Omnibus
(1954)–Herman de Man– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Tweede Part / BerustingI / Katjesspul in 't kombuisIn 't kombuis, bij Dorus, daar zingen drie meiden. Veel verstand heeft Dorus daar niet van, maar 't is mooi. Alleen jammer van de mist, want nou klinkt dat niet wijd en klaar over het water. Of eigenlijk... doch nog zo ezelachtig niet van die mist, want daar zonder zou hij deze lieve hulpen niet bekomen hebben. Er moesten, docht Dorus, altijd meidegies meevaren om te helpen in het kombuis. Vreemd eigenlijk. Toen de schipper van boord was en hij 't gezag voerde, heeft hij nog niet gedacht op het vrouwvolk aan boord; alleen aan zijn zorg voor de schipper. Maar nu hij weer een bevel navolgt, zou hij 't wel durven, zo'n bevel te weerstaan... om de meidegies. Hij kon maar niet vatten, hoe de schipper eigens dat aanlegt, heel z'n leven langs het vrouwvolk te gaan, zonder er nog maar naar te talen. Dan is hij van ander hout gemodelleerd. Hij wil dat weten ook; ziet ze duvels graag langs 'm heen springen, zo ieverig doende als heden in de mist. Ze zijn gedrieën. Stuk voor stuk zijn ze 'm even aangenaam. Die donkere met haar felle ogen en dan die meid met het verschoten streperige haar, gelijk alle kermiswagenmeiden dat hebben bekant, maar niet te vergeten, die roste uit de woonschuit van Evert de Bie, die voor drie jaar zit wegens inbraak in de Kipstraat. Een fijne familie... vader in de schuur, moeder aan de dalf, 't meidegie met liedjes de markten en kermissen op... en toch een donders mooi jonkie. Ja, stuk voor stuk maggen ze met hem mee, in Rotterdam, om er pleizier mee te maken. Er rijzen plannen in hem, hij berekent zijn spaargeld en rekent nog wijder... de meiden zingen en gekken ondereen en werken van lieve lusten. Ze gooien hem met aarpelschil en en hij dreigt weerom... hij zal ze, hij zal ze. Maar als hij nader stuift en veel plaats is er niet in hun scheepskeuken... dan zitten ze lachend en vals, gereed met opgeheven aarpelmessen. Hè... net valse katten, veldkatten, ongenaakbaar. En hij denkt, dat ze toesteken zullen ook, als hij dichterbij komen durft. Waarom is het in de natuur altijd zo geregeld, dat al 't aangename omrasterd is met prikkeldraad? Rijkdom en geluk met vrouwen... 't is allemaal voor anderen. Voor hem is 't nacht en dag werken als dekknecht en... een zeer hoofd. En aan de wal wat bier en wat kaartspel met andere varensgezellen. Vaak heeft hij gedacht, als hij jonge gasten zag uittrekken achter 't avontuur aan, met verende zwiepende benen, een schuine pet op de verdomd brutale jongenskop... dat jonk is nou zó uit het nest gekropen en zó voor vreugd bestemd. En jonge meiden kennen geen medelij, ze zoeken hun | |
[pagina 187]
| |
soort, zij zoeken dát, wat heur 't beste past. Hij valt daar buiten, ook al houdt hij stijf z'n pet op zijn glibberkop. Door dat jonkvolk worden ze beduveld... maar ze willen beduveld worden; dat schijnt er bij te horen, al vat een man dat zo ree niet. Door 't jonkvolk worden ze geslagen, direct als er drank bij te pas is gekomen, maar ze willen geslagen worden; dat schijnt er óók al bij te horen. Het is hem duister. Een ding is hem klaar. En daarvoor hoeft hij geen twee dagen in de mist op de Krammer te liggen met de maasstroom ix: hij staat náást het vrouwenplezier. Maar heden toch heeft hij zijn kans. Als nu die hellejonken maar niet altijd bij elkare bleven, en hij had er een alleen (welke, dat is hem wel zowat gelijk), dan zou hij toch durven en een afspraak uitzetten, in Rotterdam. Maar 't is, alsof ze dat ruiken. Ze blijven als klitten tezaam. Hij stuurt er een weg om aan Jas wat te vragen over 't drinkwater, een ander met de schillen voor de koelbeesten en dan holt de derde flodderig weg om een neusdoek. Net een schichtige patrijs in een griend... ongrijpbaar. En 't ergste, dat kwam nog. Ze hebben aan 't dek. met Keesje gestoeid, zodat hij ze bars weerom roepen moest, ze hebben Keesje verlegen gemaakt, de serpenten. Ja, dat durven ze, zo'n blaag, zo'n keind aan te vatten. Dat moesten ze hém durven; hij zou ze, hij zou ze... de troelen. Maar hij zou niets, want toen ze weerom waren en breeduit weer zaten, om verder te werken aan 't maal voor heel de scheepsbezetting, bleef hij ze bangelijk en met ingehouden kwaadheid op hun vingers zien. ‘Maar we kunnen je hier best missen, Dorus,’ plaagde die roste, ‘ja, waarom blijf je eigenlijk bij ons zitten, pottekijker.’ ‘Wil keukenmeissie worden in een herenhuis,’ loech de zwarte en daarbij het ze hem al heur tanden zien. Hè, wat een loeders. Maar wat een mooie bek met tanden. ‘Dat zal ik jullie vertellen, akelig voddengoed. De schipper heit me opgedragen, hier te zijn. Waarom... dat maken jullie nou zelf maar uit.’ ‘Worden we niet vertrouwd?’ ‘Bij ongeteld goudgeld. Maar gelukkig hebben we 't niet aan boord.’ ‘Zeg, Doris, mooie jongen, zet jij je petje eens af. Je hebt van dat mooie haar,’ treiteren de meiden van de wal. ‘Nee... sar maar door meiden... jullie krijgen mijn hier toch niet weg bij 't proviand.’ Zo ging dat, over en weer. Soms, als zo'n valse kat opstond om wat te halen of zich boog, raakte een meisjesarm hem even en als hij dan van binnen niet zo donders hels geweest was op hear, dan zou hem dat aangenaam aangedaan hebben. En toch ging Doris geen stap weg, hij bleef; hij wou tot het einde daar bij blijven. En hij had de wandkast toch ook op slot kunnen doen. Maar heel in 't onredelijke, waarom hij weet het niet, bleef hij hopen op het avontuur. Ook al, omdat toch dit samenzijn van dagen lang in de mist, op zichzelf al avontuur was. En ze sarden maar: | |
[pagina 188]
| |
‘Wat heeft die Dorus gister in de knijperd gezeten. Poe! poe! wat heeft ie geblazen. Dorus, hoe gaat het met je longetjes?’ ‘Ja, want hij is bang in donker, bang alleen.’ ‘Hij bang in donker? Ik denk, hij knijpt de katjes nog wel in donker, waar Dorus? Zeg, Dorus, heb je geen meid aan de wal?’ ‘Da's niks voor Dorus, waar Dorus?’ ‘'t Is anders een brave oppassende jongen en zoëen kan d'r genoeg bekomen. Aan iedere vinger tien, waar Dorus? Kom nou Dorus, zeg nou eris wat weerom. Heb je de klem op je kaken, Dorus?’ En toen Dorus liever maar stom bleef, verzonnen ze weer wat anders, want dat kortte de tijd. ‘De schipper heit verbonden handen, hebben jullie dat gezien? Dorus, hoe gaat het nou met Jas?’ ‘Best,’ zei Dorus, eer hij er erg in had. En 't ijs maar eenmaal gebroken zijnde, ging 't gesprek weer rollen over en weer. ‘Hij heeft gister een kwaaie dag gehad, meiden. Twintig uren in de sloep, en dan roeien, zonder richting te weten... en hij is telkens terug op Flakkee terechte gekomen... en dan te weten dat ievers langs het vaarwater je schuit leit, met mensen aan boord maar zónder eten... een zware dag.’ ‘Ja, jij had het makkelijker, met je toetertje, Dorus.’ Begonnen ze weer? Hij zou nu wijzer zijn, liet het maar over zijn kant gaan. ‘Laân we zeggen, en 't is waar, dat de schipper danig zijn best heeft gedaan voor het volk aan boord. Zonder Jas...’ ‘Zonder Jas hadden we verhongerd.’ ‘Juist. En nou hebben we aarpels en boter en vet en spek, vlees en rijst...’ ‘... met krenten...’ ‘Alles vanwege Jas zijn dapperheid. Als hij straks hier komt, dan...’ ‘Wat dan?’ vroeg Dorus argeloos. ‘Dan krijgt ie van mijn een zoen!’ ‘En van mijn tien.’ ‘En ik...’ ‘Meiden, hou op met je gekakel. Jullie lijkenera wel krols.’ ‘Hè hè, Dorus is jaloers! Hè hè!’ En om 't nog mooier te maken begonnen ze dat ellendige lied te zingen van: Ome Dorus lust je havermout, je gatje is koud, wat kijk je benauwd... Maar waar hij stond, daar stond hij. En hoewel er in zijn borst wat kapot rafelde, bleef hij ze driest in d'r valse facies kijken. ‘Wil ik jullie eris wat zeggen, totebellen? Jullie willen de schipper zoenen? Hij zou je nog niet motten! Weet je wat of hij zeggen zal? Ba! En spuigen zal hij op je! Daar ken ik onze schipper goeds genoeg veer. Wát een verbeelding. Met een end touw met knopen zou hij jullie geven!’ ‘Weet ik nog zo net niet. Best een aardige vent, de schipper.’ Ze joelden | |
[pagina 189]
| |
en sarden, ze vonden 't allemaal, dat Jas een held was, een lieve knul, een lollige jongen. Maar Dorus... die vonden ze precies goed genoeg om wat te toeteren en keukenpiet te spelen. ‘En ik ben nét als de schipper,’ ging Dorus voort, alsof hij al 't andere niet gehoord had, ‘ik zou jullie niet motten, veur gien dazend gulden toe nog niet.’ ‘Och... och arm. Maar nou ben ik ongelukkig.’ ‘Heel m'n kans is verkeken.’ ‘Toe nou, Dorus, toe nou... zeg dát niet meer. Laat je me nou zómaar in de steek. En ik hou nog wel zoveel van jou. Toe nou Dorusje, lief kereltje, toe nou...’ ‘Nee,’ riep de roste, ‘jij niet. Jij niks met Dorus. 't Is mijn knulletje, waar Dorus? Ik heb 'em 't eerste lief gehad. Afblijven!’ ‘En ik dan?’ loech het zwarte ongedierte. ‘Heb ik dan helegaar geen rechten? Ik had al op de wal in Rotterdam een oogje op hum en hebben we toen al niet naar elkaar knippertjes gegeven, Dorusje? 't Is de mijne. Ben je nog kwaad op mijn? Ik heb er niks van gemeend, hoor. Die schipper mot ik niet, Dorus mot ik! Dorus wil ik!’ ‘Jullie kannen verrekken, troelen; dát kannen jullie! Werkt liever door, direct is 't etenstijd.’ ‘Maar de liefde dan, Dorus; mot de liefde zomaar in een hoekje gedouwd worden?’ ‘Al had je 'n millioen, ik zou zo'n dweil als jij bent niet motten! Nou weet je 't en laat het nou uit zijn met dat gewiewau.’ Maar, eerlijk gezeid, toen begon het pas. Dat Dorus haar niet hebben wou, zelfs met een millioen in contanten niet, en zo'n brave, oppassende, nette, aardige jongen... dat was toch wat, dat wás toch wat. Dat konden ze met droge ogen niet aanhoren, daar wieren ze naar en draaierig van. En ze sprongen om hem heen en ze grepen naar zijn handen en ze strekten beur armen, dat hij er in vliegen zou, ja dat roste serpent hield hem, lachend dat zij bijkans klapte, beur mondje voor, een mondje tot zoenen gespitst. En een spektakel, een leven! Heel de schuit zou dat ree kunnen horen, tot beneden in de kajuit. Trillend van woeste kwaadheid stond daar Dorus. Hij merkte wel, dat dat zwart karonje heur armen om hem heen wilde slaan, om raphandig zijn zijden petje afte mikken, maar lomp weerde hij beur af. En op één ogenblik flitste door zijn kop: ze willen nou! ze willen! ze komen op je af! grijp nou toe! Hij voelde een kracht opkomen. Hij voelde een kracht opkomen, die hem naar voren storten zou, op dat sarrend meidenvolk en dan ineens was 't gebeurd; de roste had zijn hals omstrengeld, barstend van de lach. Toen wier alles rood voor zijn ogen. Die armen, dat vuile lachen, dat sarren; hij pakte het meidje vast en wierp het van zich af in de hoek. En de | |
[pagina 190]
| |
twee anderen daar overheen. Toen rechtte hij z'n eigen en hoewel zijn halsader zowat brak van 't bonzen, knauwde hij ze toe: ‘en nou heb je gezien, loeders, dat ik je niet mot!’ Hij draaide zijn eigen om en in de deur stond de schipper. ‘Da's mooi spul hier, Dorus,’ zei Jas ijzig. ‘Volgende keer krijg je kerels van me mee, om aarpels te jassen. Of anders ouwe wijven.’ ‘Maar ik laat me niet an m'n lijf kommen, schipper. En ik la jou hier op de schuit ook niet beledigen door de sloeries.’ ‘'t Is wel,’ vond Jas, ‘ik heb nooit geweten dat jij zo'n hekel aan jonge meiden had, Dorus.’ ‘Jonge meiden? Da's wat anders! Maar dat daar, dat zijn veldkatten!’ ‘En jullie,’ ried Jas kalm, ‘jullie houwen je gemak aan boord, of ik geef je, zo gauw we ievers aan land zijn, aan de politie over. Is dat een manier voor jonge meidjes, schaam je eigen.’ Maar ze zaten weer, nasmokkend van de grote lach, trouw hun aarpels te schillen. De ogen van de schipper dwongen Dorus om naar buiten te komen. In 't gangboord zei Jas nog: ‘leer wat verduren van die meiden, ze maken maar gekheid.’
Gekheid, gekheid... zeker. Jas ging rustig zijn staat bijwerken; dit keer wier dat wel twee kantjes vol, vanwege 't fourageren in Herlongen voor circa vijftig man een volle week. Maar Dorus bleef er mee zitten. Toch heeft hij zijn eigen weer gewaagd in 't kombuis. Ze zaten nu maar aardig rustig en werkten dat het een lieve lust was. Hij stond dat af te zien, keek over de hoofden van de meidjes heen; zag de scheidingen in hun haar, dat glanzende mooie haar en hij kreeg er weer vrede mee, dat ze in zijn hok vertoefden. Ja... liever zo, dan manvolk of oude wijven rond zijn benen. Soms keek er een op en zei dan gesmoord: ‘dag Dorus, dag jongen,’ en dan liep er weer een scheut kwaaiigheid door zijn borst. En dan te weten... ja, lief waren ze toch ook, en 't was hem zo aangenaam om over ze heen te kijken naar heur werkse vingers en mooi haar... te weten dat hij maar had hoeven toé te grijpen... Een ezel ben ik geweest, dacht hij opeens. Ik had niet hels moeten worden, maar meedoen! Ik had ze, toen ze heur armen om mijn hals sloegen, terug moeten geven van katoen. En ineens hoorde hij de stem terug van Bartje Rijkelijkhuizen. Hoe overtuigend had die 't niet gezegd: de ezel! Ik zou ze niet motten... zo vermande hij zich wéér. Maar toch, maar toch, als hij toch eens met eentje van de drie, welke blééf hem om 't even, een heel jaar lang alleen op Neeltje Jans Roggeplaat had mogen verblijven en als er dan maar eten genoeg was op 't zand... nou dan zou hij zichzelve wel redden. Wat zou dát feestelijk zijn.’ De meidjes werkten. En Dorus stond daar neven, met zijn petje op en | |
[pagina 191]
| |
droomde wakend. De ezel! Ja... als hij terug dacht aan de kans, die hij heden bekomen en vergooid had, dan kon hij zich de haren wel uit z'n kop trekken. Maar dat deed Dorus niet. Wat zou dat akelig pijn doen; hij dacht aan de staat van z'n hoofd, onder zijn zijden pet. Gelukkig, de meidegies zongen weer een lied. Zo was dat beter en waren ze 'm heel wat liever.
Die middag werd er op de maasstroom ix voor 't eerst weer warm eten gegeten. Het volk viel er op aan, met zwijgend geweld en alle pannen gingen schoon op. En Jas zei: ‘Hoe dat verrekend gaat worden, weet ik nog niet. Ik heb alle uitgaven verantwoord op mijn staat; het kantoor moet dat maar regelen.’ ‘Regelen?’ vroeg Jochem. ‘Maar ik zit en eet hier toch niet voor mijn plezier? Met mijn valt niks te regelen. Had jouw schip me op tijd in Goes afgezet, zo had ik verdiend. En nou zou 'k moeten bloeien?’ ‘wel goddomme! Heb ik die mist besteld?’ ‘Weet ik niet. Maar ik zéker niet. En ben ik schipper of ben jij schipper. Moet ik de Sas van Goes vinden, of jij. Ieder zijn werk, zeg ik maar.’ ‘Jij zou dan willen,’ nijdaste Jas, ‘dat ik m'n leven veer jullie waagde en dat de rederij nog geld toegeven moest óók? Schaam je eigen. M'n handen zitten onder de blaren, maar ik heb lust om je hardhandig af te zetten op de slikken van Sint Japik. Dan kon je eigens de weg vinden naar Goes!’ En dát woord maakte zoveel indruk, dat ze allemaal om 't hardst verklaarden, dat er voor 't eten wel zeker zou moeten betaald worden. En ineens zei het koektentventje: ‘Jas, je hebt alles gekocht en betaald?’ ‘Docht je, dat het eten daar gunter te geef is?’ ‘En heb je nou zeker voor allemaal genog.’ ‘Ouwe neut... nou wil jij wel koek slijten, hé?’ wier er geroepen. ‘Maar nou is het te laat, waar Jas; we barsten in het eten.’ ‘Ja...’ antwoordde Jas dromerig, ‘we barsten in 't eten als 't niet lang meer duurt; maar het water is schaars. En vanmorgen heit er een aan de filtreer gezeten, wie... dat is me onbekend.’ ‘Nou zal ik toch op staande voet doodvallen, als ik dat gedaan heb,’ bezwoer Jochem, ‘de leste veertig jaar heb 'k geen druppel water meer over m'n lippen gehad.’ En daarover was heel geen dispuut; Jochem werd geloofd. ‘Wel magge 't u bekomen,’ zegde Tante Mieke, na gebeden te hebben. Ze lekte heur lippen af en nam maar weer haar breiwerk op. ‘En als 't van nu af niet kwaaier wordt aan boord dan zo, dan zullen we 't wel weer overleven.’ Maar haar ballonnetjes zouden wel tot kaatseballetjes inschrompelen, als 't lang duurde en dat is een zure schaai. | |
[pagina 192]
| |
Toen, uit de verveling van wachten en wachten, nam een vent het woord, die eigenlijk van 't begin af, nog maar weinig losgelaten had. Een vreemde snuiter. Er zaten hier in de kajuit kooplui ter markten en kermissen, die tien jaar en langer omgang hadden met die Floris van Delft uit Delft, liederdeclamator van stiel. Ze hadden hem wel honderd keer horen uitgalmen van de onverlaat, die - toen hij in de butterkelder was aangeland, de blonde maagd bij haar korenblonde lokken had aangegrepen en haar aldaar had voortgesleurd tot, tot aan de spelonk. En aldaar aangekomen heeft een ieder dat gehoord en genoeg kreeg je er nooit van; scherpe mes, het moordwapen, in de maagdelijke boezem geploft... en dan hóórde je dat ploffen. Ja, honderd malen heeft een ieder dat gehoord en genoeg kreeg je er nooit van, maar niemand weet wat naders van deze Floris. Hoe hij leeft, wat hij daar in Delft besteekt; of hij daar zorgt voor een gezin... dat ligt allemaal in een zware mist... een mist die al tien jaren duurt. Die zit maar stil onder zijn zwarte kunstenaarshoed en luistert scherp, naar ieder die praten van meer belang vindt dan zwijgen. Maar Floris zwijgt. En nu hij eindelijk, na twee dagen, wát... na tien jaren... het woord opneemt, valt er stilte in de kajuit; een stilte zo groot als die daar buiten. ‘Ik ga jullie wat vertellen,’ zegt Floris kalm, met het meesterschap van de man, die zijn bestaan vindt in het vertellen; ‘niet van moord en van maagden, maar van een visser, bij ons uit de geburen ditkeer. Want vroeger heb ik in Schoonhoven gewoond; daar ben ik jong geweest. | |
II / De engelse prentWie zuiver zou widen weten, waar Arie 't Hoog zijn werkendagen mee sleet, moet maar eens in Bon Repas (Boenderpas zeggen ze daaromtrent, maar de naam is van Napoleon afkomstig) langs de kaaien en weteringen gaan slenteren, voor dat de zon op is. Tussen de rietgorzen en vlietergaten in, langs de kronkelende Vlist - en dat is een echte rivier - daar puntert Aai al z'n leven ill z'n kanisschouw rond, daar zet en licht hij z'n fuiken. Soms is 't wel raak, menigmaal ook niet. 't Is bekend en geweten: met hoge wind rijdt dat watervolk niet en met buizig weer kruipen ze op derluis buik onder 't vangtuig door. Drie en negentig fuiken bediende hij en daar is hij de hele ochtend mooi zoet mee. Dat kost 'm nog wel eens een nat pak kleer, maar weet je wat Aai zei: een plens zijn huid is goed waterdicht. En 's middags, als 't fuiken lichten en vis leveren voorbij is, dan mag hij nog wel eens voor de variatie wat gaan schakelen op witvis en korpel, maar witvis, 't is bekend, lusten de lui in de stad maar kwalijk meer en korpel is schaars. Maar er viel er ook voor Aai nog wel wat te tuinderen in de akkerkamp; | |
[pagina 193]
| |
voor de broer zijn wijf wat hout te kappen, sloten te schieten, horren te breien... Aai 't Hoog hoefde zogezegd nooit om werk verlegen te zitten. Maar naar werken stond zijn werkspostuur. Hij was nog niet wel klaar met de appelenpluk, of 't wordt weer tijd voor de najaarszegen, direct na de herfstschouw over de wateren. Eerst het tuig boeten, in de teer koken en uitwaaien laten, dan kurken bijsteken en lood... allegaar werk voor Aai; als 't uit zijn handen niet kwam, gebeurde het niet. Alle jaren had die visser van de Vlist hetzelfde parool, ik hoor 't hem nóg zeggen. Hij wees dan op zijn net en zei: dat noemen ze nou een zegen... voor de snoek is 't de pest. Zo'n wetering als de Vlist schoon afzegenen, dat is een barbaars zwaar werk. Aai wist dat evenwel vooruit, hij wist dat twintig jaar geleê trouwens ook al. Maar daarover heeft nog nooit een mens hem horen klagen; Aai 't Hoog klaagde nooit. Z'n broer zeióók altijd, dat Aai goed en staag werken kon. Maar je moest die verder horen over zijn broer, die al de verdienste in het huis bracht. Aai - zei die broer - Aai is heel niet geschikt voor álle werk. Een zaak van koophandel fijn controleren, markten goed uitrekenen, 't boek netjes bijhouden en zo, dat is geen werk voor onze Aai; neen, Aai moet zwaar poeren en ploeteren, daar staan zijn handen, daar staat heel zijn wezen naar. En zo was dat bij die mensen daar al geregeld van de beginne af. De broer was fijn uitgeslapen, of docht dat te zijn. De broer liep op gele geschilderde klompen en als 't avond werd, trok hij als een echte meneer leren pantoffels aan. Maar Aai zijn wilgenblokken werden eens in de week geschuurd. De broer was getrouwd en Aai zat stilletjes alleen te papegaaien op de vliering, in een onbeschoten hok, waar 't zomers barmenselijk heet was en 's winters kraakte. Dat mag je dan een mooi uitzicht noemen, zo op de kale pannen, die als 't vriest wit uitslaan van een mens zijn asem... maar beneden huisde in een warme kamer die broer met zijn wijf. 'k Geef het je te doen, te wonen kaal onder de pannen, als 't zó koud is, dat ze gelaaid maken van de haarbarsten die er in komen. Nou zal een ieder vragen: waar was het mobilair van hun vader en moeder gebleven? Op Aai zijn vlieringkot, daar stond een eiken dienstmeidenkist met versleten beelden, jullie weet wel, van die uitgestoken panelen. Wat ze ooit hebben voorgesteld, dat weet niemand meer. Vrouwvolk blijft net zo lang boenen en wrijven op zulke tafrelen, tot ze rats afgesleten zijn. Zo doen de vrouwen ook, met een mens zijn karakter. Ja. Maar wat stond daar nog meer, daar boven bij Aai 't Hoog? Een nieuwmodische tafel, en dan twee stoelen. 't waren gewone Kuilenburgers, maar ze kwamen nog uit de keuken van z'n moeder. Daarmee is alles opgesomd. Een kit, die je met een kromme spijker zou kunnen open maken, al zat er een koen van een slot op, een tafel, twee stoelen. Maar meer mobilair behoefde die visser ook niet. | |
[pagina 194]
| |
Alleen: langs de muren hingen platen en snuisterijen. Een reclameplaat van scheerzeep, naast een Kruisbeeldje, dat hij ooit in de Franse bazar kocht voor een paar onnozele dubbeltjes. Dan platen uit de Boerderij, je kent ze wel, aarpels in bloei en zo, gras en granen met en zonder kunstmes, een portret van de ouwelui op hun veertigjarig trouwfeest in een nikkelen lijstje met blommetjes - krullen, een papieren kleurplaat in een ouwe verweerde mahoniehouten lijst, een kammenbakje van geschilderd blik - ook uit de Franse bazar - en een wit porseleinen wijwaterbakje met engeltjes er op in wit en blauw en gouwen versiersels. Waar dat vandaan kwam? Uit de Franse bazar; zeventien centen. En daarmee kon Aai 't Hoog het best stellen, want hij had ook nog matten op de vloer; aan elkaar geregen, opengesneden tabaksmat. Nou moet ik óók zeggen, 't was er helder, want dat wijf van z'n broer was een huisvrouw van waakzaam slag. En al was Aai Aai maar... voor z'n pover hebben en houwen zorgde ze goed. Maar nieuw werd er niet dukkels voor hem gekocht; ik weet nog dat hij kousen droeg, zó zwaar gezoold van 't stoppen, dat hij er geen schoenen bij nodig had gehad. Zo bestond die Aai 't Hoog en beneden hem in 't huis, daar schorrelde 't gezin dat leefde rond de erfmeubels. En zo vond hij dat goed ook, denk ik zo, want wat zou zo'n sloor, zo'n jonkman alleen, moeten gedaan hebben met een kabinet van wortelnotenhout en berenklauwen; met kachels, fornuis en keukengerief en met het familie-antiek?’ ‘Zeg dát wel,’ zucht Chef zielsvoldaan. De kinderen van z'n broer, die 'm elke dag zagen komen en gaan ván 't werk naar 't werk, zeiden: ‘dag ome Aai,’ maar Aai zei nooit veel weerom; een veelprater was het niet. En Aai bekwam elke dag zijn werkopdracht, voerde die uit, at, dronk en verdween naar boven. Maar op Zondag trok hij naar de vroegmis, later nog naar de hoogmis in z'n lakense kleer en om de andere week ook nog naar de mannencongregatie. Dat was héél zijn uitgaan. Naar Rotterdam is hij helemaal eens in zijn leven heen geweest. Op een dag heen en weerom. Al met de vroege Rederijboot op, met de johan terug. Dat is de enige dag geweest, buiten de Zondagen, dat hun visserijbedrijf stil lag. Je hoeft niet te vragen, wat dat zeggen wou voor zo'n boerenbuurt-marmot: een dag in Rotterdam. Hij was er 'n hele tijd gans ontdaan van. En sedertdien, als hij wéér bij de Notaris komen moest, dan stuurde hij z'n broer maar met een machtiging. Ik heb hem goed gekend, dat hoor je wel; misschien beter dan wie ook. Maar toch heb ik nooit geweten, of Aai 't Hoog naar meer of beter of anders verlangde, dan gelijk hij 't had. Driemaal per jaar kocht hij een twintigje in de Staatsloterij, doorgaans trok hij zo berustend als 't maar kon, in de vijfde klas een niet. Verder dan eigen geld heeft hij 't nog niet geboerd. Maar de barbier, bij wie hij z'n kans kocht, had tweemaal een bonk geld uitgekeerd. En geeft dat geen hoop op de derde maal? | |
[pagina 195]
| |
Boeken heeft Aai bij m'n leven nooit gelezen; na z'n schooljaren heeft hij geen bedrukt papier meer ingezien dan de krant en zijn kerkboek. Maar de krant las hij danig goed en niet alleen van moord en brand en doodslag... maar ook de dingen uit verre gebieden, over vreemde volkeren. Of hij van de politiek ooit een cent begrepen heeft, ik denk van niet. Maar er bleef een soort bezinksel van over en dat bezinksel, dat was heel zijn wijsheid en kennis. Niet veel. 't Zou een vent geweest zijn, voor veel dommepraat; áls hij gepraat had. Maar hij praatte niet. Ook dacht hij, dat heel de wereld bestond uit begeerte, woeste begeerte naar 't geen eens anders is. En als hij z'n fuiken lichtte en over de sloten en rietwanden heen de wolkeu in keek, dan docht hij: de wereld is goed, maar wee de mensen! Achter vrouwmensen aan draafde hij helemaal niet. En tóch is daar al z'n leven veel gepraat over geweest. Vroeger moet er een zijn hart aan gruzelementen hebben geslagen en toen van hem vertrokken zijn... Hoe 't ook was: in later jaren ging 't vrouwvolk glad langs hem heen. Ze kwamen wel op zijn pad... hij bezag ze nog niet eens. Of hij bang voor ze was, te verlegen of te klungelachtig, of dat hij ze zelf ontwijken woú, 't is me niet bekend. Maar wel weet ik: Aai 't Hoog stak zijn kop niet meer in de onbekende avonturen. Zo was er geen reuk of geur aan deze mens, er viel geen goeds geen kwaads van te verzeggen. Een man, door het avontuur vergeten, een man droog als pezen; die alleen maar door de vlieten vaarde om naar de ouwerdom te varen. Nu weten jullie, dat er in zo'n stil leven niet veel hoeft te gebeuren, of het slaat uit zijn lood. De wereld viel er niet van om, de hurrie in de krant minderde niet, de kwaaipraat in de Vlistbuurten werd er niet door gestremd... er waren alleen maar twee rondtrekkooplui geweest bij Aais broer en die twee hadden een bod gedaan naar Aai z'n eikenhouten dienkist. Drie pondGa naar voetnoot1) hebben ze al geboden, en de vrouw zei: ‘drie pond Aai, dat is een zwaar weekloon.’ ‘Drie pond,’ zei Aai weerom, kauwde z'n rooieweit en ging naar bed. Zo schoten ze niet veel op, maar dat waren ze wel gewoon van Aai en 's avonds hebben ze 't discours hervat. - Wat kan je al niet kopen voor drie pond? Een nieuwmodisch mooi laaikastje en dan nog geld over. En is een nieuwmodisch laaikastje niet heel wat geriefelijker dan zo'n ouwe wrakke dienkist voor je deer? Op dat woordvan de vrouw moest hij erkennen, dat het waar was. ‘Zullen we 't dan maar doen?’ vroegen ze wijder, waarop hij antwoordde: ‘Moeder heit er nog mee gediend in de stad van Tergouw.’ ‘Dat is waar. Maar... in de ouwe tijden. En daarvoor krijg je dan ook drie pond. Een ding van je moeder, dat hecht; maar drie pond... dat hecht óók.. | |
[pagina 196]
| |
waar Aai? En die kist leit zo goed als uit elkaar; wat die kooplui er aan hebben, maggen de Fransen weten.’ Zó bleven ze maar aan zijn kop flemen. Waarop Aai zegde: ‘drie pond is veul geld, maar we zitten d'r niet op te wachten. En wat van moeders was...’ ‘Aai... vraag dan vier pond,’ rieden ze 'm aan. ‘Wat doe je, als ze vier pond geven willen? Maar zouden ze dat wel willen?’ ‘Wat denken jullie?’ ‘Ik denk van niet,’ zei de vrouw, ‘ze zullen geen vier pond geven voor dat ouwe end hout.’ ‘Maar als ze 't geven willen?’ vroeg Aai toen, ‘vraag ze 't eerst eens...’ ‘En is het dan goed, Aai?’ ‘Dat weet ik nog zo net niet; vraag het ze eerst maar.’ Zo bleven ze sauwelen over een end oud hout, drie pond, moeders nagedachtenis, vier pond; doen, niet doen, wel doen. ‘Nee, zo gaat dat niet,’ vond de broer. ‘Als we vier pond vragen en ze slaan dan toe, dan kan men later niet meer zeggen: en nou gaat de koop toch niet door... dat is geen zakenmanier.’ En Aai weer: ‘Dat is waar.’ ‘Maar ik weet beter. Met jou kont je toch niet verder. Jou ja lijkt veel te veel op je nee, koopmansgeest zit er geen spiertje bij je in. Je moet het zélf dan maar opknappen, 't zijn ook eigenlijk ónze zaken niet en ze komen ommers morgen tussen de eten weerom.’ Morgen. Morgen? Da's al gauw. Maar Aai zegt dat het goed is en gaat meteen wat zitten boeten aan ouwe schakels en meteen z'n kansen uitzoeken. Vier pond? Veel geld. Als ze nou toch vier pond geven willen... mag je dázn nog refuseren? Maar misschien geven ze 't wel niet. Maar áls ze 't geven...’ ‘Dat verhaal van jou duurt al nét zo lang als de mist en er gebeurt evennon wat in,’ zegt Jochem gapende en onderwijl zijn zwaar lijf rekkend dat het kraakt. Maar velen willen verder vernemen, hoe 't afgelopen is en of hij z'n vier pond gekregen heeft. ‘'k Ga verder,’ zegt de marktredenaar. ‘Hij dacht er ook nog aan, dat het maar een ongemakkelijke kist was. En van die tafrelen, wat ze voorstelden, dat wist Aai al evenmin; dat weet niemand. En hij zei: dan zal ik toch het portret van moeders over houden en dat is meer waard dan een ouwe kist. Wat heb je nou aan zo'n kist? Hoe lang was 't geleden, dat hij zóveel geld op slag verdiend had? Daarvoor moest hij terugdenken tot de oorlog, toen er paling verkocht is in Utrecht, voor zeven en dertig stuiver 't pond. En toen... toen heeft hij dat geld natuurlijk niet rechtstreeks gezien, want dat ging dan naar zijn broer, die was de koopman. Wat zou dat machtig aardig zijn, overlei hij, ineens vier pond in je knikkerbuiltje. Hij had er een vernuftig plan mee, een geheim plan, zó geheim, | |
[pagina 197]
| |
dat hij er zelf bekant niet aan denken Bierf: hij zou zwaarder in de loterij gaan spelen. Dat zou hij alsdan vermogen te doen, zonder aan het notarisgeld uit het versterf te hoeven nippen. Want dat geld had z'n bestemming voor de oude dag. Ja, hij gaat het doen. Nee, hij gaat het niet doen. Moeder beur dienkist verkwanselen om wat geld en met dat geld woest gaan spelen... hij dacht dat het doorgehaalde schaad was; hij gaat dat niet doen. En toen wist hij 't helegaar niet meer. En de dag draaide en morgenmiddag zouden die antiekkooplui komen. Dat wier een zwaar beslissen - doen - niet doen - doen... Maar toen het avond werd, wist hij het nog niet. Hij meende toen: eerst maar eenmaal te bedde liggen, dan komt het zuivere weten van eigens wel (op bed worden vele zaken helderder begrepen). Als je te bedde ligt, dan is de wereld stil en ook de mensen. Dan kijkt niemand je meer vragend aan, om van je te weten, wat of je zal gaan besluiten, inzake zo'n stomme ouwe kist. Maar Aai, die op de ontwarring van zijn zware gedachten gehoopt had in het bed, had z'n eigen daarin misgerekend. Hij lag op z'n ene kant, draaide zich op zijn andere zij en er bleef één ellendig weten in hem over: 't is een kwaad besteken en tóch ga ik dat doen; ik ben niet meer bij machte, dat kwaad in mijzelve te keren. En van dat moment af, wou hij 't wél gaan doen, maar een vinding bekomen, waarmee 't geen kwaad meer was. En dat is hem niet gelukt, ook op bed niet. Hoe was zoiets mogelijk. Om te stelen, daar was hij niet slecht genoeg voor, daartegen had hij macht genoeg over zijn eigen. Om andere slechtigheid te besteken, hij kon het wederstaar. Maar vier pond derven moeten, alleen om moeders dienkist te behouden... daartoe miste hij de besluitkracht, juist omdat het geen echte, geen beschreven slechtigheid is, voor God noch voor de wet. Als het toch ware slechtigheid was, dan zou zijn broer 't hem ook niet raaien en de vrouw niet. Want die stelen niet en roven niet en hun woord is woord. Toen hij in slaap viel, had hij nóg geen vast besluit genomen en 's anderendaags, bij het opstaan, wist hij 't ook nog niet. En toen hij die voormiddag, na het fuiken lichten langzaam naar huis weerom kwam lopen, wist hij het nóg niet. Maar op de werf, daar stonden die twee kooplui al, radde jongens. Hellekinderen, dacht Aai, zo glad als ze waren. Toen hij ze had aangehoord, wist hij 't al zeker: dat is verloren, dat win ik niet van ze. Ze klommen hem al voor, de leer op naar zijn daksalon. Ze douwden tegen de krakerige kist en er waren schilfers af ook en 't was - zo zeiden ze - toch maar een lor van een kist. ‘Vier pond? Wie heeft daar van vier pond wat gezeid? We geven drie pond en is drie pond geen godgeklaagde hoop geld? En meer is er niet voor uit te leggen: onmogelijk.’ | |
[pagina 198]
| |
Daar zakte wat weg uit zijn berekeningen; alles werd er anders door en de wederstand tegen de verkoop rees er mee. Hij zou het ten einde dus toch nog winnen gaan. En daarom zei hij: ‘als 't nou echtig vier pond was geweest,’ - in de hoop er dan van afte zijn. Maar die twee kooplui begonnen bekant vuur te spugen en Aai van allerhand gemeens te verwijten. ‘Zijn we daarvoor terug gestuurd, moesten we daarvoor onze kostbare tijd verdoen? Dat zegt eerst... drie pond is veel geld... en dan... 't moet vier pond zijn... dat is niet eerlijk.’ Niet eerlijk? Aai docht, dat er bloed voor zijn ogen schemerde. Wat was er hier niet eerlijk? Dat hij vier pond vroeg voor zijn eigen kist? Hij wou een van z'n machtige vlerken uitslaan en dan hadden die twee heertjes vast en zeker met één slag in 't benedenhuis gelegen. Maar hij wier al weer kalm, want... ja... wás het eigenlijk wel eerlijk, dat hij hier moeders dienkist verkwanselde. ‘Ik doe het niet,’ zei Aai en hij dreef ze al vort naar het trapgat. Maar dat rappe volk sprong opzij. ‘Wacht nog even,’ zei de oudse. ‘Je vier pond zal je dan hebben, daar gaat het niet meer over. Maar dan moet je ons óók een pleizier doen. Je hebt daar zo'n geelgeworden ouwe plaat hangen...? ‘Van de warpels? Die uit de Boerderij?’ ‘Nee, die daar, in die lijst. Daar heb jij tóch niks aan en ik heb er het pendant van, dat is zoveel als de tweede die er bij past. Ik geef je dus vier pond, maar 't is dan voor de kist én die ouwe gele plaat. Goed? Hij hief de prent in de mahoniehouten lijst al van de wand. Goed?’ ‘Goed,’ zei de broer, ‘'t is goed, waar Aai?’ - want die had er pleizier in dat de kooplui toch nog toehapten omdat ze zo'n geel stuk papier er bij kregen. ‘'t Is goed,’ zei Aai toen, want dit nieuwe ding ineens er bij te moeten bedenken en ontwarren, dat was te veel voor hem. Hij kreeg het stuk geld. ‘'t Is goed,’ zei hij overnieuw, ‘en ga nou maar gauw wijerop.’ Ze beurden toen 't baaien goed van Aai uit de dienkist, een paar hamerslagen en't oud karkas lag uit elkaar. Daar hebben zulke kooplui slag van, zonder stukken te maken. 't Hout wier op de fietsen vastgesjord, de plaat in een groene deken gewikkeld en weg waren ze. Aai vond, dat het toen maar akelig leeg en lee was op zijn hok. Maar de vrouw zegde: ‘Aai, je hebt een goeie week, want het was maar een wrakke kist, dat zag je nou toch zelf en wat is zo'n papieren prent waard, vooral voor een manmens. En als 't nou nog een echt schilderstuk was, dat heeft soms waarde. En je keek er toch nooit op. Je weet niet eens, schat ik, wat er op te zien was.’ Maar hij zweeg, hij was grondig mistevreden. ‘Zie je nou wel, hij weet niet eens wat er allegaar op stond.’ D'r stond in krulletters onder: | |
[pagina 199]
| |
printed by matthew crawford and sons
‘Maar wát stelde het voor? Dat weet je toch zeker niet.’ ‘Een juffrouw, een kindje met krullen en een hond. En die juffrouw...’ ‘Ja? Wat was er met die juffrouw?’ ‘Niks. Weet ik niet meer.’ Niks was er met die juffrouw en Aai wist het niet meer, wat er was met die juffrouw. Maar die avond nog vroeg, toen hij weer naar boven sjokte, toen zag hij ineens, dat het behang verschoten was, daar waar die plaat gehangen had, de plaat van de hond, het kindje met krullen, de juffrouw. Toen kwam er wat wilds in zijn kop en hij greep zijn knikkerbuiltje vast. Hij ging daar wat besluiten, buiten en boven zijn eigenlijke wil om. Een besluit, sterk genoeg, om een hollend paard te weerstaan; hij was machtig sterk, Aai 't Hoog. Hij gooide zich op de fiets van zijn broer en reed de buurt uit, zonder gendag te zeggen, zonder te verklaren, waarheen en waartoe hij trok. Hij reed heel de Vlist door, naar Haastrecht. Daar woont, op de hoek van Bilwijk, de herbergier en meelmuis Brok, en Brok weet alles en kent iedereen. Hij kende natuurlijk ook de twee kooplui, wist waar ze thuis hoorden. In Tergouw op de Turfmarkt, een fijn antiekwinkeltje. Nog zei hij er bij ‘Dat zijn geslepen vossen, Aai, goed uit je fiselefacie kijken, Aai.’ Maar Aai wou bij Brok heel niet zeggen waarvoor hij naar die kooplui trok. Wel zou hij uitkijken. Maar zijn plan moet tóch doorgang hebben. Als er brand is, dan moét er water zijn om te blussen, al stamp je 't uit de grond.’ ‘En als er mist is,’ viel Tante Mieke in, ‘dan moet er eten zijn, ook al moet je er twintig uren voor varen in een roeiboot. Ga maar weer verder; hoe liep dat af met Aai?’ ‘Nou, hij stootte in Tergouw de winkeldeur open en 't eerste wat hij zag, dat was z'n moeder haar dienkist in brokken. Er kwam een juffrouw voor; Aai schatte, dat het een hele deftigheid was... neen, de heren waren er niet. ‘Ik kom allenig maar om m'n plaat weerom te hebben,’ zegt Aai. ‘Welke plaat?’ ‘Een hond, een kind, een juffrouw.’ ‘O, wacht even. Die Engelse prent? Wou u die kopen? Maar die is niet goedkoop, meneer.’ Meneer, zei ze tegen Aai; stel je voor, meneer! ‘Niks te meneren!’ riep Aai, ‘ik mot mijn eigen plaat weerom hebben!’ ‘O, is die plaat van u geweest? Maar dan zult u 'm toch moeten terugkopen. En weet u wat die plaat kost?’ | |
[pagina 200]
| |
‘Een pond kost ie. Want ze hooien drie pond voor die dienkist daar, en vier pond tezamen met de plaat.’ ‘Een pond? Twaalf gulden? Belachelijk.’ ‘Mens, je bent gek. Een pond is zes gulden.’ ‘Een pond is twaalf gulden en enkele centen of iets beneden de twaalf gulden, al naar gelang van de beurs, niet beter te weten. Maar daar is die plaat niet voor te koop. Stel u voor, een Engelse prent van 1773, die zijn zeldzaam, wee u dát maar. En dan nog wel een Crawford.’ ‘Maar dan hebben de smeerlappen me opgegrepen!’ riep hij woest. ‘Ze zeeën, dat ie bekent geen waarde had!’ ‘Ja, maar dát is handel. Ieder is uit om zo goedkoop mogelijk te kopen.’ ‘Is dat handel? Maar dat is gemene afzetterij! Ik, een visser van achter in de Vlist, wat weet ik af van zulk soort ouwerwetse zaken?’ ‘Dat is zo; maar wat hebt u er dan ook aan? Wat moet u eigenlijk doen met zo'n zeldzame prent? Daar hebt u toch niet het genot van, dat een kenner er van heeft.’ ‘Maar dat zijn mijn zaken. En ik moet mijn prent hebben, of ik haal de politie d'r bij. Ik laân m'n eigen niet opgrijpen! Een pond kan je terugkrijgen, of...’ ‘Wordt kalm, man, je lijkt wel dronken.’ ‘Nee, zat ben ik niet, stadse madam, maar toch mik ik heel je kramerij in elkaar’ - en hij greep werkelijk al een moderateurlamp vast - ‘heel je spullekraampie gaat er aan, als je mij m'n plaat niet weerom geeft. En gauw. Want wat ik zeg, dat doen ik! Verstaan?!’ En toen kwam, gelukkig voor haar, juist haar man binnen. ‘Wees nu even bedaard, man, dan leg ik hem het geval uit.’ Dan kwam die koopman aan het woord en hij schijnt beter van tong geweest te zijn dan zijn vrouw of wie ook. Want hij praatte Aai van 't Hoog finaal onder de tafel. Om daartegen te redeneren, was hij niet mans genoeg; op geen stukken na. Hoor wat hij Aai daar kwam vertellen. De koopman had al een bod van vijftig gulden op die plaat, maar beneden de zes tientjes liet hij 'm niet uit zijn handen gaan. Want dat stond er voor. ‘En nu zal je toch niet willen,’ zei hij, ‘dat ik schaai lijd. Als ik 'm jou goedkoper verkoop, dan ik van anderen aan bod heb, besteel ik mijn eigen nering. Maar... wat heb je aan die plaat? Waarom wil je 'm terug?’ ‘Dat vroeg ik hem ook al. Voor u heeft die plaat toch geen cent waarde,’ viel de juffrouw er weer in. ‘Dat gaat jullie geen bliksem aan en dat gaat geen mens wat aan. Ik wil m'n plaat!’ ‘Maar vertel dan, waarvoor? Is er een andere koopman of soms een particuliere liefhebber voor geweest? Wil die méér geven. Misschien | |
[pagina 201]
| |
kunnen we samen dan nog een centje verdienen. Ja... als je nu nog een goede reden had om die prent terug te bekomen... dan...’ Schemerde dáár wat licht voor Aai? Die koopman vroeg naar een gooi reden. Welnu dan, Aai ging een reden noemen. ‘Die juffrouw,’ zei hij zwetend, ‘ze geleek zódanig op moeders verscheiden... nou heb je de reden.’ - Maar hij loog, hij loog, mensen, zo lang als hij was. De juffrouw vatte daarop heur man bij de arm en fluisterde wat. Het wier Aai ondragelijk warm en benauwd in dat winkeltje van antiek. Ineens zei die terger, die zijn moeders dienkist uiteen had geslagen: ‘Goed, dat verandert de zaak. Vijftig gulden heb ik geweigerd, nog geen kwartier geleden. Goed; maar als jij het geeft, jij hebt meer rechten, dan ben je koopman.’ ‘Wat? Vijftig gulden? Maar zijn die lui in de stad dan gek? Weten die mensen dan niet, wat vijftig gulden betekenen voor een visserman uit de Vlist? Dat is zoveel als een jaar zwaar sparen en stuiveren voor Aai, een jaar lang vechten met beestig weer, slaap en vermoeienis, dat is... Maar de koopman wou bescheid weten. ‘Doen of niet doen? Gauw, want ik heb nog meer oorhanden.’ Maar toen was Aai al te wee en te tam geworden, om nog meer weerstand te bieden. Z'n armen hingen zwaar langs zijn lijf. Wat hij zuiver dacht op dat ogenblik, zal wel nooit geweten worden, maar hij greep zijn buistje en telde, telde, alles in klein geld, heel dat bedrag - vijftig gulden - en toen kreeg hij z'n prent. 't Leek wel, of hij wakend droomde, maar hij betaalde. ‘Nou kan je,’ zei de koopman nog, ‘die kist voor vijf gulden óók meenemen, want om die kist was 't ons niet begonnen, dat begrijpt een kind.’ Ja ja; het kind begreep dat en betaalde vijf gulden. ‘Wa’ gemeen!’ riep Chef: ‘en is 't daarmee uit?’ ‘Nog niet. Luister! Heel de vracht is bij Aai weer achterons gebracht door de vrachtschipper, maar die prent droeg hij bij zich in veel vouwen. De lijst had hij onderweg er af gesmeten. De kist wier weer in elkaar getimmerd, z'n goed werd er overnieuw ingeladen. Nou vat je; die broer en z'n vrouw dochten: onze Aai is glad gek, en ze wilden wel eens van hem weten, hoeveel rouwkoop hij had moeten geven. ‘Niks,’ loog Aai, ‘maar ze hieuwen daar gunter de plaat. Ik wou moeder heur kist toch maar liever niet in vreemde handen laten.’ Maar dat dit gelogen was, daar kwamen ze achter, nog binnen een week, want het slot van z'n moeders dienkast was heel niet vernuftig. Bovenin vonden ze de plaat, die was dus niet in Gouda achtergebleven. In vele vouwen lag hij op de neusdoeken van Aai. Toen waren ze nieuwsgierig en hebben er verder navraag naar gedaan. Alles, álles hebben ze vernomen. Ook dat Aai in Tergouw gezegd heeft, dat die juffrouw zo op z'n moeder geleek.’ ‘Dan is hem stekeblind,’ verklaarde z'n broer. ‘En gek is onze Aai ook. | |
[pagina 202]
| |
Meer dan een half honderd gulden geven, om zo'n plaat terug te hebben met die kist, bekant brandhout. En te weten, die plaat schijnt kostbaar te zijn, maar hij heeft er een hoop vouwen in gemaakt. De vent is gek!’ ‘Laat 'm maar tobben, man, 't is z'n enige pithier. Avond aan avond zit hij over die plaat te kijken, ik heb 'm al een keer of wat beloerd, zonder dat ie 't merkte; wat wil hij toch met die plaat? Hij zal niet eer rusten, voor 't ding aan stukjes van het vouwen in z'n kist leit.’ En dat was ook zo. Want eer rustte Aai 't Hoog niet. Van al dat vouwen en iedere avond weer ontvouwen, wieren het op 't lest niks dan kleine stukjes. Maar toen paste de grijskop die stukjes allemaal fijntjes naast elkaar op zijn beddelaken. En daar lag hij dan uren voor geknield bij te grijnslachen. ‘Net moeders, net moeders, 't is toch echtig waar, 't is tóch niet gelogen, nét moeders.’ En ik kan jullie allemaal verklaren, toen loog Aai 't Hoog er ook niet meer om, want toen was hij veel van zijn kennis om te onderscheiden kwijt geraakt... daar al die jaren zo eenzaam wonend op z'n zoldersalon, alleen met die gele plaat in stukjes.’ ‘Hangen zal ik, als ik er een biet van versta, wat of hem in hemelsnaam aan die plaat had,’ gooide Jochem er uit, toen de volksverteller zweeg. En er waren mensen in de kajuit, die hem bijvielen. Een van de varkensknorsen wou er al een liedje op gaan zingen, maar vrouwvolk schijnt voor zulke verzwegen zaken een fijn neusje te hebben en de knors kon 't wel bemerken, dat zijn spot hier gans en al verkeerd uitviel. Het hoofd van Jut zat starrelings voor zich uit te kijken, hij vocht met velerhande gedachten, die door zijn kop sprongen. En eindelijk vatte een het woord op en vroeg: ‘Maar waarom was dat dan zo? Wat was dat met die gelijkenis?’ Toen stond de marktverteller op en keek, in zijn volle lengte op de kajuit neer, of daar geen eerlijke kooplui zaten, met zwaar geld in hun portefeuilles, maar een troep bandieten. Hij trok naar boven en liet ze alleen die zaak uitbikkelen. Achter hem aan kwam het hoofd van Jut. Die docht in zichzelf... ik heb er weet van, maar weet er 't fijne niet van. En zoiets kan je hinderen. Hem hinderde het. Hij zocht de lange en zei (en dat was niet mis te verstaan) ‘maat, jij mot die Aai 't Hoog dan wel goed gekannen hebben, dat jij dat alles zo haarfijn weet.’ ‘Ik heb hem goed gekend; 't is waar.’ ‘Maar ik zeg zó: jij vertelt niet alleen wat of er gebeurd is, jij vertelt ook, wat of die Aai 't Hoog in zijn eigen docht. En nou redeneer ik zó: óf je verzint dat maar, óf jij mot hem zo goed gekannen hebben, dat hij 't jou allemaal eigens oververteld heit. Want anders kan jij niet weten, wat of hij allemaal heeft overleis in zijn eigen.’ | |
[pagina 203]
| |
‘Ik heb hem heel goed gekend, dat zei ik toch al. Ik heb hem beter gekend dan wie ook.’ ‘'t Is,’ zei toen het hoofd Jut, ‘'t is, dat jij eigens nog te jong daarvoor bent en te veel uitgeslapen en nog heel niet grijs... anders...’ ‘Wat anders?’ ‘Anders zou men zeggen... hij heit ons zijn eigen geschiedenis verteld, maar met andere namen er in.’ ‘Dat heb ik niet, dat is niet waar,’ zei de marktverteller, ‘hoe kom je zoiets te denken?’ ‘Vanwege 't fijne er van. Niemand loopt zó te koop, met wat hij van binnen uitbroeit. Om het je eerlijk te zeggen... ik zou het eigens niet altijd zélf weten, wat er in me is rond gegaan, alvoor er een zwaar besluit bij me valt. Ik heb óók mijn portie van het leven gehad. Maar wie kan altijd zuiver rekenschap geven, van wat hij overdacht, aleer hij besloot?’ ‘Ja... en wat wou je nu eigenlijk weten?’ ‘Wie was Aai 't Hoog?’ ‘Nogal duidelijk. Aai 't Hoog, anders niemand. Ik heb er geen woord bij verzonnen; 't is gebeurd, zo het is verteld.’ ‘'t Is anders maar een raar verhaal.’ ‘De dingen in 't leven zijn altijd vreemder en ongelooflijker, dan de ergste zaken, die je leest in de boeken.’ ‘Dat is waar, daar weet ik zélf van mee te praten. Als ik eens alles vertellen wou, wat ik eigens beleefd heb, dan had je een roman, zoals er geen tweede bestaat, in de hele wereld niet. Maar... die fijne dingen, die fijne zaken van iemand zijn gedachte en dat allemaal netjes uit elkaar gehaald; man... ik zeg nóg eens... hoe kom je er aan? Heeft hij 't je zo zuiver allemaal verteld? Of ben jij soms een van de keinderen van z'n broer?’ De marktverteller hield zich vast aan de verschansing. Hij stond daar in zijn zwart jaquet, met de breedgerande flambard op, als een omwolkte vlek in de mist. ‘Waarom vraag je me dat toch?’ vroeg hij klagend, alsof hij zich niet lostrekken kon van de onderzoekingszin, die ineens in 't hoofd van Jut gevaren was. ‘Omdat ik goed geluisterd heb. Zoals jij praatte over Aai 't Hoog, zo kán een mens niet, dat bestaat niet, het hebben over een vreemde. We staan hier nou toch alleen... waarom zou je 't mij niet vertellen? Want er zit wat tussen en dat wil je vasthouden; dat merk ik aan je hele doen. Was je een keind van z'n broer?’ De volksverteller kijkt om, kijkt nóg eens om en rond zich heen. Niets dan must en de vage vormen van het schip. En een lichtvlak dat aanwijst, waar de kajuittrap mondt. Anders is er niets dan leegte en stilte om hen heen. Het lijkt wel, of de vent ingeschrompeld is, of hij kleiner geworden is, onder | |
[pagina 204]
| |
de vragen van die kermisgast, die zelf óók zegt rond te lopen met een geheim... en zeker wel een verdriet. Nóg meer buigt hij zich voorover. ‘Een kind van z'n broer ben ik niet en toch...’ ‘Wat dan... tóch...’ ‘Ik ben z'n eigen kind. Aai 't Hoog dat was mijn vader. In z'n laatste levensjaren heb ik voor hem mogen zorgen. En moeder... ze was blond.’ ‘En die juffrouw op die prent? Zeker ook blond?’ ‘Ja,’ zegt de marktorator, die, anders zo rustig en zelfverzekerd redenerend, nu maar amper woorden vindt. ‘Dan zijn ze nooit getrouwd geweest, schat ik zo, aan je verhaal te horen.’ ‘Nee... 't is maar van korte duur geweest; m'n moeder diende in die dagen bij een Notaris daaromtrent. En zijn familie vond dat niet hoog genoeg voor een 't Hoog. En toen moest dat netjes van elkaar. Moeder zat er mee; maar 't heeft niet aan de visser gelegen. En toen ik dat naderhand vernam... moeder was dood... toen heb ik hem uit de Vlist gehaald. Mij en mijn moeder had hij verstoten, hem heb ik opgevist uit het keinds worden. En we hebben nog goeie jaren met elkaar gehad. Ja, ik heb hem goed gekend, dat geloof je nu zeker ook wel.’ ‘En die plaat, bestaat die nog?’ De ander knikt alleen maar en loopt nog wat verder het gangboord in. Hij wil dus alleen zijn, vat het hoofd van Jut nu wel; hij zoekt het lichtend trapgat weer op.
Eer er een kwartier verlopen was, neen, nog geen vijf minuten na dato, wist dat heel de kajuit. Een kostbaar geheim kwam dat hoofd van Jut brengen. Wie wil niet graag de zegsman zijn van een kostbaar geheim? Dat smaakt zo zoet; men voelt zich dan stijgen in aanzien en achting. ‘Ik heb het subiet er uit begrepen,’ zegt de spullebaas fier, verzwijgend zijn eigen verbazing om deze richting, die de onthulling genomen had. ‘En ik versta niet goed, hoe dat voor jullie onbekend is gebleven onder 't vertellen. Maar wees nou voorzichtig, dat hij niet merkt, dat ik 't jullie verteld heb; anders vertel ik nooit meer wat over hem. Zo'n stille snijer. En van die verborgen verhaaltjes. Je mot ze maar proeven...’ En toen de stille snijer terug kwam, was er ineens rond zijn persoon stilte en ogen die stekend keken. Ze hebben niets losgelaten, daar in de kajuit. Ze hebben 't hem niet nagewezen en er niet op gezinspeeld. Chef, die juist bezig was zich te verspreken, kreeg een stok in zijn maag dat hij kokhalsde. Jochem, zijn maat, had die stok bij het ándere end vast. Heeft toch die marktverteller er de lucht van gekregen, dat de verborgenheid van zijn bestaan al openbaar was geworden? Zijn ogen zochten hulpeloos en schuchter van de een naar de ander. Ze keken allemaal different, die ogen, maar allemaal een beetje te strak, om natuurlijk te zijn. taf was dat maar verbeelding? | |
[pagina 205]
| |
Toen hij de ogen van ‘Burgers heft toch medelij’ visiteerde, zag hij daar een twinkeling in van pleizierige spot. Of heeft hij zich ook dát maar verbeeld? Toen zocht hij de ogen van de man, die hem murw gevraagd had en het hoofd van Jut sloeg bang zijn blik neer. Dan trok de marktverteller zich nóg wat meer in zijn schouders terug. Dit was de eerste maal in zijn leven geweest, dat hij tot gemeenzaamheid zich getrokken had gevoeld. Het is ook de laatste maal geworden. Was er iets geschonden aan zijn rijzig bewust figuur? Zo hij daar tegen het beschot hing, zwijgend en desolaat, geleek hij toen niet de figuur die hij zelf had opgeroepen: Aai 't Hoog, de eenzame visser, die in zijn levels niets dan bitterheid viste en wat heul overhield bij een prent aan kleine vodjes, een prent van een hond, een kindje met huilen en een juffrouw... een blonde dame..?
Wat duurt dat lang, zo'n dag van wachten, onder al deze mensen; allemaal vreemden. En gister, toen viel er tenminste nog wat te praten over de honger en over de schipper, die ergens op het water zwaikte; deze dag gaat toonloos en traag voorbij. Maar ze zijn nu toch allen gerust. Ze zitten op een hecht schip en er is eten aan boord, de families kunnen uit de krant en door de radio weten, dat ze hier buiten gevaar verkeren, alleen de dingen vergaan en er komt geen cent in. De koektent alleen doet zaken; hier en daar worden hem een stuk janhagel en wat moppen afgekocht. Maar dat mag geen naam hebben, ook al omdat hij hier, onder vak- en lotgenoten, heel andere prijs bedingt dat bij de boeren op de markt. Het kaartspel, dat gestaakt was, toen er honger dreigde en Dorus zijn monotone misthoornstoten liet klinken over het water, is hervat. Het lijkt, of over heel de scheepsbezetting een kalme berusting is neergestreken. Nog wordt er wel gemopperd en geduveljaagd, vooral over de stilstaande verdiensten en over de som der vertering hier aan boord, maar zwaar weegt dat niet. Hier en daar kloeten opnieuw groepen bijeen en blijken weer afscheidingen als vanouds. Nu niemand meer een verhaal doet, is het gewone gesprek om niks, met een verward geroes van stemmen, weer aangevangen. ‘Weet jij nou geen mooi verhaal?’ vraagt er een aan ‘Burgers heit toch medeij’, jij zal toch wel 't een en ander zo beleefd hebben op je toer; hoe lang kikker jij al niet rond?’ ‘Ik weet maar één verhaal,’ zegt 't ventje krakerig weerom: ‘het vlees is beter dan de benen en niemand is te vertrouwen; ik ook niet. En daarmee is het uit!’ Niemand kon verklaren, dat hij door dat verhaal voldaan is. ‘Maar één voordeel had het... 't was kort,’ zegt Jochem, ‘en heel wat korter dan dat labberdoedanisverhaal over die ouwe kist en die plaat.’ ‘Maar jij dan, Jochem, een vent zo welbespraakt als jij, weet jij niks meer, om de tijd te doden?’ | |
[pagina 206]
| |
‘Ikke. Een verhaal? En dat zomaar te geef? 't Is zonde.’ ‘Maar als 't een mooi verhaal is, dan mag je rondgaan met je mooie menerenhoed, waar mensen?’ 't Heeft bijval. ‘Maar,’ vraagt Jochem, ‘kan ik dan niet éérst rondgaan? Hoe zwaarder collecte voor een arm man zonder inkomsten, die zorgen moet voor zeventien onschuldige bloeden van kinderen... loe mooier 't verhaal.’ ‘Wat? Heb jij kinderen? En je bent niet eens getrouwd en je hebt niet eens een wijf.’ ‘Zwijg stil, dat had er nog bij moeten kommen ook bij m'n armoei; maar als jullie nu ook zó nauw kijken, ik moet m'n waar toch ook aanprijzen. Zo is toch eenmaal de koophandel. Als ik geen mooi konkelefoes verzin, kom ik niet aan m'n daggeld. Ik lieg er maar zeventien kindertjes bij en een ander zegt, dat de koeigies die hij verkoopt, nog maar eenmaal gekalfd hebben, al weet hij beter van achtmaal. Dat is handel. En handel is handel. En dan... hoe lichtelijk had het niet waar kúnnen zijn? Dus is het bijna waar en nog niet eens zo'n grote leugen. Affijn, ik ga met m'n hoed rond; alleman geeft wat, behalve de man of het vrouwmens, dat nog nooit gelogen heeft bij 't aanprijzen van zijn waar. Maar Chef hoeft niets te geven, compagnon van mij zijnde.’ En ze gaven. Alleen ‘Burgers heit toch medelij’ gaf niets. ‘Hij hoeft óók niet bij te dragen,’ verklaarde Jochem, terwijl hij content de inhoud van de hoed uitschudde: ‘hij is met mij in 't zelfde vak; dokters helpen mekare ook wel op kosten van ongelijk. Ik dank de vergadering van harten aas voor de goede gave. En met de wens, dat de vingers mogen afvallen van hen, die aan een rechtschapen bedelaar geen centje geven willen voorzijn levensonderhoud, begin ik hier te vertellen van de drie...’ ‘Weten we al, kennen we al, van de drie serpenten van wijfies,’ riepen een paar koeikopers. ‘O, kennen jullie 't al? Dat spaart me de moeite. Jammer, dat het geldje al bijelkaar en doormekaar is gerold; anders zou ik ieder 't hem toekomende nog zuiver terug gegeven hebben ook.’ En Jochem hield er mee op. Maar dáár hadden ze in de kajuit geen vrede mee. Twee van al deze gevangenen in de mist hadden ooit van hem dat voorval horen vertellen, de rest was er vreemd van. En voor die twee zou hij zich aan zijn ware plicht onttrekken? Want dat was plicht geworden, na die omgang met z'n hoed. ‘Nou,’ hervatte Jochem: ‘als 't dan moet, dan moet het. En ik zal het zó vertellen, dat geen mens het nog meer herkent. Dat kan best, want er is toch geen duvel van waar. Wat arme mensen zeggen, is nooit waar; ga dázt maar eens bevragen bij de heren van het gerecht.’ Hij schraapte machtig gewichtig zijn keel, zette z'n ontaard zwaar lijf in postuur en begon voor een verhaal van lange adem. | |
[pagina 207]
| |
III / Het volksgericht‘Waar ik van spreek, dat is al een mooi hortje geleden. Ik was nog kwiek en slank.’ ‘Ho Jochem... niet vloeken.’ ‘Als 't zó mot gaan, dan gaat het niet en ga 'k liever een uurtje op 't land kuieren. Ik zal het nu nog eenmaal proberen. Stilte. Ik was nog jong. Maar de schrikkelijke werkloosheid in mijn vak was toch al aangevangen en wat mot je doen zonder werk en geen rijk man zijnde? Je hand netjes ophouden, anders zit er niks op.’ ‘Jochem, wacht nog even. Je had het over je vak,’ vroeg de Chang, de harmonicaspeler, ‘maar vertel jij eens op, wat voor vak was dat?’ ‘Jij meent zeker, dat is ie na dertig jaren van hand ophouwen schoon vergeten, lelijke piepwindmaker. Ik ben een ijverig ambachtsman geweest, maar jij, wat maak jij? Wind. En wind is niks; kan je niet grijpen, niet meten, niet wegen, niet ruiken, niet eten, niet drinken. En dan ben je nog zo onnozel, dat je de wind, die je pas gemaakt hebt, nog laat wegblazen ook. Jij maakt dus nog minder dan wind. En dat vraagt een rechtschapen werkman, een vakman, een ambachtsman, naar zijn vak. Man, ik zou je, naast m'n eigenlijke ambacht, nog heel wat vermogen op te noemen, waartoe ik bekwaam ben. Kan jij matten vlechten? Nee? Nou, ik wel. In Hotel de houten lepel geleerd. En boenders binden? Bij Toontje Nikkel dankbaar in me opgenomen. Zo kan ik bruine bonen lezen, touwpluizen, zakjes plakken, boekbinden en soldatenhemden naaien; dat is hoop ik toch wel wat minder dan niks. Maar die schrikkelijke werkloosheid... affijn, ik was toen nog jong. En vlug ter been. Nou moeten jullie voorstellen; Mastwijk, dat is een buurtschap tussen Montfoort en de Meern, een end zonder end. En daar heb je boerenhuizen, en ook nog enkele burgerhuizen, die helemaal alleen achter in het land staan; plezierig voor een mens, die, zoals ik en Chef, het van het mededogen van 't mensdom motten hebben. En in een van die achterafre burgerhuizen, eigenlijk was 't meer een soort kasteeltje - er was ook ‘een gracht om, maar die lag leeggelopen - daar woonden drie ouwe juffrouwtjes en een broer. 't Waren brave wijfies, van ene kant uit bezien. Ze deden nog geen vlieg kwaad. Maar mensen deden ze wél kwaad. Maar van mensen hieuwen ze dan ook niet veul. Hoe is zoiets toch mogelijk? Die ouwe wijfies woonden in een mooi huis, onder mooie ouwe bomen en 't zat er stikkeus vol met een overzees soort katten, papegaaien, uitheemse vogeltjes, allerhand soort kleine mormelhondjes en meer van dat vullis. Dat zou mijn leven zo niet zijn, zo koekeloerend bij natuur en beest. Ik hou nou eenmaal meer, van mensen, dan van bomen, en (heel zuiver doorgeredeneerd) meer van jonge deerntjes, dan van ouwe schoenmakertjes. Ja ja, lieve dochtertjes | |
[pagina 208]
| |
daar in de hoek, lach maar zo niet. Het is waar. Al heb ik jullie nog als luierkinderen zijnde gekend, toen jullie zo mooi nog geen liedjes zingen konden en bij je vader en moeder inwoonden in een woonschuit of een wagen, jullie zijn nou aardig opgegroeid, ik mag dat jonkvoik wel. Dat zijn de blommetjes op 't stoffige gaanpad van ons leven. Lange bloei hebben ze niet, maar...’ ‘Jochem, blijf bij je verhaal.’ ‘Ja mensen, maar als ik aan die ouwe zure wijfies denk, dan moet ik het toch altijd even (bij wijze van mondje spoelen) over jonge vrijvogeltjes hebben. We kwamen er eens in de veertien dagen, waar Chef? En altijd bekwamen we ook wat. Maar je moest er dan ook heel wat voor doen. Al het kwaaie nieuws, wijd uit de omtrek, moesten ze weten: een vent die ze in de kast hadden gesloten wegens slechtigheid op z'n eigen werf, weggelopen mannen of vrouwen, die 't niet meer harden kosten nevens elkander... van dat soort nieuws. Als er niks was... nou dan verzonnen we maar wat, waar Chef? Dat hoort nou eenmaal bij je broodwinning. Maar dat ging goed, zolang het goed ging. Kwamen ze er achter en dat kwamen ze, dan was de wereld te klein, als je zonder erg achterom gewandeld kwam. En dan verzonnen ze de gemeenste streken. Zo hebben ze eens drie centen voor ons neergesmeten, in 't korte gras van de bleek voor hun huis. Weet je 't nog, Chef? En toen je ze grijpen wou, weet je 't nog? toen lieten ze twee van die verdomd venijnige aapjes los en die hielpen mee zoeken. En 't was toch zonde, om 't goeie geld in het gras te laten liggen en omdat Chef nog altijd beter bukken kan dan ik, daarom zee ik: Chef, we laten ons door geen apen kisten, ga d'r op af. - En dat is me daar een geniepig gevecht geworden, schrikkelijk, schrikkelijk. Chef, laat jij je littekens nou eens netjes aan de dames en heren zien. Maar 't ergste was, de apen hadden de centen en wij bleven er koud van. Zijn dat nou serpenten, of zijn dat geen serpenten?’ ‘Dat zijn serpenten!’ vond Bartje Rijkelijkhuizen. ‘Goed gezegd, Bartje! Maar ze woonden niet alleen, daar achter in Mastwijle, die drie duvelse wijtkes; ze hadden er een broer bij inwonen, een oud grijs mummelventje in een grauw zijden jasje. Of die van betere aard was, of dat hij óók met de duvel verbonden was... ik weet het niet. Want je kreeg nooit de kans, met het ventje ook maar twee woorden te praten, of een van die drie dochters van beëlzabub waren daarbij. Ik zou je wel twintig mensen uit mijn kop weten op te noemen, die de wijfes graag zó levend in de grond hadden gestampt. Maar Gertteun van Baren, we noemden hem Gert Koeimoes, de postboni van Montfoort, zou ze dan nog eerst levend hebben kunnen villen. Als hij tenminste niet zo vies van derlui geweest was, want ze hadden altijd zo'n zuur kastenluchtje over zich. Ja... de katten woonden er op een eigen | |
[pagina 209]
| |
kamer en schoonmaken heb ik er nooit gezien. Meiden hadden ze niet. Vroeger wel geprobeerd; maar die er kwamen zijn allemaal weggevlucht in de nacht. Waarom had nou die Gert Koeimans zo'n hekel aan de drie serpenten? Dat ga ik jullie verklaren. Hij moest er op een keer wezen met een brief. Dat beurde maar zelden, want ze waren schrikkelijk eenzelvig, dat tuig. Hij was nog een postboni van 't ouwe slag, hij liep zijn hele dienst. En om bij die wijfies te komen, had hij zuiver een dikke twintig minuten nodig. Toen hij achterom kwam, schoot opeens zo'n raar model Chinees hondje op hem af en eer hij wist waar de zon was opgegaan, had dat mormel hem in z'n poot gebeten. Bloeien van belang. Maar toen gaf hij dat ondier toch een trap, een trap mensen; het platte koppie was nóg platter geworden... en China gaf de geest. Toen was 't spul aan de gang. Drie vergifspuugsters schoten uit de huis. Ze huilden als keinderen en vlogen op Gertje aan; ze krabbelden hem in zijn facie, 't moet bar geweest zijn. En toen hij ze van zich afgeschud had, dregen ze de bul los te laten... want een bloedhond hadden de engeltjes ook al. Naderhand stuurden ze daar nog een brief over naar de hoge omes van de post, Gert Koeimoes heeft er nog veel narigheid van gehad. Maar wat deden toen die valse muishondjes? Eén trok er naar de stad en zocht daar een krantje uit, dat niet veel kostte. 't Mocht namelijk nooit veel kosten bij die heksen. Maar dat krantje verscheen iedere dag en 't is waar, zo waar als we hier vast zitten in de mist, ze keken het nooit in. Ik heb er op een mesthoop wel honderd van die krantjes zien liggen, waar 't bandje nooit af geweest was. Maar van toen af moest Gert Koeimoes dag aan dag die loop er bij maken. Twintig minuten iedere dag. En daar aangekomen, stond altijd wel een van die serpenten klaar, om 't krantje aan te pakken en om wat vriendelijks te zeggen over het mooie loopje. Dat heeft zo geduurd, tot de ouwe Gert op pensioen ging, toen wier als de wind dat krantje afbesteld. ‘'t Is me een duur hondje geweest, dat ik daar de zaligheid heb ingetrapt,’ placht Gert Koeimoes te zeggen. En zelfs nadat hij op pensioen was, kon hij nooit de kant uitkijken van de drie wijfies, of hij hief dreigend zijn stok. En wat ze nog meer hebben bestoken. 't Is allemaal even schrikkelijk en even geniepig. ik heb me nog het volgende laten vertellen. Jullie weten nou, ze hadden een hoop van die uitheemse katten met lange haren. Op een nacht moet er een veldkat, van dat verwilderde soort zo er huizen in holle bomen, in den huis gekomen zijn, een halve tijger was het, en nog wel een kater. 't Was voorjaar en de poesjes dartel, je begrijpt, dat gaf lief katjesspul. Maar o mensen, toen ze er van wakker wieren en dat monster vonden tussen hun zijige poesjes. O mensen. Ze haalden van de zolder een grote vogelkooi en daar joegen ze, met lappen en mattenkloppers, dat wilde beest | |
[pagina 210]
| |
in. En toen? Wat denk je? Ieder rechtgeaard mens zou zo'n wild kreng dat niemand toebehoort, netjes verzopen hebben, of op andere wijze afgemaakt. Zij niet. Zij hongen die kooi buiten aan een kram en keken er niet meer naar om. Veertien dagen lang heit dat wilde kreng van de honger en dorst zitten gillen, maar ze lieten het gitten. Toen er een boer uit de geburen kwam en er voer in gooide, nadat hij geprobeerd had, die kooi open te breken. Maar 't ding zat goed gesloten. Toen ze dát merkten, hebben ze het hele geval naar de schuur gehaald en daar heeft de barre martelie doorgeduurd, tot die veldkat, mager als een panlat, van de honger 't begeven had. Nette mensen waren dat, vind je ook niet? De notaris uit Montfoort wou ze niet meer bedienen, die vond ze te gemeen in hun soort. Als ze een dokter nodig hadden, maar dat beurde zelden, want ze dokterden zelf met kruiden, dan moest die helemaal uit Utrecht komen, want de heren uit de omgeving waren er bang en vies van. Op 't lest schat ik, dat wij de enigen waren, die nog achterom dienven komen. En ik kan het verstaan, dat al 't volk zo bunzig was om er te zijn. Want ze hadden zó lang met niks anders omgegaan, dan met katten en papegaaien, dat ze er echtig op zijn gaan lijkenera, ook naar de aard. En toch al kwam er niemand over de vloer, ze wisten álles. Uit al de buurten wisten ze de ongeregeldheden, de ondeugden en de ellende. Hoe ze 't allemaal aan de weet kwamen? Ik weet het niet, maar het is zo. 't Leek echtig wel hekserij. En wij waren niet de enigen, die ze voor toverkollen aanzagen. Op hun werf stond een hoge boom, zo'n steenolm en daar groeide een heksenknoop in. Die zie ik er nóg uitzagen, door de boomrooier Stravers uit Benschop. Maar binnen de twee jaar was er wéér een heksenknoop in gegroeid en toen die er uit was, nóg een. Zegt dat wat, of zegt dat niet wat? En 't bleef er niet bij, dat ze alle beroerdigheid wisten, die in de buurten voorkwam; maar waar ellende was, daar zaten zij ook tussen te mieren en te wroeten. Liep ievers een wijf weg van d'r man, ze kon van de drie wijfies raad bekomen om te volharden, ja ook geld daarvoor. Ruzie tussen geburen bliezen ze aan, tot er stokslagen vielen. Keinderen die d'r ouwers uitwierpen, vonden bij heerlui heul voor die slechtigheid. En wie ontaarde boeken wou lezen, kon bij dat volk terecht. Ik heb nooit beter horen verluiden, dan dat die uitgedroogde mormels heer ziel aan de duvel hadden verkocht. Bijgelovig ben ik niet, maar dat ze heksten, dat geloof ik wél. En al zie je geen heksen meer op een bezem door de lucht rijen, daarom kan er toch nog wel hekserij bestaan. Maar 't ergste was wel, dat ze als honden op de landpacht waren. 't Jaar een en negentig en de twee jaren voor de oorlog, waren kwaai jaren voor de huurboertjes. Maar de wijfies gaven geen kramp en met ijzig smoel lieten ze het arm volk uit d'r huizen zetten en van het land af. En toen is 't eindelijk bij deze verdommelingen, die altijd zo groeiden in | |
[pagina 211]
| |
een andermans verdriet, toch ook tot openbare beroerdigheid gekomen. 't Zal wel zijn, na jarenlang broeien en dreigen, maar op zekere nacht is het ouwe ventje weggelopen en beland, eerst bij goei mensen in Montfoort, toen bij familie ergens in 't Gelderse. En van die goei mensen is het uitgegaan, hoe die drie venijnige kaketoes hun broer het leven hebben zuur gemaakt. Moet je horen: vóór de donker moest hij avond aan avond naar bed en anders kwam er slaag en gekrijs. Al z'n liefhebberijen, zoals vissen en postzegels sparen, hadden ze hem afgenomen, eten kreeg hij maar, als er wat van de katten overbleef; maar slaag zoveel als hij ervan lustte en nog meer. En nog geen pijpje mocht hij meer roken. Maar ten leste had hij er genoeg van gekregen en toen is hij, zo oud als hij was, door 't raam gekropen (want z'n kamer zat op slot) op een kippenhok gevallen en half kreupel van de val, gevlucht. Dat hij de hersens niet ingevallen was, heette een wonder. Maar God is met zijn sloren. En daar zat toen het rijke ouwe heertje, arm en ontdaan, bibberend voor de toorn van zijn lieve zustertjes, in een winkelhuis van Montfoort en elke keer als de bel ging, vloog hij benauwd overend. En ze zijn om hem gekomen ook, met drieën tegelijk in een wagentje, maar toen ze de winkeldeur openstieten, al krijsend op voorhand, kwam de dikke Wout van den Brink met de pook naar voren gestoven, en hij zou ze de hersenpan ingeslagen hebben ook, als ze niet schielijk teruggesprongen waren. En toen ineens zag die Wout (die eigenlijk helemaal zo manhaftig niet was als hij wel leek met zijn pook) dat achter in dat wagentje de bloedhond zat. Grote gerechtigheid... wat ie toén geschrokken is. Knippen en kettingen en 't slot, alles zette hij vast en in 't achterhuis de deuren en boven de ramen. En hij had géén rust, aleer het wagentje was weggereden. Ze zijn toen nog wel naar de politie gereden ook, maar daar vonden ze, dat hun broer, die al vijftig jaar mondig was, toch zeker wel z'n eigen verblijfplaats uitkiezen mocht. En 't was geen luierkeind meer; dus er was geen biet aan te verhelpen. Daarop zijn ze weerom gegaan, naar 't kattenpaleis en wie 't rond die dagen waagde, op hun sticht te komen, of nog erger, op hun werf, hoorde in de verte de bloedhond al grommen. Honderd mensen en meer wouwen 't ouwe heertje spreken, maar die wier zodanig bang voor de grijpvingers van zijn lieve gezusters, dat hij al ineenkromp, als ze 'm naar 't een en ander vroegen. Maar 't was ook niet nodig; wat Wout van den Brink weet, dat weet toch heel de wereld in drie dagen. En nou heb je, pal achter Montfoort, een buurtschap, hief Blokland. Aan de ene zij loopt dat dood in de polder. Alleen twee toepaden trekken er heen, maar in de winter heb je, op die toepaden, baggerlaarzen en een polsstok nodig, waar Chef?’ ‘Ja, dat is waar,’ zegt Chef, ‘maar daarom gaan we er in de winter ook niet henen.’ | |
[pagina 212]
| |
‘Die zet is voor jou!’ roept de varkensknors. ‘Chef en Jochem met een polsstok aan 't springen, dat zou ik anders willen zien.’ ‘Veur geld is alles te koop,’ gaat Jochem voort, ‘let dus goed op je woord, vilder. Maar om op dat achterafs buurtschap terug te komen, jullie tallen begrijpen, dat die daar wonen nog een beetje uit de ouwe tijden stammen. De vooruitgang is er een hortje langzamer gegaan, net zo langzaam, als wij naar Goes gaan. Toen ze daar achter in dat buurtschap vernamen, dat het ouwe ventje niet meer in 't kot was, en dat ze hun bloediegen broer zodanig het leven hadden verzuurd en zo geslagen hadden... toen was op zekere dag de bloedhond vergeven. Hij lee ievers stijf in 't hooiland met kromgetrokken poten en dikke blauwe tong. Tie had dat gedaan? Vraag het aan de kraaien. De wijfies waren gelijk razend. Dat ze elkaar toen niet vermoord hebben met d'r scherpe nagelen, vat nóg niemand. Maar brandnetels steken mekare niet. De burgemeester liet er een vel pampier over vol schrijven en beloofde braaf, dat naar de dader onderzoek zou worden gedaan. En toen ze weg waren, lei hij dat pampier op een hoog schrap, waar nog meer van dat soort zaken lag te wachten op de muizen. En een paar dagen na dato, nieuwe maan en hels donker, toen is, ze verzeggen uit Blokland (maar ze zeggen zo veul) de vergelding gekomen. Vijftig man met knuppelen. En dat kwam bij de wijfkes voor den huis staan als een soort donderwolk en 't begon met een lied, terwijl ze met de knuppelen sloegen op het beluik der ramen:
Wij doen de duvel melding
Wij kommen om vergelding
Hei ha hoi l
Wie mot de stukken betalen
Dat zal de duvel halen
Hei ha hoi!
Wij kommen om met slagen
De duvel te verjagen
Hei ha hoi
En is de duvel uitgeroeid
Dan blijft de tafel ongemoeid
Hei ha hoi!
Dan komt op 't dak een Paasboeket
Het huis in 't klare licht gezet
Hei ha hoi!
Toen dat was gezongen, vielen ze aan. Maar 't huis van de wijfes was sterk. De deuren en luiken hieuwen stand. Ze konden, met hoe velen ze ook waren, daar heel niet in geraken. Maar die uit Blokland gaan zo gauw niet uit den | |
[pagina 213]
| |
wege. Ze tropen de ijzeren hekkepalen uit de grond en daarmee ging dat gereder. De luiken gaven mee, de voordeur sloeg in splinters, de kozen begaven 't en daar kwamen anderen al aanlopen met een mastenboom, die ze onder een horrenbrug van plaggenzooien hadden uitgerukt. En die mastenboom deed het werk goed. Met een man of tien gehanteerd, kan je daar vloeren mee inbeuken, halfsteens tussenmuren mee uit de voegen nameien en al 't houtwerk doen versplinteren. Maar toen waren de meesten al binnen met hun knuppelen. Geloof nou maar, dat als zo'n aardbeving over 'n huis komt, dan is het in enkele tellen heel niet bewoonbaar meer. Daar was nou waarlijk geen bord meer heel, geen kozijn meer in z'n fatsoen, geen meubel meer ongekraakt. In de keuken lag het gerief tot een hoop scherven van steen en ijzer neergekwakt, in de andere kamers dansten de boeren over de splinters van meubelen en vodden van gordijnen en met hun schachtmessen sneden ze de vloerkleden finaal aan repen. ‘Dát is veur je broer! En dát veur de postboni! En dat omdat je je bloedhond op mensen heit laten azen! En dát om 't huisgezin van Aaie van Gert en Neeltje de Bie, dat jullie kapot hebben gemaakt!’ zo riepen ze, woest als jonge stieren. En alle katten die ze voegen en de papegaaien en de apen en de juffershondjes, wieren gelijk de nek omgedraaid of tegen de muren kapot gekwakt. Maar de kippen en de kalekoenen, de schapen en de gelt wieren in leven gelaten. En al de tafels lieten ze heel.’ ‘Waarom de tafels?’ ‘Weet ik niet. Ik schat, naar een oud vast gebruik. Waarom, weet ik niet. Maar de kleer van de wijfies die in kleerkasten hoog, wier aan repen getrokken en een valse vlecht... ja, die vonden ze ook... bonden ze aan een bonestaak en hongen ze uit een kapotgeslagen raam van 't bovenhuis, dat uit zijn voegen lag. Maar waar de wijfies waren, dat wist er niet een. Ze zochten er naar, op de zolder en in de kelder, nevens waren de wijfies. In de kelder vonden ze flessen. Ze sloegen er de hals af. Ze dochten, 't was wijn en ze proefden. Maar 't was klare azijn. Op de slaapkamer, daar stond een boom van een spiegelkast en daarvan was de spiegel nog heel. Toen grepen drie, vier man die kast beet, en lieten 'm voorover vallen op de deuren, zodat het glas er onder, in Butend scherven sprong. En toen gongen er daar op die omgeslagen kast zitten, want ze waren moei, ongenadig moei. Maar niet lang, want er lagen nog pannen op het dak en de schoorstenen waren nog heel. Ze trokken naar zolder en met bezems en stokken mikten ze van binnen af, al de pannen uit de latten. Buiten regende 't steen. En een ijzerdraad wier om iedere schoorsteen geslagen en toen even samen trekken: hei, ha hoi! daar kwanten ze al omlaag vallen, en stukken muur vielen mee. Toen moet een van die wrekers een beursje met geld gevonden hebben en dat stak hij in z'n zak. Maar dat wier gezien en gelijk vielen, zonder dat het overlegd was, tien man met knuppels hem op 't lijf, tot hij 't weer overgaf, | |
[pagina 214]
| |
opdat ze dat geld in het wiel achter dat geruïneerde huis konden weggooien. Toen was 't gebeurd. Alles, álles was kapot; huisraad, servieswerk en betimmering; ramen, lampen, gordijnen; alleen stond overal in elke kamer, de tafel ongemoeid en overeind. En omdat ze zingend en zwetend afgetrokken waren, elk in 't wilde weg een richting uit dwars door de landerijen, toen...’ ‘Toen kwam de politie.’ ‘Dat heb jij daar zuiver voorzegd, madame Eleonora, dat doet je vak eer aan. Want toen kwam de politie. Van vier, vijfkanten tegelijk. Ze keken 't allemaal eerst netjes aan en toen namen ze keurlui boekjes uit de zak. Dat moest beschreven worden. Daders achtervolgen in de stikdonkere nacht, dat is tóch onbegonnen werk, dochten ze, en daarom begonnen ze 't eerst maar secuur te beschrijven. En een ervan zee: dat eergister die bloedhond vergiftigd is gevonden, dat houdt stellig verband hiermee. ‘Schrijf dát op,’ zee de ander, ‘want wat je daar zegt, dat is goed bekeken.’ Ja, want het waren heldere mannen. Aflijn, om door te gaan en liegen niet; ze gongen met zaklantaarns van kamer naar kamer en overal waar ze kwamen daar zeiden ze tegen elkaar ‘hier is óók alles kapot!’ dat zagen ze dus goed. ‘Maar zijn de bewoners dan niet in het huis?’ vroegen ze. ‘Waar zouden de oude dames zijn?’ Dat klonk flink deftig (de oude dames) en dan moet je ze gekend hebben, de verlepte zuurtroelen met hun droge vel.’ ‘Nou nou Jochem... zelf ben je óók niet zo mooi.’ ‘Ikke niet mooi?’ Hij sloeg op zijn buik, dat het klonk als op een vat. ‘Ik bin een jonkman, in de kracht van mijn jaren, vet en gezond. Mag ik niet mooi zijn - goed - veur mooi is niks te koop, maar ik bin nog altijd honderd porties mooier dan die uitgedroogde bovenhulzen.’ En welbewust trok hij zijn vette kwabberkop naar achteren, als een operazanger voor zijn publiek. ‘Maar als jullie zó doorgaan met in m'n verhaal te vallen (val liever in de kelder) dan komt er morgen nog geen end aan. De dienders, want daar was ik gebleven, de dienders die zeeën: ‘ze gaan, voor zover bekend, nooit den huis uit, nooit de buurt uit; de uilen moeten dus nog op 't nest zijn.’ Zij namen natuurlijk mooiere woorden in hun mond daarvoor. Maar waarom, zo dochten ze, komen ze dan niet voor de draad, momenteel was toch het gezag ter bescherming aanwezig, al was de bloedhond afgemaakt? Toen zei er een, ik heb me dat goed laten vertellen door Jacob Lekkerkerker, die in de geburen woont en die eindelijk ook gekomen was, toen de politie over de werf toerde, een van de dienders zee: ‘Ze komen niet, zo denk ik, omdat ze nog vrezen. We motten naar ze roepen, dat ze 't in heur schuilhok horen, dat de politie er is... wedden dat ze dan ievers vandaan kruipen?’ Daarop riepen ze in de nacht, dat ze van de politie waren. Maar antwoord kwam er niet. | |
[pagina 215]
| |
Toen wieren ze heel zwaarwichtig. Want als de dames niet gevlucht zijn (en ontvlucht eens een half honderd boeren met stokken en rieken) en als de dames niet buitenshuis waren... en als ze dan tóch niet verschijnen op hun roep... dan zijn de dames vermoord! Net als de langharige katten, de mormelhondjes, de papegaaien uit de warme landen en meer van dat vreemd beestenspul... tegen de muren gekwakt en onder de voet gelopen. 't Wier ernstig. Ze zochten toen eerst het erf af, meter voor meter. En in de schuren zochten ze, in de akker en langs het sticht. Jacob Lekkerkerker had een stallantaarn weten liggen en die zocht ook handig mee. ‘Ik weet nog zo zeker niet, of ze afgemaakt zijn,’ zee Jacob Lekkerkerker, ‘maar ázls ze afgemaakt zijn, dan is dat, met permissie, en ik hoop niet dat jullie er mijn op zallen aanzien, want ik zal zoiets nooit zelf besteken, dan is dat netjes opgeruimd.’ Maar op dat woord eieten de dienders vuur en vlam. ‘Dat zou een schandaal zijn en moord! Of minstens doodslag!’ riepen ze. ‘Ik kan goed horen, dat jullie ze nooit tot geburen gehad hebt,’ zei Jacob Lekkerkerker weerom, en hij zocht verder met de stallantaarn. ‘Maar ze zijn niet dood, dat geloof ik niet, vóór ik beur lijken veind. Dat soort volk heeft lange asem.’ En Jacob Lekkerkerker had gelijk; ze leefden. Maar 't heeft nog lang geduurd, aleer ze wieren gevonden. Toen werf en sticht en schuren en stallen gans waren afgezocht en niets gevonden, toen betraden ze weer den huis. Je kon op sommige steeën in dat geramponeerde huis van beneden naar de sterren kijken, zó degelijk hadden de vijftig gewerkt in zo korte tijd. Ze begonnen met de kelderr en daar vonden ze onthalsde flessen. Ook de dienders roken en proefden. Als ze de dames maar ook zo niet onthalsd hebben... ‘Azijn,’ zee er een. Dan zal dat met permissie, water van de wijfies zijn, docht Jacob Lekkerkerker: en als ze na deze nacht nog leven, dan pissen ze edik. - Maar de dienders keken zó gestreng naar zijn kant, dat hij bang wier, verdacht zijnde gevat te worden en hij zweeg stil. Van de kelder trokken ze naar de kamers gelijkvloers en ze zochten daar zó precies alles af, of de drie karonjes misschien ook verborgen konden zitten in een platgestreken koffiepot. Maar wat je doet (zo vonden de dienders) dat moet je goed doen en de daders lagen toen tóch vast en zeker al lekker in keurlui bed. En die daders kunnen wachten... dat zijn morgen nóg daders. Ineens riep Jacob Lekkerkerker: ‘kijk toch eens op, mensen, dat is aardig, daar vind ik warempel nog een heel kopje. En niks d'r af, geen splintertje.’ Maar de dienders keken om de vijf minuten grammer. Toen hebben ze 't huisje bekeken. De bril was naar binnen gestampt en ze zagen niks dan een wirwar van houtsplinters. ‘Om dat nader te onderzoeken,’ zei er een, die een knap beetje vies was uitgevallen,’ ‘moet er daglicht voorhanden zijn,’ en daarom trokken ze naar boven. Maar om naar boven te komen, hadden | |
[pagina 216]
| |
ze een leertje nodig uit de geitenstal, want wat vroeger de trap was geweest, leek toen meer op een glijbaan van een cake-walk. 't Eerst, wat ze zagen, was dat ook hier alles aan flenters lag. ‘Ik constateer, dat de onbekende daders eveneens alles wat onder hun bereik was vernield hebben op de eerste verdieping, waarheen ik mij begaf met behulp van een ladder, die mij werd aangewezen, staande in een stelling, bezijden het hoofdgebouw, echter eveneens uitgenomen de tafels,’ schreef de majoor in zijn boek. Toen dat op parapier stond, gingen ze voorzichtig en eendrachtig verder op onderzoek. En ten leste, in de slaapkamer aanbeland, daar waar ‘eveneens alles vernield bleek te zijn’ zoals dat dan deftig heet, gingen ze even zitten op die omgevallen spiegelkast. Een van de blauwe jongens raapte een dik stuk spiegelglas op. ‘Zonde toch,’ zei hij, ‘dat moet een prachtig meubel geweest zijn. De daders, wie 't zijn die zijn het, zullen voorbeeldig bestraft moeten worden; wat mij betreft krijgen ze allemaal vijf jaar.’ ‘En ja... als ze de dames hebben koud gemaakt,’ zei de jonge veldwachter van Linschoten, ‘dan zal het ze niet glad zitten voor het gerecht.’ Maar toen hij dót gezegd had, vloog hij ineens overeind en de anderen vlogen óók overeind. Want er had wat piepgeluid geklonken uit de omgeslagen spiegelkast, waarop zij zaten. En ze hoorden nu ook wat krabbelen. ‘Ik hoor wat krabbelen,’ zee Jacob Lekkerkerker, ‘de juffrouwen leven.’ Toen pakten ze met man en macht die kast bij z'n kuif en sjorden 'm overend. De deuren waren wat uit d'r lood en verwrongen. Maar er wier een sabel tussen gezet en de kast sprong open. De poppenkast sprong open. Dat moet een mooi gezicht geweest zijn en ik had er een vierduit voor over gehad, dat te mogen aanschouwen, toen de drie lieve meissies uit die kast kwamen gehuppeld. Ze hebben geknipperd in het licht, ik weet het van Jacob, en 't eerste wat ze vroegen, dat was om schoon ondergoed: Nou... als ik lieg, lieg ik in commissie... maar als het waar is met permissie, en waarom zou het niet waar zijn, dan kan ik best begrijpen, dat ze dat vroegen. Toen ze uitgeknipperd waren met heur ogen, kwam meteen de oude aard weer boven en begonnen ze te krijsen en te dreigen. 't Leek, of ze al de aanwezige dienders de ogen gingen uitkrabben, zó woest waren ze, vanwege de aanblik van wat ze zagen. En wat ze zagen, ik heb het al fijntjes aan jullie overgebriefd, dat was heel niet aangenaam. ‘a, o, o,’ riepen ze uit, ‘kijk eens, die mooie lampetkan, helemaal kapot en de waskom, ook kapot.’ ‘Ja’ zei Jacob, ‘en de piempelpot die er met dezelfde blommetjes bijhoort, ook kapot.’ Maar toen dreeg de gerechtigheid hem, dat ze 'm den huis uit zouden jagen, als hij niet ophieuw met z'n geschimp en gesar. Dat was nou zoveel als Jacob zijn dank, omdat hij naar drie lijken had helpen zoeken en naderhand nog wel een leertje aangewezen had in de geitenschuur. | |
[pagina 217]
| |
Nadat de serpenten een rondwandeling hadden gemaakt door de kamers op dat verdiep, keek er een naar boven, juust door een gat in de zolder, naar de avondhemel. ‘Schande! schande! schande!’ gilde ze, zó fel, dat het in Montfoort hoorbaar moet zijn geweest en ze vloog naar die zolder zonder pannen en panlatten. Uit het zolderraamt hong wat. Zij er op af; de politiemacht daar achteraan. Uit het zolderraamt hong de vlaggestok, maar zonder vlag. En aan die stok, met gordijnkoord vastgemaakt, schommelde het portret van de gezusters met beur broer, omkransd door verse blonnnen. Daar stopgen ze nu toch danig van te kijken en er was er niet een, die vier, wat dat wou zeggen. De een vroeg het de ander, maar politiemannen zijn doorgaans niet van de streek afkomstig, waar zij tot de dievenvangst zijn neergezet. Ze wisten het niet. ‘En nou zou ik jullie dat wel eens haarfijn willen verklaren,’ zee Jacob, ‘maar dan grommen jullie natuurlijk weer op mijn.’ ‘Nee,’ zeeën ze, ‘vertel gerustig op.’ En toen vertelde hij natuurlijk, dat die blommen zoveel betekenden als 't paasboeket en dat dat er bij hoorde. En toen vieten ze er nóg minder van. ‘'t Is toch geen Paas?’ zee er een. ‘Maar ze hebben de duvel toch uitgedreven!’ zee Jacob en hij kon er maar niet bij, dat er toen nog wat onduidelijks in was. ‘'t Gerecht zal 't wel uitwijzen,’ besloot de majoor. ‘Juist,’ zee Jacob, ‘want het Gerecht wijst ázlles uit.’ Daarop trokken ze met al naar beneden. Er wier besloten, dat niks van zijn plaats zou worden genomen, voor 't geval de heren van 't gerecht de zaak zelf zouden willen opnemen. Beneden viel een van de wijfies flauw. En nou geef ik je te raaien mensen, waarvandaan dat wijfie flauw viel.’ ‘Van de doorgestane angsten,’ docht tante Mieke. ‘Nee, ik weet het. Ze zag beur dooie katten, hondjes en apen...’ ‘... en papegaaien. Juist madame, ik ga doorlopend meer geloof hechten in uedeles gaven. En al zeeën de mannen van de wet nou al, dat alles moest blijven liggen zo als het lag, het flauw gevallen wijfie werd netjes bijgebracht en toen begonnen ze met z'n drieën te grienen en te jammeren en te gillen om al hun lief ongedierte, dat daar stijf tegen de wereld lag. ‘Wil je geloven (Jacob heit het me zelfeigens verteld) dat al die uitheemse mirakels echte namen hadden? En dat ze ze alegaars, dood en wel nog al, wisten te herkennen en te benamen bij die lieve naampies? Er zijn toen heel wat tranen gelaten... van de lach wel te verstaan. Maar toen!’ ‘Ja toen; waar bleven die drie de verdere nacht?’ vroeg het vlooientheater. ‘Daar was ik juist aan toe. Dat ze in hun dakloos huis niet konden blijven, hoefde geen praat. En dat ze 't niet Bierven, na wat ze daar beleefd hadden, laat zich óók verstaan; dat mot ik nou toch ook zelf erkennen.’ | |
[pagina 218]
| |
‘Jij bent de naaste gebuur, Jacob Lekkerkerker,’ zee de majoor, ‘wil jij ze onderdak verschaffen?’ ‘Majoor,’ zee Jacob weerom, ‘'k neem liever een mens in m'n huis, die aan de pest en de cholera door mekaar lijdt. Eerstens, vanwege dat ik heel niet van m'n geburen houd, tweedens omdat ze gewoon zijn de ogen uit te krabben, van wie ze goed doen en driedeus, omdat dan morgennacht mijn eigen dak er af vliegt. Want zó is dat de manier.’ ‘Dat is niet christelijk van je,’ vond de majoor. ‘O zo, dat denkt uwé? Wees dan zo christelijk en neem ze zélf op. Van mijn kan uwé gespan bekommen, om ze naar huis te rijen.’ Maar de majoor zelf was óók al niet christelijk, hoewel hij 't gerij van Jacob aanvaardde. Voordat ze weg trokken, vonden ze nog de haarvlecht, die aan die bonestaak uit een van de kapotte ramen wapperde. ‘Afblijven!’ commandeerde de politie, ‘dat moest zó hangen blijven voor de justitie.’ Jacob was toen al 't gespan halen. En toen hij terug kwam, werd hij er bij geroepen, oen ook daarover uitleg te geven. Maar dát vatte Jacob eigens niet; een valse vlecht aan een bonestaak opgehangen. Hij zette een bar diepzinnig smoel en docht lang en diep na. Eindelijk zee hem: ik zie twee verklaringen, zoek ze zelf maar uit. De ene die is, dat ze die haarvlecht hebben willen luchten omdat ie anders van z'n eigen wegliep. En de andere verklaring kan zijn, dat ze die haarvlecht daar uit het raamt hebben gehongen, bij gebrek aan de juffrouwen, om ze uit de ramen op te hangen.’ ‘Brrr!’ zeeën de wijfjes. En met zo iemand moesten ze gaan rijen door de nacht. ‘Hou nou maar op met je verklaringen,’ riep de majoor en hij steeg met de wijfies in. ‘Wat dat betreft,’ weerlegde Jacob, ‘ik ben er eigens niet over begonnen.’ Maar dicht bij Montfoort, daar zei Jacob ineens: ‘majoor, ik weet nog een andere verklaring, wil je horen?’ ‘Jacob Lekkerkerker, als je nou je kop niet houdt, sla ik je in de boeien.’ ‘Brrr...’ zee toen Jacob en reed rechtdoor naar de burgemeester. Hij had pijn in z'n lijf van de inwendige lach. De burgemeester wist er geen raad mee, zee hij, uit z'n eerste slaap gewekt. Zélf was hij óók al niet christelijk, maar hij verklaarde dat anders... hij had niet genoeg bedden leeg staan. En 't enige hotel dat daar is, had wel een helleknop, maar daar wier des avonds, om goed te kunnen slapen, de bel van losgemaakt. Toen hebben de wijfies van armoei de nacht moeten doorbrengen onder 't gemeentehuis, alwaar de burgemeester wél bedden leeg had staan. 's Anderendaags zijn ze naar Utrecht vertrokken, zingend uitgelei gedaan door heel Montfoort. Maar nou zal ik jullie ook het end van dat lied vertellen. De politie heeft een wasmand parapier daarover volgeschreven, wel honderd mensen ondervraagd, drie of vier lui vastgezet en weer losgelaten; maar wie daar gerech- | |
[pagina 219]
| |
tigheid hebben geknuppeld... tot op vandaag de dag is 't onbekend gebleven. De tongen zaten met banden vast en al trok 't gerecht er aan met list en met geweld... als een boer iets niet zeggen wil, dan zegt hij 't niet. De daders, ze liggen op 't kerkhof en ook de hondjes en katten en papegaaien en apen waren begraven van politiewege. En de bouwval wier dicht getimmerd met krattenhout. En bij de heren van 't Gerecht wier ten leste de zaak óók maar dichtgetimmerd.’ ‘En als ze die wijfies nou gevonden hadden, jochem, waren ze dan doodgeslagen?’ ‘Dat weet ik zo net nog niet, Bartje,’ gaf jochem terug. ‘Nee, dázt niet,’ zei toen die onbekende boer, die in Lekkerland aan boord was gekomen. ‘Dat is 't gebruik niet. D'r zijn differente gebruiken voor, al naar 't uitkomt. Soms worren ze veer een ploeg gespannen en dan met de zwiep het land opgejaagd, ook wel aan de ring van een putdeksel vastgelegd en die moeten ze dan over de dijken slepen. Willen ze soms niet lopen, dan kittelen ze met de zwiep hun oren. Maar 'k heb ook meegemaakt, dat er beer en zemelen door elkaar in een wanmolen wier gestort en daar worden ze dan voor gebonden. Iedereen mag d m drie slagen draaien. Nou... je hoeft niet te vragen, hoe ze er dán achterna uitzien.’ ‘En hoe lekker ze dan ruiken!’ wier geroepen. ‘Aflijn,’ ging jochem voort, ‘ik hoor het al; laân ze dan maar blij zijn, dat ze met de kast mee omgevallen zijn; dat was nog het minste. Maar ik heb jullie verteld, dat het sarrende serpenten waren, van 't begin af dat ze daar woonden. Ze zijn het eenderhand gebleven, zo waar als ik eigens besta, tot vandaag de dag.’ ‘Zijn ze dan weerom gekomen?’ ‘O, wat docht je? Dat die uitgedroogde karonjes bang waren geworren? Ze zijn weerom gekommen. 't Huis is weer bijgelapt en 't mobilair werd hersteld of nief aangeschaft en er kwamen andere katten, andere apen, papegaaien... alleen het ouwe ventje kwam niet meer weerom. En een andere onnozelaard om te sarren hebben ze eievers gevonden. Op 't lest hebben ze heel de buurt nog beschaamd gemaakt ook. Want aan iedereen, die 't horen wou, hebben ze uitgelegd, dat ze door die knuppelpartij een bonk geld verdiend hadden, want ze waren verzekerd geweest tegen allerhande schaai: brand, inbraak, windgevaar, oproer en molest. Weet je wat molest is? Nou, daar ging het juist om. Dat weet ik ook niet uit m'n eigen, dat heb ik precies bij die gelegenheid vernomen. Molest, dat is zoveel als iemand last of schaai aandoen. Nou, de boel kort en klein slaan, dat is dan molest. En toen 't volk hoorde, dat de duvelse serpenten er nog dik aan verdiend hadden ook... toen konden ze wel barsten van nijd daarover. En de wijfies lachten, ze lachten alleman uit. Maar ik zeg zó: dat van die verzekering, dat geloof ik zó ree nog niet. Toch hebben ze de eer netjes aan d'r eigen gehouwen. En | |
[pagina 220]
| |
zeggen jullie nou zélf, waren dat nou drie serpenten zo ze op de overige wereld nog niet geschapen zijn, of waren ze dat niet?’ ‘Ja!’ riepen ze allegaar. ‘Hé hé... Ik bin er moei van, 't is maar een dorstig werk, al dat vertellen. Chef, ga jij nou eens deftig met je hoed rond, bij alle goedgeefse mensen hier aanwezig, want dat is afgesproken alvoor ik begon.’ ‘Ho ho! maar jullie zijn tevoren al rond geweest met de hoed!’ ‘Is dat waar? Chef, is dat waar? Ja? Maar dan was ik dat toch al zuiver vergeten, maar dat is ook alweer zo bar lang geleden. En weten jullie maar goed, die vorige collecte, die is al weer op ook; het leven gaat deur en 't is duur vandaag de dag. Chef, ga tóch met je hoed rond. Je zou 't anders nog gaan verleren!’ Maar ze gaven schaaltjes; de meesten gaven niet. ‘Chef, daaruit kan je weeral leren, dat de ondank groot is op de wereld. Dat heit Jacob Lekkerkerker ook ervaren. Die leende z'n gespan, en die kon als dankjewel nog in de kast terechte kommen ook; ik zit hedenmiddag, net als jas gister, twintig uur zwaar met m'n tong te roeien in 't vertelschuitje en dan wordt m'n maat nog afgescheept ook. Zal ik jullie eris wat verzeggen, gierige duvelstenen? Als ik weer eens met jullie naar Goes vaar, en als we dan wéér vanwege de mist een paar dagen wonnen vastgehouden op 't Zeeuwse water, en als jullie dan wéér om een verhaal vragen, dan laat ik jullie eerst op de boerenleenbank een cautie storten. Verder geen niefs.’ En toch was dat onderwerp van Jochem nog niet helemaal uitgepraat. ‘Wat zou dat lied betekenen?’ vroeg de vent met de harmonica, ‘en wat zou dat sparen van tafels voor bediedenis hebben? Daar moet toch een reden voor zijn, zou 'k zeggen.’ ‘Oud gebruik,’ decreteerde Jochem en hij vond, dat het daarmee uit was. ‘Jawel, oud gebruik? Maar waarom sparen ze juist de tafels. En wat heeft de duvel er mee te maken en wat wil dat, met zo'n paasboeket? Ik snap er geen hannes van.’ ‘Daar zijn wij, zoals wij hier zitten, allegaar te stom veur,’ docht Jochem, ‘maar als je dat nou ooit een keer leest bij de geleerde heren dan is 't allegaar zo klaar als een klontje. Want dat er een goeie betekenis achter zit, dat is vast. Zulksoort zaken bestaan niet zonder reden.’ ‘En zouden die boeren uit dat achterland het zélf weten?’ ‘Man, wees wijzer. Dat gaat over, van ouwen op keind in honderd geslachten, maar ze weten heel niet meer, wat er mee gezegd wil zijn. Maar zoveel is mijn duidelijk,’ docht Jochem, ‘dat ze denken, de duvel door slaan uit te drijven. Sloegen ze vroeger jaren ook niet op een gek, om er de duvel uit te verjagen? Maar van die blommen, daar heb ik 't mijne niet van en van dat klare licht nog minder. En wat die tafel betreft...’ ‘Ik denk,’ zei de vent van de schiettent, ‘dat tafel verband houdt met duivel.’ | |
[pagina 221]
| |
‘Een tafel is toch geen duvel.’ ‘Duivel op z'n Duits is Teufel en lijkt dat niet wat op tafel? Dat lijkt heel veel op tafel!’ En triomfant keek hij de kring rond. ‘Maar dat ben ik heel niet met je eens,’ hernam Jochem. ‘Want als tafel en duvel zogezeid hetzelfde zou zijn, waarom sparen ze dan de tafels en slaan ze de tafels niet juist aan flenters? Ik zou, als ik jou was, de geleerdigheid maar aan de geleerden overlaten.’ Maar toen zei die andere boer, lij kwam uit de buurten van Klein Ammers: ‘En toch kan het wel waar zijn, zoals die man daar zee. Want ze zallen gedachtig zijn, hetgeen geschreven staat: - indien nu ook de satan tegen zichtelven verdeeld is hoe zal zijn rijk bestaan? Dewijl gij zegt, dat ik door Beëlzebub de duivelen uitwierp. - Je kan het nalezen in Lucas i r.’ ‘Mens, en weet jij dat allegaar zomaar uit je kop?’ Maar de ander keek hem eens aan, met zoveel boerenminachting en verwondering tevens, dat Jochem daarvan zweeg. 't Was knap, ijselijk knap, zo zonder bijbel, docht Jochem in z'n eigen. Toen zei ook die boer nog: ‘dat was daar eigen recht doen.’ ‘Dat was het,’ vond Jochem, ‘maar hadden ze 't niet ruim verdiend?’ ‘Meugelijk. Maar als we alles van de mensen zelf toegemeten krijgen, wat we hebben verdiend, dan hebben we 't maar slecht.’ En met deze duistere woorden, die aanleiding waren tot woeste redeneringen over het felle maar eerlijke eigen recht, tegenover het papieren recht der rechters - ‘en dat je opkopen kan als je 'n goei advocaat kan betalen,’ zei Jochem bitter - over recht en onrecht wier toen nog heel lang nagekaart in de kajuit van de maasstroom ix. Want ze hadden de tijd. De dag draaide en de derde dag was dat al; maar 't mistte en bleef misten. Over het eigen recht werden ze 't heel niet eens. Kees hun stoker, zogezegd Kees den Droes, loopt ook weer op zijn benen. Hij kijkt alleen nog wat waterig, net of hij gisteren zat is geweest. Tussen hem en de schipper is vandaag zwaar gedelibereerd over het vuur. Jas is er voor, dat de schuit voluit op stoom blijft liggen, of dan toch wel zo, dat ze in de kortste keren weg kunnen stomen, als de mist klaart. Maar Kees den Droes is bang, dat als het lang duurt, ze in kolennood zullen komen te verkeren. ‘Maar we liggen in vaarwater,’ zegt Jas daar tegenin: ‘en als de nood aan de man komt, dan worden we wel geholpen door gelijk welke bootkapitein. Stoken!’ En Kees stookte, want de schipper heeft het maar te zeggen. Zo bleef de kajuit ook warm en 't volk tevree. Wat dát moest Jas toch ook erkennen: 't volk hield zijn eigen best. Het murmureerde niet, het bleef geduldig en deed hem maar weinig ongemak aan. Achteraf viel dat onkruid hem nog mee ook. En daarom kwam hij er zo nu en dan eens tussen zitten en het hij toe, dat ook zijn volk een keer of wat per dag daar luisteren en meepraten ging. Want wat moesten z'n | |
[pagina 222]
| |
jongens anders wel gaan beginnen? En heel de dag met z'n vieren braaf tegenover elkaar zitten koekeloeren, daar raakt óók de aardigheid af. Dorus heeft beneden zijn maats al wel gevonden en als zijn hulp niet nodig is in 't kombuis of vooronder, dan pandoert hij, dat de stukken er afvliegen. Daar wordt Dorus meestentijds kwaad bij. Hij kent er namelijk niet veel van, en dat zit hij, na iedere vergooi, heftig op te strijden. Maar Jas heeft hem er voor gewaarschuwd, want het gaat om geld en die veekooplui hebben 't breder dan een dekknecht. En zo wordt het weer avond en de lampen gaan aan. ‘Petrolie is er nu maar genoeg,’ vertelt Keesje opgewekt, bij zijn rondgang met de lampeperen. En die mooie lamp, waar hij verleden week nog pas een nieuwe nikkelen pitbeschermer voor heeft moeten kopen, hangt hij juist daar, waar de meisjes zitten, die zo mooi kunnen zingen. Zouden ze dat vatten? ‘De derde dag alweer voorbij,’ zucht er een. ‘En al die tijd tegen dezelfde smoelen aangekeken,’ zegt ‘Burgers heit toch medelij’, en hij ziet er uit, of hij nu toch écht medelij met zichzelve heeft. ‘Maar we hebben mekare tot nog toe best verdragen,’ docht de varkensknors, ‘en dat vind ik nou effectief het enige goeie d'r van, dat we nou eens zo gedwongen zijn, elkaars gepraat aan te horen. Want wat zijn we niet allegaar, zo we hier zitten, van ander makelij. De ene laat schieten, de andere koopt en verkoopt koeibeesten, tante Mieke levert ballonnetjes...’ ‘Och arm, ze zijn toch zo klein geworden,’ zucht het wijfke hardop. ‘En de anderen zingen, en die handelt in koek... tenminste, zo gaat het, als we allegaar worden losgelaten. Want hier, waar we worden vastgehouden, zijn we allegaar elkander gelijk, van de rijkste boer af, tot Chef.’ ‘Ruilen?’ vraagt Chef en hij heft zijn leren geldknip. ‘Ik wil er maar mee zeggen,’ gaat de knors verder, ‘dat als we straks weer allemaal onze weg gaan, dan zijn we toch niet zulke vreemden meer van elkaar; we hebben samen wat beleefd.’ ‘Maar dat is vergeten, zó als we over de loopplank zijn,’ meent een ander. ‘En dán, 't is toch maar toeval, dat we hier bij mekare zitten.’ ‘Nee,’ zegt Bartje Rijkelijkhuizen, ‘dat is niet vergeten, als we de plank over zijn. Zoiets blijft een mens bij. En je kan aan boord zijn gekomen als geslagen vijanden, ik schat dat de juffrouwen die hier zitten wel 't een en ander tegen elkaar gehad hebben... van nou af zijn ze geen vijanden meer.’ Daarop werd gezwegen. Ze keken elkaar eens aan, de kermisgasten met oude veten, de loopgasten en de kooplui. En Bartje ging verder; ‘dat zie je ook in de oorlog. We zitten in 't zelfde schuitje en... en... we motten allemaal meevaren, al gaat het bar langzaam.’ ‘'t Gaat verdomme helemaal niet!’ schoot Jochem balorig uit. ‘'t Was ook zomaar een woord als elk ander,’ docht Bartje. | |
[pagina 223]
| |
‘En nou wou ik ook wat zeggen,’ zei de lappenkoopman. ‘De schipper is gister twintig uren om eten voor ons uit geweest met levensgevaar. En wij hebben hier bij de warme kachel gezeten...’ ‘Dat is geen kachel, dat is een stoombuis; vraag dat maar aan 't schippersvolk.’ ‘Hoe 't heet, zo heet het. Maar wij hebben het lekker warm en hij verkeerde in de narigheid. Daar in 't buffet staat een kistje sigaren. Zien jullie het? Laân we het met z'n allen aan de schipper geven, vanwege onze erkentelijkheid.’ Jochem keek argwanend op. ‘Kunnen we iets weggeven, dat van ons niet en is?’ ‘We gaan het eerst kopen.’ ‘Doe jij dan niet mee, Jochem? Zou dát waar zijn?’ ‘Ja, dat is waar. Want dat is de wereld op zijn kop zetten, dat zeg ik. Een bedelaar gaat de baan op om te ontvangen en niet om weg te geven. Dat is tegen mijn standpunt in. Ik doe niet mee.’ ‘Dan ben jij, wat mijn betreft, een echte verdommeling!’ riep Bartje Rijkelijkhuizen daartussen. ‘Wel vreten en zuipen van wat de schipper heeft meegebracht!’ ‘Daar ga je al met je mooie vriendschap. Nog vóór we de loopplank over zijn, scheld je mijn uit, omdat ik nou eenmaal ben, zoals ik ben. En nou zal ik je meteen zeggen... de schipper kan van mijn allenig een kistje sigaren bekommen, dat niet, maar 'k wou even laten zien, hoe diep die vriendschap hier in de kajuit al ingeroest zit. En heb je 't nou zélf gezien? Kom op. Hier is mijn hoed. Gaat er maar mee rond. Of zal ik het doen? 't Gaat om de sigaren voor de schipper.’ De schiettent vatte Chef zijn hoed af. ‘Ik zal die rondgang wel maken, mooie jongen. Gooi maar in.’ En Jochem offerde en zijn maat offerde ook. Er twinkelde geld van alle kanten en toen een elk had meegedaan, toen konden ze ruim twee van die kistjes er voor kopen. ‘En dat doen we ook!’ werd geroepen en meteen besloten. ‘Dan hebben de andere varensgezellen ook wat te roken en zeker Kees den Droes, die meegeweest is.’ Op dat ogenblik kwam, alsof hij een pop uit het janklaassenspul was, die je aan een touwtje maar naar je toe kon trekken, schipper Jas naar benee om nog even wat te buurten, voor het volk weer op het strooi zou worden te slapen gelegd. Ze boden hem, lomp maar hartelijk bedoeld, het geschenk aan. Maar Jas trok z'n lippen samen en schudde beraden met zijn kop. ‘Niks daarvan, mensen! Daar komt niks van in huis! De rederij betaalt mijn loon en daarmee is alles uit. En schoon uit! Ik vind het verdomd aardig van jullie, maar een kaptein moet alleen tegenover zijn rederij staan. En dát doen ik!’ ‘Maar Kees dan en Dorus en Keesje?’ | |
[pagina 224]
| |
‘Wat die doen, moeten zij weten. Zij hebben geen opdracht van de rederij, zoals een schipper heit.’ ‘Dan weten we genoeg,’ zei de varkensknors. En Jochem wist toen een oplossing: ‘We delen de helft van 't geld weer terug. En omdat niemand hoef te weten, wat de ander heeft gegeven... gaat dat pondsponds. En dan kopen we één kistje voor de drie knechten. ‘Zo; jij wilt er nog wat aan verdienen, hè, lelijke pierenbak.’ Maar toen werd het Chef, zijn compagnon van het vrije schooiersbedrijf, op een ogenblik te erg. Onrecht hoefde niet verduurd te worden, vond Chef. ‘Hij zou daar niks aan verdienen, dat is maar kwaaipraat!’ stootte hij er uit, ‘want ik heb eigens gezien, dat Jochem een heel kwartje gaf. En er zijn rijke boeren bij geweest, die maar rooie loop hebben afgestaan; die dochten zeker dat het een kerkezakje was.’ ‘Is 't waar, Jochem?’ Maar Jochem stond op en trok naar boven. ‘Hij is zo'n groot loeder niet, als waarvoor hij zichzelf uitgeeft,’ lachte tante Mieke, ‘ikke ken die Jochem langer dan vandaag.’ Maar de drie schippersknechten kregen hun twee kistjes sigaren. Jas bleef nog wat napraten. Hij had weer een nieuwe zorg. Het water werd schaars en er was geen blad groenvoer voor de koeien aan boord. ‘Maar voor de koeien ga 'k er niet meer af, zolang de mist niet betert.’ ‘En als 't weer opklaart, dan hoéf je er niet meer af, Jas,’ merkte er een op. Verdekke... dat was waar. Maar ze begonnen zich dan ook allemaal al in te richten en in te denken, of ze op dit stalen eiland voor goed hun plaats hadden. Zo was er nu al, nog vóór er strooi was aangedragen, kwestie onder de bevolking, over de ligplaatsen. ‘Dázt is mijn plek!’ riep er een. ‘Maar hier ga jij vandaan, want dáár slaap ik. Schipper, zeg jij 't nou zelf.’ De schipper stond dat allemaal maar aan te kijken. ‘Zolang jullie,’ zei hij troostend, ‘elkaar de poten niet kapot trappen, kom ik daar niet tussen. Jullie zijn geen keinderen meer.’ Waarop stommelend, en hijgend van de lach, Jochem weerom kwam van zijn dekinspectie. ‘Kapitein!’ zei hij manhaftig: ‘ik heb jou wat moois te vertellen. Want nou is het spul compleet. Nou we alles gehad hebben, nou komt nog dát!’ ‘Wat is er gaande?’ ‘Dat mot je nou eris raaien.’ ‘Als je zó begint,’ vond Jas, ‘dan hou je 't maar netjes onder je.’ ‘Dan zal ik 't je zeggen, kaptein. Als je nou veurzichtig en op je teeën naar boven trekt en je houdt je eigen een beetje verdekt, dan kan je daar boven, 'k zal barsten als het niet waar en is, nog een mooi deuntje zien vrijen op je oorlogsschip.’ |