit, anders is 't hier in huis subiet verraden, welk geheim ze er in heeft verstopt. En 't mág juist niet verraden worden, zelfs voor 't naamzeggertje, voor Agatha niet. Die heeft zelf óók met dat soort kwispelstaartjes gespeeld en nog wel heel haar jeugd. Maar hoé is dat kind veranderd, sedert ze een dame is, gehuisvest in een paleis.
Vanavond komt Agatha niet meer boven bij mama. En straks gaat Geitemie ergens op zolder een stalletje uitzetten voor de nachten, er zijn daar lege wijnkisten genoeg, heeft ze al eens gezien. En een proper strooilegertje gaat ze maken ook, vann de bergen wijnfleshulzen, die daar voorhanden zijn. Dat kan al niet mooier. 't Is, of die zolder er naar geschreeuwd heeft: hier moet een kwispelstaartje komen uit Loosduinen. Nou goed dan, daar is nu voor gezorgd; 't aardig speulkameraadje voor Geitemie is al 't huis binnen gesmokkeld.
Maar Agatha kwam wél die avond naar boven. En ze kwam bij mama op haar kamertje in een zeer voorname wijnrode sleepjapon en ze droeg een ruikertje van viooltjes op haar borst en een glinsterende speld in de feestelijk gekapte haren. Zó plaatjesachtig mooi heeft mama haar Agatha nog nóóit van haar leven gezien. Maar zo bitter verstoord ook nog nooit.
‘Mama, wat hebt u nú toch gedaan. Heel het personeel loopt te gieren door het huis, u maakt me ten schande. Is me dát een geblèr hierboven.’
‘Alleen maar één geitje,’ zegt Geitemie schuldbewust en bevende. ‘En 't is toch zo'n lief drolletje, Agatha, zie toch eens, zie het; wit-zwart geblokt en zo krachtig in het kruis.’
‘Mama, hou daarmee op. Dat geitje moet hier weg, dat begrijpt u toch zeker zelf ook wel.’
‘Maar goed. Want ik kan niet met het stoffertje er achteraan blijven hollen, m'n oude rug doet er al zeer van. Maar 'k zal er op de zolder een hokje voor uit zetten.’
‘Geen denken aan. Dat geitje moet weg! Het huis uit!’
‘Agatha,’ zei Geitemie, ineens heel bleek en langzaam pratend, ‘toen ikke geen melk meer voor u had, toen hadden de geiten het voor u. Dat geitje doen ik niet weg, nooit en nooit!’
‘Het moét hier het huis uit!’
‘Dan gaan ikke mee. Ik heb het zo'n mooie naam gegeven (maar die hou ik voor me), dan gaan ik er achterna!’
Dit dreigwoord klonk binnen deze muren als een echo van vroegere dreiging, maar toen door de dochter geuit in het huisje te Blokland, staande tegenover moeder. Het deed de feestelijk-versierde dochter ten dode verschrikken.
| |
| |
‘Moeder!’ schreeuwde ze in haar galatoilet.
‘Mama moet u zeggen, Agatha. En mama gaat mee als 't geitje weg gaat. Hier leit mijn laatste woord!’
‘Dan,’ zei ze bevende ondanks al haar statie, ‘dan moet er in 't schuurtje achter op het plaatsje maar wat getimmerd worden.’
‘Goed Agatha, dank u. Ik ga 't er dadelijk naartoe dragen en voor vannacht sluiten we 't zomaar op, zonder stalletje. Zult u het niet laten weglopen, Agatha?’
‘Nee mama, ik beloof het u. Het is toch geen bok? Neen, een geitje zo te bezien.’
‘Goed gezien, Agatha. Een geitje, net zoals we er eens een gehad hebben uit Benschop, weet u nog?’
‘Niet precies meer, mama, maar dat kan wel zo zijn. Maar zult u wachten met dat gesjouw, tot u hoort, dat ik het huis uit ben? Ik word daar dadelijk voor een feestje gehaald, niemand hoeft het te zien. 't Is ook eigenlijk wel heel raar voor hier.’
‘'t Is een gewoon geitje, niks raars,’ wist Geitemie, ‘maar ik wil wel wachten hoor. Ik kan toch zo goed wachten.’
Alzo heeft in het leven van Geitemie ten tweeden male de geit haar intrede gedaan. Een vrolijk bestaan kon mama haar kleine troosteres niet bieden; in dat houten gereedschapsschuurtje was maar een kwalijk geitenhok op te stellen. En in de zomer moet een geit kunnen grazen. Maar de huisknecht kreeg er pleizier in, die nam het schoothondje van de oude mevrouw wel eens in de avond mee naar 't Malieveld, aan mama was dit helaas uitdrukkelijk verboden. Maar wat haar onmogelijk verboden kon worden, was dat zij moederlijk ging zorgen voor haar wit-zwartgeblokt vriendinnetje met de geheimgehouden naam. Op een kistje gezeten in dat bruingeteerd gereedschapshok zat Geitemie er urenlang bij, met wat gras of keukenafval, oud brood en uit haar mond gespaarde suikerdeklontjes. En Geitemie wachtte geduldig. Weken, maandenlang wachtte zij, telkens voelend met haar teergewonden vingers op de hoornstompjes. Waar wachtte ze eigenlijk op?
Ach, dat is toch klaar. Zolang de hoorntjes niet doorgebroken zijn, is de dartelheid van de kindsheid er niet uit. En wie wat ernstigs zeggen wil tot een geit, moet toch minstens de dagen van ernst afwachten. Als de zomer nu keert, dan komen bij jou de stompjes, ik weet het goed. En tussen October en December word jij drie keren drie dagen rits, maar hoé je dan ook roept en klaagt, naar de bok gaan we nog niet dees jaar. Dat ware niet goed voor je lijf en beenderen, gek danserig jong ding, eerst moet je helegaar uitgegroeid zijn. En daar komt nog bij, zo bitter jong weet je ook niet wat je doet, als je beleefd bent voor de bok. Voor héél jonge mensen is 't óók niet goed, Aagje. Die halskoppies hebben dan hun hele verstand nog niet op een
| |
| |
rijtje en naderhand komen er de naweeën van. - Bijkans huilende zei ze het, en Aagje stond ongemerkt haar zakdoek op te knabbelen, tot er nog maar wat flardjes van over waren. Daarmee ging ze wat stoeien.
En als ik weer eens een eindje sigaar vind in de salon, Aagje, dat breng ik dan voor je mee. Ach ja... dan heb jij er toch ook wat wil van, dat ten avond hier menigmaal gerookt wordt in de salon. Want je houdt van tabak, al weet je dat nog niet. Ik weet alles van jou en van je soort, hoor gek springertje. Naaste maand komen jouw horentjes, ikke voel het. Dan zal ik jou eens wat ergs vertellen.
Haar geitje mekkerde luidruchtig, omdat feestelijk vooruitzicht, het vrouwtje zou een stompje sigaar meebrengen en verhaaltjes vertellen.
Tot Agatha zei Geitemie: ‘De hele hertenkamp kan de wereld van me cadeau krijgen voor éne eigen geit, hoe gering een geit ook aan de waarde is. Mijn vader zei daaromtrent vroeger:
Van eigen luizen houdt hij meer,
Dan van de peerden van zijn heer.’
‘Zo hebt u eigenlijk thans een eigen hertenkamp, daar achter in 't schuurtje,’ lachte Agatha haar toe, ‘en achteraf ben ik blij, dat u daar uw vertier in vindt. Want er is een grote kans, mama, dat ik binnenkort voor lange tijd op reis ga.
‘O, mijn keind!’
‘Maar ik kom terug.’
‘Maar waar gaat u heen, Agatha? Toch niet over de zee, niet naar Indië?’
‘Ach, weet u nog, dat ik daarheen wilde indertijd? Neen, zó ver ga ik niet. Maar ik denk wel, dat het overzee zal zijn.’
‘Waarheen dan, keind... Agatha?’
‘Och, of ik 't u nu vertel of niet. U weet toch niet, waar het ligt. Ik heb er altijd zo vurig naar verlangd, ooit eens Noord-Afrika te zien. En nu gaat het er van komen deze winter. Ja, 't is al bijna zeker.’
‘Blijft u lang weg, Agatha? Mama is oud, m'n keind,’ zei ze met trillende lippen.
‘Zo'n reisje duurt maar twee maanden. Vindt u dat te lang, mama?’
‘Ik kan wachten.’ Ze zei het als een automaat, of als een sprekende pop waar je ergens op drukt. Zó vaak had mama dat woord alleen maar tot zichzelf, of tot haar melksik gezegd, tijdens die donkere jaren van haar alleenheid. Ja, ze mocht dit zeggen; Geitemie heeft betoond, dat ze wachten kon.
Maar toen Agatha haar die avond alleen had gelaten, kwam de angst haar kwellen. Hein de dood zou haar kunnen overvallen, juist als Agatha midden
| |
| |
op zee was en dus zo ontaard ver van haar af. En omdat mama zo deerlijk bang was, dierf ze er met geen woord over te reppen, al die komende weken. Alleen bij 't geblokte Aagje kwam ze vrijelijk klagen. En omdat er nu toch echt al een stompje priemde boven het haar uit, begreep het malle geitenkalf die menszaken al veel beter. Er kwam tenminste alreeds wat donkerder en milder bègeluid uit. Aagje groeide naar de volwassenheid en ook leerde ze het stilstaan reeds een beetje.
Toen begon Geitemie te zorgen, als een vogel voor het nest. Ze ging halen voor de winter. Ze kocht kalverkoekjes van lijnkoek met cocosmeel en die werden in twee dozen thuis bezorgd. En zowaar hooi, maar niet uit de buurt van Marlot. Naar die richting was ze met een stok niet meer te bewegen. En de wijnfleshulzen waren op, dus moest er een pak stro komen. Het kwam er ook. Alles voor Aagje, alles voor haar eigen hertenkamp, de vreugd en troost van haar ouderdom. En mangelwortel, ja haver. Rijk vermocht ze thans te zorgen voor haar eigen vee.
Al menig ernstig woordje had ze met haar Aagje gewisseld en die kende dat nu al precies. Achter iedere toespraak volgde 't suikerdeklontje, soms zelfs een gegapte praline met drank er in, meegenomen van het rollend serveertafeltje uit de salon. Dat is toch zeker geen stelen, een eigen mama kan bij haar eigen kind immers niet echt stelen?
En toen moest mama vernemen, dat heden over drie weken de boot van Amsterdam vertrekken zou. Op die boot Agatha. ‘En 't is te vermoeiend voor u, mama,’ zei Agatha behoedzaam en heel lief-doende, ‘om me daarheen weg te brengen.’
‘Ik begrijp het, Agatha,’ zei Geitemie snikkende en éven keek haar mooi meisje op. Wát begreep mama?
‘Want ik ben zo gauw moei in deze dagen,’ klaagde ze. ‘Blijf maar niet te lang weg, Agatha.’
‘Ik beloof het u vast. Ik kan ook niet meer zo lang buiten u, mama.’
‘Ach, m'n kind.’
Toen is Geitemie begonnen, zittende op een kistje waar ooit eens rhum uit Jamaica in heeft gezeten, haar Aagje 't droef relaas van haar leven te vertellen. Soms lei het goede menselijk-aandachtige dier haar één kloefje op de rokkenschoot van 't vrouwtje, andere keren lei ze haar al zeer verstandig kopje koesterend op de harde magere knie van die zo droevig vertelde uit haar zwaar bestaan. Het was een lang verhaal, 't begon in Linschoten en daar duurde het maar kort, verder ging 't over Blokland en over wel honderd geiten of meer... en eenmaal dáártoe gekomen, werd het een traag-gaand relaas. In één avond was daar geen einde aan te breien, in één week nog niet eens. En omdat de lust in het dansen nu heel en al haar geitje uit was, had het daarmee de ware ambitie tot luisteren verkregen. Bè en bè, zei het op de
| |
| |
gepaste tijden, bè zei Geitemie dan welvoldaan weerom want ze werd begrepen. Beter dan ooit door een mens werden hier in het schuurtje haar zware geheimen begrepen door een wildvreemd aangewaaid geitje uit Loosduinen niet eens een eigen foksel en tóch zo lief en vol van deernis voor Geitemie.
Eindelijk was ze over Blokland uitverteld. Droge ogen kon je er niet bij houden. En toen begon Geitemie als het ware te hollen met haar verhaal dat al handelde over den Haag waar de winkels zo mooi zijn, de damherten zo slank en waar het rampwoord vernomen is in de buurt van Marlot. Bè, bè, bè zei haar wit-zwartgeblokt Aagje en nóg rapper deed het vrouwtje haar woord, of ze de boot al zwaar blazen hoorde, klaar voor het vertrek.
En niets heeft mama verzwegen, ook niet toen haar hart er bijkans van scheurde. Droevig en ernstig keek haar het stevig-gegroeid geitenkalfje aan. En toen dat levensrelaas van een oude geitenmoeder onduldbaar droevig werd, blèrde ze bijkans onhoorbaar, zo innig was ze begaan met het vrouwtje. Net of het lief wedergeluid van heel uit de verte kwam, bè... en toen ver verklinkend nog eens bè...
Coba Meiblom uit de Lange Linschoten vond dat zó edel van haar meepratende nieuwkoop, ze moest antwoorden, ja, ze wilde echt nog antwoorden, óók een keer bè zeggen, nog een vriendelijke asemstoot afgeven in de richting van het geitje dat alles reeds had begrepen... toen gleed ze naast het rhumkistje. Bè, zei ze en sloot vredig haar ogen voorgoed; haar verdriet was uitgezegd, haar verhaal was ten einde.
|
|