| |
| |
| |
Een stoombootje in de mist
roman
| |
| |
| |
Eerste part / Verbittering
I / Met de Maasstroom IX naar 't Zijper Wije
Jasper Hendrik Cabauw heeft een ringbaard. Daar mogen ze op de wal van zeggen wat zij believen, hij ontrolt zijn streng pruimtabak en 't smaakt weer goed. Aan de wal tiert ándere mode. Kaalgeschoren facies en lochte pruimtabak en lochte manieren. Ja, en 't jongvolk kan helemaal niet meer tegen pruimen, de bleeksmoelen.
Vreemd volk, aan de wal. Veelpraat en vuilpraat. Hij houdt het bij negro head op strengen, uit de tabakskerverij het anker, een ringbaard en werken voor de kost, ernst in het leven.
Wat hebben sommige onnozelaards toch tegen een ringbaard? Als je nou de mensen aan de wal niet meerekent, worden er toch nog heel wat ringbaarden in de wereld gedragen. En dan... al was zijn ringbaard de leste en de enige ter wereld... 't is zijn eigene ringbaard; uit. Wat wil toch dat volk van de wal? Ja, waar leven ze allegaar van? Waar wroeten ze, hoe scharrelen ze hun kost? Een boer. Ja, de boer haalt voer voor mens en dier uit de grond en de boer zorgt voor schippersvracht. Maar van wat leeft al dat andere volk? Dat vreet mekare op en ze weten het niet. Ze zijn, zo schat hij, te stom om dat te vatten; daarom lachen ze ook om een mens zijn ringbaard.
De schuit is schoon. 't Vuur brandt als de hel. Nog maar een dik uur, dan gaan de touwen weer los. In 't gangboord zit Dorus te kijken naar niks, hij kijkt het felst naar niks, als er jong vrouwvolk langs komt. Dat deed Dorus twintig jaar geleê ook al; 't is jammer voor Dorus, maar hij heeft een zeer hoofd onder z'n pet. Kees den Droes zie je nu 't eerste uur niet boven, want stoken is stoken en het is nu eenmaal zijn eer, dat de maasstroom ix harder loopt dan al het motortuig, ja harder dan de witte Duitse raderkasten en wegschiet als een snoek. Drie differente mannen, dat zijn ze. En Keesje zijn maat...? Och, die hals, hij telt nog niet mee. Maar als 't er op aankomt, de maasstroom ix te laten wandelen, dan zijn ze present en één van wil, ook Keesje.
Jasper Hendrik, twee mooie namen, maar wat veel tegelijk (Jas is eer gezeid en hij luistert er óók naar)... Jas schrijft het vertrekuur alvast in op z'n staat, want de walkapitein is een secure. Dat is eigenlijk een stom ding, een walkapitein. Een soort kikkert. Wat van 't water, wat van 't land. En al weet zo'n snijer op geen mijl, hoe 't vaarwater kronkelt tussen de Zeeuwse banken, hij heeft toch maar te commanderen over alle schuiten, van de i tot de xiv. Tenminste, zolang ze onder 't bereik zijn van z'n stem, op het steigerkantoor of aan de telefoon. Jas heeft het niet op die wallebazen, ze
| |
| |
heulen met de wal. Zijn 't schippers geweest, dan zijn ze de schipperij vergeten. En de beste schippers worden geen wallebaas gemaakt, maar kaptein op een kurige schuit.
Zaterdag zei hem. de walkapitein: ‘Jas,’ zei hij, ‘Dinsdag Goesse koeimarkt en jaarmarkt en kramerij dag en nog wat meer van dat spul. We varen er heen.’
‘Zo,’ zei Jas weerom, ‘vaar d'r dan maar heen.’
‘Dat zullen we ook doen. Maak jij Zondagavond het vuur maar aan. Maandag om zes uur, eerst naar Schoonhoven, dan weerom en uiterlijk vier uur in de avond, maar liefst wat vroeger, naar de Scheld.’
En hij keek op de bunkerlijst. ‘Kolen heb je; bunkeren kan Dinsdag op Kralingen, als je terug bent. Pomp goed wat drinkwater bij en denk aan leeftocht, rookgerei en bier voor 't buffet. Fourage voor de beesten zal ik zelf laten stouwen.’
‘Waarom moet daar de ix op af, en kan de iv, die in reserve leit, niet veel beter gaan?’
‘Jij loopt harder, Jas, en je kent de Zeeuwse knoesten beter dan wie.’
‘Ja, ja, 'n mooi karwei met al dat ontuig aan boord. Allé, 'k zal maar wachten met klagen, tot ik ergens wallebaas ben. Dinsdagavond zit de schuit onder de luis.’
‘En Woensdag laat je Dorus alles fijn uitzwabberen.’
Daarmee was 't discours uit. Dus naar Goes. Vooruit maar weer; kermiswagenvolk naar Goes, net als twee jaar geleê, toen ze bekant een moord bedreven hebben op de ix, een moord om een meid van zestien. Allegaar onkruid, die kramers. Maar als ze van 't jaar weer messen trekken, ik schiet ze in derlui benen, overweegt Jas gram. Want varen op een schuit, waar er een koud gemaakt is, dat is regelrecht je ongeluk in lopen, daar hoeft een mens niet bijgelovig voor te zijn. En zo moppert hij z'n hele Zondag die God gaf, door.
Al de fourage is binnen en als nou die brouwer maar wil langs komen, dan gaat hij fluiten. Schoonhoven is drie uur varens met dit tij, terug, met het oplaaien van volk en vracht mee, denkt hij er vier uur over te wroeten. Vooruit dan maar. Hij spuugt een keer in de Maas, steekt z'n oliekoppijp aan en knoopt z'n jekker toe. Dorus verstaat dat zonder woorden, die lost de touwen al.
‘Achtertros vast.’ Het telegraafsignaal tjinkt - langzaam achteruit - en Kees laat niet wachten. De tros wat vierend komen ze dwars op de wal te liggen en dan, onder 't oog van de walkapitein, schieten ze rap de rivier op.
De Maas voor Rotterdam, 't mag bladstil weer zijn, is al z'n leven in lekkere deining vanwege de scheepvaart. Ze hobbelen en stampen wat, Feijenoord schuift voorbij en daar is Krimpen al, er zit schot in dat vinnig
| |
| |
bootje van Jas Cabauw. 't Water hier is dees morgen niet druk bevaren. Wat slepen met Duitse sleepboten er voor, oliekasten die op eigen motor varen, hier en daar een klippertje en bij Bolnes de sierlijke Rederijboot, die juist zijn raderen laat stroelen, om op Rotterdam aan te gaan wandelen.
't Is venijnig koud, echt waterkoud, zoals men verwachten mag op Sint Matthijs. IJs is er dat jaar niet veel geweest, maar water en sneeuw niet zuinig. En bij deze vuile zeewind kropt en stopt het water danig, maar dat maakt het varen in dees richting licht. Zo bereiken ze nog binnen de drie uur steiger ‘De Kat’ voor Schoonhoven, alwaar Jas zijn staat vat en noteert: 25 Februari, negen uur krap, Gemeerd aan de Kat van Schoonhoven. Geen malheur. J.H. Cabauw.
In Schoonhoven zijn aan boord gekomen, twee koeienkooplui met katoenen stofjassen over de arm, maar een duffelse bonker aan, een galanteriewijfje uit Berkewoude met heel haar kraam, een hoofd van Jut en de koektent van Nol met zijn dochter. Koek van oude reputatie: Fijn van Draat. Fijne janhagel en dikke slagkoeken; moppen, repen, kletskoppen en kermissierkoek. Hun kisten ruiken naar honig.
Maar in Klein Ammers hijst Bartje Rijkelijkhuizen zijn zware lijf de loopplank van de ix op. Wat Bart te Goes moet gaan wurmen en wat hij er al dertig jaren aaneen heeft bestoken met de Jaarmarkt, dat is een geheim hetgeen door hem wordt meegedragen, straks in het graf. In Streefkerk waren 't alleen maar drie vaarzen, die dom en willig zich gaan lieten, maar niet, zonder de pasgeboende loopplank te bekledderen.
‘De brug zwabberen!’ gebiedt Kapitein Jas.
Dorus vat zijn puts. Zal 't helpen? Vóór Rotterdam zal hij nog driemaal de brug kunnen zwabberen. Dat is al net als met ons eten. Waar is al dat eten gebleven? Een mens kan maar aan de gang blijven, helpen doet het geen donderamens.
Maar nu varen ze een hoekje door, stroomaf en met de ebbe mee naar Lekkerkerk in één rek. Daar staan zigeuners met paarden.
‘Zigeunders? Paarden? Nee, geen zigeunders! In Goes is 't koeienmarkt en ik belief geen wandluizen op de ix!’ Daar komt de veldwachter aan te pas, die graag de zigeuners loost. ‘Maar al kwam je met de Koningin eiges,’ zegt Jas vastberaden, ‘dan zou ik nóg zeggen... Koningin ik neem m'n pet voor uedele af, maar m'n baas in Ridderkerk heeft geordonneerd: geen zigeunders. En als jouw Burgemeester ze kwijt wil zijn, die zwarte loeders, dan huurt ie maar een eigen schuit. En we varen niet op vaste personendienst en dan maggen we nemen en staan laten wie of we willen. Zeg dát maar aan jouw Burgemeester. Ik vaar een hortje verder.’
't Gaat Dorus aan zijn hart. Er staat daar zo'n trantel boevenmeidje op 't steiger van Lekkerkerk, zo'n breekbaar zwart jonkie uit de wagens. Maar
| |
| |
Jas is als van ouds, een vent van hout. Zigeunders? Geen Zigeunders! Een stoot op de stoomfluit, de korte tjing van de telegraaf, de schroef slaat al en Dorus trekt de brug in... ho, achteruit, meren; daar komt verdomd nog een kalant aan. Tante Mieke met zeshonderd balonnetjes aan twee stokken.
‘'t Is goed dat er geen wind van betekenis staat, Mieke,’ zegt Dorus te goeiertrouw, ‘want dan gong je van eigens naar Goes.’
‘Was dat maar waar, dat spaarde vijf en dertig stuivers,’ zegt Tante Mieke, glimmend van plezier, omdat ze de maasstroom nog krek gehaald heeft, precies als altijd: kiele, kiele aan en Dorus krijgt, precies als altijd, twee boerensigaren, die ze diept uit haar rokzak. Eén daarvan is voor Jas. Die tikt aan z'n zeilen klep: ‘dankie Mieke; liever Mieke dan zes zigeunders,’ lacht hij breeduit van de brug af.
Liever één zo'n koolzwart jonkie, dan zes Miekes, meent Dorus, maar Dorus is er aan gewoon zijn liefde binnenboord te houden. Ze varen naar Lekkerland, alwaar ze een pinkstiertje en wat slachtvee binnen halen, met een vreemdeling er bij, een pezige boeman, die niemand kent. Zeker een van uit de Alblas of fevers achter in de Graaf vandaan. Op de Krimpense steiger staat de groen-witte Maasstroomvlag niet uitgestoken, dus tornt de ix door naar Bolnes, alwaar 't weer raak is, want daar is de baas van de vrolijke keuken thuis. Heel 't spul opladen vordert maar zeven minuten, want de passagiers kennen elkaar, zijn niet vies van de arbeid en steken ook een handje uit. IJsselmonde, al naar gewoonte, loos voorbij. Maar aan 't Kralingse Veer eerst even een fluitjesventer inschepen en dan rap afzakken naar de eigen Rotterdamse steiger. Alwaar het spul pas begint, want daar komt doorgaans het érgste onkruid aan boord, als je naar een jaarmarkt gaat. In zijn staat schrijft Kapitein Jas: 25 Februari half twee, gemeerd aan Maasstroomsteiger Rotterdam, vrachtboek ingevuld. Geen malheur. J.H. Cabauw.
Ze zitten al klaar op kisten en pakken. Parthers en Meders en Elamieten... Joden en Jodengenoten. Maar niet veel goeds, dat ziet Jas al aan de buitenkant. Veel leven, veel druktest volk dat bang is voor 't water. Rotterdammers, die wel schipperspetten dragen, maar al zeeziek worden, als ze van de wal af naar een zeeboot kijken, draaiorgelvolk en ander gespuis van de logementen, een slangendame, zingende meiden, 't vlooien-theater - ‘hela! je menagerie dicht houden, stuk mirakel!’ - harmonicaspelers en wat verder de pot schaft. Maar niet veel goeds, dat niet. Er is ook hoornvee van allerhande soort en kwaliteit. D'r is er bij, dat Napoleon nog moet gekend hebben. Wie 't lust, die lust het. Half drie is het ruim, als hij de schotten van de loopplank laat sjorren. De touwen los: ‘Achtertros vast!’ Het telegraaf-signaal kort en helder... en achteruit pledderend, komt voor de tweede maal die Maandag de maasstroom ix op zijn staart te zijn. Als een
| |
| |
platte grijze vogel van de rivieren scheert het stoombootje weg, nét zo'n kanonneerschuit van de Marine. De lucht is mokkig grauw, het water is grauw, het stoombootje grauw; maar binnenin, daar laait het vuur van Kees met zijn maatje en in de kajuit zit ál het saamgeveegd onkruid van en rond Rotterdam bijeen. Alle patrijzen dicht (het mocht eens wat minder stinken) zo zitten ze bij elkaar, die elkaar kennen, die elkaar te goed kennen, die elkaar niet willen kennen en de vreemdelingen.
Want die elkare kennen, die zijn nog allegaar geen vrinden. Bij lange niet. Je moet de vrolijke keuken eens vragen, wat hij denkt van 't vlooientheater, waarmee hij naaste jaar op Gouda kermis slaags is geweest. En de meiden, die liedjes verkopen, haal die er eens bij en vraag ze, hoeveel ze houden van Eleonora, die de waarheid zegt. Niet uit koffiedik, nog minder met het ei, geen lijnen van de hand en andere opgrijperij, maar de waarheid, de echte, de zuivere waarheid, zomaar afgelezen uit een mens zijn facie. Maar daarvoor is nodig, dat je eerst een kwartje goed tegen je borst drukt, tot het warm is. Dan geef je dat aan Madame Eleonora en die drukt het tegen de hare. De rest is kinderspel. Zij spreekt waar en 't kwartje is naar de papegaaienlanden. Tegen dat de jaarmarkt of kermis op 't einde loopt, gaat het ook nog goed met een dubbeltje, maar hoe groter geldstuk, hoe waarden de waarheid. Ja, vraag eens aan de zingende meiden, hoe graag ze samen reizen met Madame?
Maar er zijn ook vrinden onder. De koektent z'n dochter en het vlooientheater zitten dichter bij mekare, dan Dorus lief is. Maar 't is een liefde, die van geen opschieten weet, want twee jaar geleê hong dat eigenste liedje ook al in de lucht. En neem nou de boeren. Die boeren klonteren al z'n leven bijeen, of ze elkaar kennen of niet. En altijd is de praat over de bouwerij en de veehandel. Maar de veekooplui, al zijn ze danig particulier ondereen, ze zijn ál te politiek om veel van de handel los te laten. In het stoombootje zitten er maar enkelen. Bij elkaar zijn ze toch bij machte, een markt te maken of te breken. De prijs, zo heet het geleerd, komt voort uit vraag en aanbod. Maar Jas weet (daarvoor heeft hij sinds jaar en dag veekopers gevaren) dat de politiek van de kooplui óók meedoet, in de prijsbepaling. Wat je morgenavond in de krant leest: Goesse veemarkt, aanvoer zoveel stuks, prijs vette kalveren zoveel, melkkoeien zoveel... kijk, daar hebben die pezige kerels aan meegekonkelefoesd, daar hebben die gasten in hun strontklompen foefies op, die boven 't petje gaan van een Maasstroom-kaptein.
Geld? Geld mensen? Ze bulken van het geld. En alles effectief op zak, in een leren zakboek op d'r hemd en aan een ketting. Toch heb je er onder, die dood vallen op een halve cent en goed van de geef is er niet ene. Als Dorus straks rondgaat met het plaatskaartenboek, dan mag hij van de kermislui wat snoepgeld bekomen, de veekopers rekenen tweemaal en betalen eenmaal. Alleen als je goed zorgt voor hun beesten, dan schuift de een of de
| |
| |
ander nog wel eens wat af; maar niet allemaal tegelijk, mannen, niet zo dringen met je goeie geldje... ja, ja, Jas kent z'n dragonders.
Hij gunt Dorus een snoepgeldje best; op conditie, dat hij er niet van aan de zuip slaat in rederij-tijd. En daarom is 't nog zo kwaad niet, dat er Joden op de wereld bestaan. Marktjoden zijn goed van geven, zo heeft een elkeen, bij zijn kwalen en kuren, ook goei streken. Als Dorus er maar accoord mee is, dat ze languit op de banken gaan maffen, en als hij niet al te zuinig kijkt naar de pakkage, boven het toelaatbare gewicht aan eigen reisgoed, en als hij maar vast belooft, dat er geen storm zal komen als de ix op de Scheld vaart, dan schieten er wel eens enkele stuivers voor de kletskop over. Maar iedere reis wordt het weeral donderen, als er zóveel passagiers zijn, dat ze niet languit liggen kunnen. Dan kan je soms wat horen van beneden, als je rustig in de stuurhut staat. Een heeft hem eens om 't klachtenboek gevraagd. Om 't klachtenboek potvèr... waarover zal je klagen? Omdat Dorus hem bij zijn lurven heeft gevat en recht overeind gezet op de bank, om voor twee passagiers óók plaats te bekomen. En toen wou hij ook nog van Jas, dat Dorus de vijf cent fooi teruggeven moest. - Als jet niet gauw van de brug gaat (ja, hij zei de brug, want dat klinkt manhaftig) dan zet ik je met je klachtenboek en al, hier op de Vondelingenplaat aan land en dan zie je maar, hoe je ooit van z'n leven nog gezond in Rotterdam terechte komt. - En toén had je 't manneke moeten zien draven.
Op den ogenblik draait Jas precies de Noord in en hij zal eens aan de Alblasserdamse steiger gaan vragen, waarom daar de rederijvlag in de ring gestoken is, want volk ziet hij niet op het plankier. Maar 't is voor de mens zonder benen - ongelukkig geworden in de zware dagelijkse arbeid voor vrouw en voor kinderen, boeren draagt een weinig bij, en burgers heit toch medelij; ál wat je geeft aan deze mens in nood; 't wordt vergolden na je dood; ach mensen, ach, een bete brood -. Jas houdt dat ventje altijd goed in de kijkers, want benen of geen benen, gappen doet hij als de kraaien. En dan is er niets meer voorradig tot Dordt, alwaar 't planken kraampje met vette gerookte paling en passant wordt meegenomen en nog wat koeie voor de variatie.
't Regent miezerig en er is wat damp in de verte. Dordt ligt al achter; de ix, die taai doordraait, kermisvolk of prinsen aan boord, om 't even. In 't Mallegat hebben ze wat oponthoud met een onklare Belze kast, die dwars op het vaarwater steekt, maar kort voor vijf zijn ze op het grote water en daar wordt het donker.
Donker op tweeërlei manier. Als het na zo'n zeewind 's avonds ruimend wordt, dan kan er van alles afkomen, vorst en dampen. Maar m unigmaal dampen, in 't eind van Februari. En, schipper, berg je dan als je tussen de platen en andere hobbels varen moet. Liever hagel en natte sneeuw en wind en meer van die vuiligheid, of alles door malkander tot een hutspot van
| |
| |
beroerdigheid, dan dampen in de Zeeuwse wateren. Op 't Hollands Diep, dat gaat nog. Daar is 't vaarwater niet te benepen en als je maar uitkijkt, dat je niet overvaren wordt door slepen van Antwerpen, kan je er lichtelijk overheen komen. Maar rond het Hellegat, in het Volkerak of door dat loeder van een ondiepe Krammer, pas op. Maar allé, 't blijft nog bekant een uur daglicht en wie zegt, dat ze die dampen wijderop houden zullen? Doorvaren! Een boot vol volk en beesten, en ieder en alles wil op tijd vóór de nacht in Goes zijn; vooruit, doorvaren!
Nog wel tien keer zegt hij tegen z'n eigen: vooruit, doorvaren! Maar die vervloekte dampen worden taaier. 't Onkruid zit goed opgeborgen in de kajuit en weet van geen mist. Maar hij staat hier voor zijn taak. Dorus is er bij gekomen; twee kijken feller dan een. En 't was ter hoogte van de Tonnekreek, dat ze op een haar na boven op zo'n witte Deense zeeklipper zaten, die van Antwerpen naar Rotterdam opstoomde. En zo'n hoog scherp schip zou de maasstroom finaal hebben laten kelderen, daar verwedt Jas een hele streng negro head voor. ‘Nou wordt het menens, baas Jas,’ zegt Dorus tegen z'n kapitein.
‘Nou wordt het menens, Dorus.’
‘Varen we verder, kaptein?’
‘We varen verder, Dorus. We varen, zolang we de lichten van de tonnen zien kannen.’
‘Juust. En als we ergens bovenop lopen, dan merken we 't van eigens. Goes is nog ver, baas.’
‘Goes is nog ver, Dorus; maar we zullen voorzichtig zijn. Doorvaren!’
Na 'n half uur zegt Dorus: ‘Veel discours heb je niet over je vanavond, kaptein.’ En na een uur stomens op halve kracht zo om en nabij de haven van Dintelsas, zegt Jas weerom: ‘'t Wordt zogezegd donderen, Dorus. Maar we varen door!’
‘Laan we hier de haven in schieten, kaptein en 't weer afwachten.’
‘Als ik niet zoveel onkruid aan boord had en niet al dat hoornvee... dan wel. Maar hoe eer 't gelost is, des te smakelijker.’
En zo kropen ze verder, van ton tot ton, langs de Krammerse slikken, de Vlierplaten, waar je de zeehonden kon horen, zonder ze te zien en verder, de Tongerbank mijdend, naar St. Japik. Maar toen ze 't vaarwater naar Zijpe zouden indraaien, wier 't schipper Jas te bar. Hij heeft eerst nog tweemaal koers verloren, buiten de tonnen. En dat is een kwaad gezicht, als je denkt in 't volle vaarwater te zijn en ineens zie je 't wit flikkerlicht aan stuurboord.
Rang, de telegraaf. Stoppen. ‘Dorus we gaan voor anker, bezijen de tonnen, dan overvaren ze ons denkelijk niet. Zo is 't geen werk.’
‘Waren we maar in Dintelsasser haven gebleven,’ dacht Dorus hardop.
‘Ja, als ik alles vooruit wist... maar we zitten bij de Zijper platen en ik ga 't Mastgat met deze heiïgheid niet in. Ankeren!’
| |
| |
't Was koud en glibberig. Alles wat je aanvatte, was nat. Hun kleer was er van overtogen, hun haren, het anker, de trossen. Maar toen ze veilig vast lagen, zei Jas grimmig: ‘nou ga ik even naar het onkruid; ze maggen 't daar beneden eigentijk ook weten hoe laat het is. Mooie Goesse markt, 't zal wel overnachten worden op de schuit.’
‘Volk!’ zei hij plechtig, in z'n zeilen jas staande beneden aan de trap. ‘We liggen voor anker. We gaan niet wijer. 't Zal wel ochtend worden. Adé!’ en hij wou weer naar boven gaan.
Maar ho... dat gaat zo maar niet, Jas. Daar zal je spullen van gaan beleven. Heel de buik van z'n boot raakte in wilde beweging.
‘Ik docht, dat we in Zijpe lagen te laden.’
‘In Zijpe? Wie d'r kommen kan, is knap.’
‘Wat is er dan gebeurd, is er wat gebeurd, is er gevaar?’
‘Ja juffie als je zo gilt wel. Maar hou je maar koest, we liggen voor anker buiten 't vaarwater en d'r staat een stuk mist, een stuk mist als een plank... ik ga er niet deur.’
‘Maar ik moet naar Goes.’
‘Ik ook.’
‘Maar m'n handel!’
‘En de koeimarkt!’
‘En m'n kraam!’
‘Kan me geen donder schelen, ik jaag de schuit niet op het zand, verstaan! Eerst die must weg.’
Toen zei een boer, 't was die vreemdeling uit Lekkerland: ‘kan dat nog lang duren?’
Dat is tenminste verstandige praat. ‘Zeker weten doet niemand. Maar morgen vroeg, tegen dat de zon opkomt, zal 't wel klaren.’
‘En kunnen we dan nog in Goes komen op tijd.’
‘Dan kommen jullie allegaar op tijd binnen Goes.’
Maar 't vlooientheater vond het een schandaal, zo er hier gespeeld werd met een mens zijn broodwinning. ‘Zo,’ zei Jas en hij leek toen wel wat op een keeshond die een otterbeest ruikt... ‘zo, vind jij 't een schandaal, dat ik geen mensenlevens wil riskeren.’
‘Ja, want ik moet en zal naar Goes.’
‘Nou vent, ga dan lopen; 't is eerstens maar een uur gaans wandelen over 't water van 't Zijper Wije en dan heb je alvast land; alleen... je zal wel natte voeten krijgen. Niks meer aan de orde? Nou, genacht dan, mannen en vrouwen.
Zo verdween hij. Waar hij gestaan had, daar lag een plas druipwater. Dat liet hij achter. Maar ook een benauwde stilte. De kajuit leek ineens kleiner. En alleman keek elkaar eens goed aan. Hoe ver is Goes nog?
‘Goes? In Goes kan je alleen komen over 't water, of je moet van Bergen
| |
| |
op Zoom komen. Maar misschien kunnen we omrijden over land, en er dan nog zijn met onze spullen.’ Dat dacht een van de lappenkooplui, maar toen het boven aan Jas gevraagd werd, zei de schipper resoluut: ‘Gekkenpraat. Ik vaar niet meer terug, ik doe het niet, ik ga niet vastzitten op de platen, ik weet wat me te doen staat: uit! En wat dan nóg? Dan staan jullie daar op Overflakkee en hoe kom je dan 't Volkerak over? D'r is geen schipper ter wereld, die je vaart. Eerst moet 't klaren. 't Is verdomd vervelend, voor jullie zogoed als voor mijn, maar 't gaat niet anders.’
En in zijn staat schreef hij, nadat hij nog eens naar de plecht was geweest om te meten hoé dik de hei wel was: 25 Februari half ach avond, verankerd op de Krammer voor Zijpe, geen zicht. Geen malheur. J.H. Cabauw.
Daar zitten ze nou in 't vooronder. Dorus sauwelt nog wat na, over de haven van Dintelsas en Kees met z'n maatje zijn er ook maar gekomen. 't Vuur bijhouwen - is 't parool, de damp kan optrekken als hij wil. Maar daarvoor hoeven geen twee man studiop voor het vuur te staan, bij lange niet. Kees zit op de houten bank te schuifelen. 't Is zijn eerste avontuur op het water en hoe gaat dat aflopen? Hoe lang gaat dat hier duren? Hij vraagt het.
‘Zoiets kan weken duren,’ nijdast Dorus, ‘in negentig hebben we acht weken op de Suikerplaat vastgezeten, waar schipper?’ Maar Jas heeft geen smaak aan sarderij op de late avond in de mist. Hij gaat naar z'n kist en haalt vier zwarte nattige sigaren. ‘Hier!’ zegt hij, ‘en 't zal zeker wel langer duren, dan een sigaar rokens.’ En tegen de tijd dat er in 't vooronder evenveel damp stond, sigarendamp wel te verstaan, als buiten over 't water, was het discours ook uit. Maar stil wier het niet. Alsof ze doof waren, zo zat het volk te schreeuwen in de kajuit. Keesje was al een keer, de sigaar brutaal tussen de lippen, naar 't vuur wezen kijken. Wat was hem dat vreemd, roken op de vuurplaat. Toen hij terug kwam, naar 't vooronder, keek hij even halverwege het trapgat de kajuit in. Dat mocht niet. Daar mocht hij niet komen, dat wou de schipper niet. En Jas heit harde handen. 't Volk zat te tieren als een troep ratten in de val. Keesje z'n keelâren bonsden; gauw terug... de schipper heeft het niet geweten.
‘Waarom varen we eigenlijk niet verder?’ vroeg hij, toen hij terug was en 't zwijgen hem zwaar ging wegen. Jas keek hem alleen maar even aan en dat was antwoord genoeg. En na een goed kwartier (was Keesje dat kwaaie kijken al vergeten?) begon hij er weer over. ‘Ze liggen nou overal voor anker, waar schipper? Nou... als ze dan allegaar voor anker liggen, kunnen wij best varen, dan overvaart ons geen een.’
Waarop Dorus, hard en nagemaakt ging zitten lachen, uit vrees, dat de schipper die blaag bij z'n oren zou vatten.
Toen zei Jas, en gelukkig... de schipper lachte weer... ‘Keesje, dat zeg jij daar maar goed, ga jij dan maar varen; Kees zal dan wel stoken, waar Kees?’
| |
| |
‘Met dat al is 't een verdomde beweging en als je 't mijn vraagt,’ zegt Kees, ‘zat ik net zo lief in 't Spiegelpaleis op de Dijk. Hoor die lui beneê toch te keer gaan? 't Lijkent hier al wel Goesse markt.’
‘Laân ze d'r gang gaan,’ zegt Jas berustend, ‘als ze de schuit maar niet afbreken.’ Ze roken verder. 't Is maar een ongewoon samenhokken tussen deze vier mensen, daar in 't vooronder. Ja, hoelang gaat dat duren? En wat te doen in deze uren van wachten. Ze zijn dat niet gewoon; schippersvolk heeft anders altijd wel wat omhanden. En zo gevieren bijeen zijn ze nooit, zelfs aan de wal niet. Altijd moeten er wel een paar in touw zijn; zeker en vooral als ze varen.
Ze eten nog maar wat brood en kijken op elkanders handen. Dat hebben ze nog nooit gedaan op de schuit... allemaal samen eten met de schipper; toch wel aardig.
En wat ga je nu uitvreten, als 't eten gedaan is? Jas rekt zijn eigen en Dorus gaapt. ‘'k Gaan eris kijken in de kajuit,’ zegt Dorus en hij grijpt doelloos naar 't kaartjesboek.
‘Ja, misschien zijn d'r nog wat bij gekommen en valt er wat geld te beuren,’ lacht Kees onwennig vanwege 't nietsdoen. Maar Dorus is al weg. En Dorus blijft weg. Je hoort achter de stalen wand de herrie nog en tussen die herrie is Dorus. Drie man zitten in 't vooronder en kijken mekare aan. En de mist wil keren noch korten.
Waar blijft Dorus? Wie van de drie heeft naar Dorus gevraagd? Geen van de drie. Maar waar blijft dan toch Dorus? De ouwe paai; hij zit in de kajuit tussen 't hoofd van Jut en de Koektent van Nol. Nol zelf hangt uit een patrijspoort en verklaart het ene kwartier: ‘'t wordt klaarder’ en 't volgend kwartier ‘nou komt de damp pas,’ maar Nol zijn dochter zit op het rode pluche en luistert. Dorus is aan het woord.
't Is een vreemd weten, dat daar naar je luisteren, boeren en boerenkooplui, koeikopers, kermiswagenvolk, centsventers en bedelaren, allen bijeengebracht in hetzelfde verlangen: hoe komen we hier weg, hoe komen we in Goes...?
En je moet zien hoé ze luisteren. Hoog en bekwaam, zonder veel drukte, zitten de boeren op hun gat, alsof zij - die zich nimmer verbazen en álles al eerder beleefden - sinds lang geroutineerd zijn in 't wachten naar klaar weer op de Krammer. Wij nemen de zaak zo ze is, zeggen woordeloos hun koppen. Hoé diep moet hun misprijzen zijn voor het lawaaimakende marktgespuis, dat de kajuit vervult met dwaze verwijten tegen schipper Jas.
Maar er zijn ook bangen onder, die dit dode afwachten (niet meer onderbroken door 't stampen van de machine in de schuit) ervaren als een onheil dat gestadig groeit.
Ze vinden het een rustig gevoel, de dochter van Nol is er óók mee tevreden, dat Dorus naast hen zit. Een man met een zwarte trui aan, is aan het
| |
| |
schip en het water verwant; hoort er bij. Bij zo een kan men raad bekomen en troost. Ja, troost vooral. Want als je uitgaat hartje winter, om wat centjes te verdienen helegaar binnen Goes, en je ziet dan de winsee op 't lest nog ontglippen, dat is zuur en dan behoef je toch zeker wel wat troost. En 't hoeft niet alleen opbeuring tegen de vrees te zijn.
Ja, die Dorus verstaat dat. Hij kan van die pleizierige verhalen vertellen, over zijn ambacht op het water.
| |
II / Drie moeders aan boord
‘Ziezo mensen,’ zei Dorus na een verse pruim. ‘Jullie weten nou, hoe 't een schipper vergaan kan in de bliksem. En nou wou ik nog weleris vertellen, wat we ooit op deze zelfde schuit meegemaakt hebben in 't eerste jaar van de oorlog. Ik was pas terug uit Den Helder, van onder de matrozen vandaan.’
‘Hebben ze dan daar je kletskop niet genezen?’ vroeg het vlooientheater, maar hij zweeg al, want er kwam een vuilaardige trek in Dorus' ogen en hij wier purper, ook van schaamte. ‘Ga maar door,’ vermaande de dochter van Nol en ze lei haar hand éven op zijn knie.
‘Dorus, ga door!’ werd geroepen uit de tabakswalm van de overkant, ‘je was afgezwaaid bij de matrozen... en toen?’
‘Toen ben ik op de maasstroom ix gekommen en daar ben ik nog.’
‘En daar liggen we mee in 't Zeeuwse water, in de mist.’
‘Zeg dat wel Jochem, en jij zal kunnen getuigen of het waar en is; vaar ik over de tien jaar op deze schuit, of niet?’
‘'t Is waar,’ verklaarde Jochem boven z'n voddenkleer uit, ‘zolang ik heugenis heb aan deze dienst, zolang vaart Dorus er op. Da's een gulden vijftig getuigengeld, Dorus, maar veer minder is 't ook te koop.’
En dat kostte Dorus, nog boven zijn verhaal, twee centen, want Chef, Jochem zijn maat, moest nice getuigen en die deed dat geree, zonder goed te weten waar 't ditkeer over ging. Want Chef zat juist zwaar te denken over handel in luchtballonnetjes en over Tante Mieke, zo zwaar als ze is. Trouwens, Chef is óók zwaar.
‘Toen voeren we op een nacht met drie Rotterdamse vrouwen aan boord naar. Hoedekenskerke. D'r was een kwaad ding gebeurd. Ont smokkelvolk was de Scheld afgevaren, met een jol, om 't een of ander metaal, ik weet niet zuiver wat, te verkwanselen aan een Engelsman, die met z'n boot buitengaats lag. 't Spul was uitgegaan van eentje uit Hoedekenskerke, die meer van die vuile vrachtjes voer en die 't water haarfijn kende. Maar de Wielingen door, daar zijn ze op een mijn gelopen en uit elkaar geslagen. Drie dreven er aan bij Vlissingen en daar wier gedocht, dat twee ervan uit Hoedekenskerke stamden. En daar wieren ze per lijkwagen henen gebrocht. De vierde spoelde
| |
| |
aan land in Breskens’ haven en wier daar in 't lijkenhuis opgebaard. En dat wier vanwege de kranten bekend. Toen zijn die moeders bij de walkaptein gekommen, bij zulksoort zaken zie je nooit geen vaders, en die wouwen toen mee met de eerste boot die 't Zeeuwse water op moest. Dat kon. 't Waren wij. En na de dienst, die niet verder strekte dan tot Katseveer, zijn we doorgestoomd, eerst naar Vlissingen.
Aangenaam gezelschap was het niet. Ik zal 't je vertellen. Drie wijven uit een Rotterdamse gribushoek; één zat uren aan uren te grienen, de ander keek starrelings voor zich uit en de derde zat te tieren en te razen en te gillen, dat het niet waar en was, dat het heur jong niet was, dat ie nog leefde, dat ie nog moést leven. Hij was nog zo jong, hij was zo sterk en hij was niet dood, hij was niet dood; affijn... het kón niet, het kón niet.
En op 't dek stongen zes en twintig koeien leven te maken, want 's anderendaags was 't Rotterdamse markt.
In Vlissingen daar zijn we binnen gelopen en met de politie mee, naar 't ziekenhuis. Jas was nog niet onze kaptein; we hadden toen nog Aartje Onderwater, die op z'n ouwe dag in een kluif is gestikt. Aartje en ik en de stoker, we namen alle drie zo'n vrouwmens onder de arm en zo naar 't ziekenhuis. Ja hoor... raak. 't Was een keind van 't wijf, dat aldoor had zitten grienen. Ze mocht het laken niet helegaar wegslaan, zee de hoofdzuster, waarom, dat vatte ik naderhand wel; 't jong z'n ene arm was eraf en 't lijk was zó kommen aanspoelen.
Toen hebben we een kist bekommen vanwege de armen en permissie voor 't vervoer en daar ging het, hoor, de schuit op. Beneden zaten ze weer bij elkaar, de drie wijven; die d'r keind had herkend hong stijf achterover. We hebben heur neergelegd, op de kussens en toen was 't meren in Breskens. In 't lijkenhuis, een kwartier gaans van 't dorp, daar vonden we de tweede. Een lijk zonder hoofd. Dat is bar veur een moeder! Aan de kleer wier 't keind herkend. Het moest een boom van een jongen geweest zijn, want zonder kop was 'm nog lang zat veur een grote kist. We hebben daar in Breskens twee uren moeten wachten, eer er een kist vaardig was en zo gongen we... tussen drie rijen dik mensen deur, naar de maasstroom weerom. Dat was van 't wijfie, dat heel de vaart door, nog niks gezeid had. En ze zee nóg niks. Ze keek maar star, ze keek nievers naar. En in de kajuit weerom, we dochten, die eerste, ze was dood. Maar 't was maar een flauwte en een dokter kwam er niet aan te pas. Doorstomen, naar Hoedekenskerke. Nou moeten jullie wél verstaan, dat is nog een aardig hoekje op 't Bels aan, om en nabij 30 km tegenstroom. We waren er dus bekant drie uur mooi zoet mee, want het is er nog goed uitkijken op dat vaarwater ook.
Maar dacht je, dat het nou stiller geworden was in de kajuit, met die twee uit elkaar geslagen lijken er bij? Nee hoor. Want dat tierende wijf, dat van Rotterdam af d'r kiezen nog niet op elkaar gehouden had, dat zat nog nét
| |
| |
zo hard te schreeuwen. Aartje stuurde mij naar onderen, om te zeggen: ze zou d'r fatsoen houwen, met twee lijken aan boord, maar toen wier ze giftig als een veldkat en ze reepte met heur nagelen m'n hand open. ‘Wie zegt jou!’ gilde ze, ‘dat het mijn Toon is, die daar kapotgeslagen beneden aan de Scheld leit? Dat is mijn Toon niet! Wie zegt dat daar? Ik zeg je van niet!’
‘Ik zeg niks,’ zei ik wederom, want ik docht dat ze gek wier.
‘Jij zegt wél wat, jij zegt, hij mót het zijn, want zijn ze niet gevieren samen uitgevaren?’
‘Niet waar, ik zeg niks.’
‘Jij zegt, dat hij 't wél is en ik zeg, dat kán niet, lelijke donderhond! Het is mijn jongie niet, het kán niet. Kan hij dan niet in Vlissingen aan land zijn gegaan, of wijer op? Hij is nog een keer óók in Westkapelle aan land gegaan, ja - nou weet ik 't weer goed - in Westkapelle. Zie je nou wel, hij is het niet, hij is wéér in Westkapelle aan land gegaan en en...’
‘Wees nou kalm vrouw,’ zee ik nog, maar mensen... toén begon ze pas.
Eerst keek ze drie tellen voor d'r eigen heen, toen begon ze pas. ‘Ja,’ zei ze en 't leek of er wat ontplofte achter in d'r keel, ‘ja... en tóch waren ze met z'n vieren. Da's waar. Met z'n vieren. Maar als Toon d'r in Westkapelle maar uitgestapt is, dan lagen ze tóch aan de wal, dan kan d'r ook wel een ander ingestapt zijn. Waarom niet? Ze hebben overal maats. Ja, 'k hou’ er nou m'n bek niet meer over, ze hebben overal langs 't water smokkelmaats. Laat de politie en de kommiezen 't maar horen, grijp mijn ook maar op, ze hebben overal maats langs het water! Ja, Toon is link; die blijft niet op 't water als er gevaar is. Toon is er af gegaan, in Vlissingen, nee, wat zeg ik, in Westkapelle en een ander d'r op. Ja, een ander, da's vast. Toon is véél te link, die laat z'n eigen niet aan stukken scheuren. Die is er al zó vaak door heen gekomen, nee, nee, dat is mijn Toon niet, waar Toon? Mijn jong zit ievers weggedoken, te wachten om weer naar Rotterdam te durven. Want nou loeren alle koperen knopen op hem, en hij is zo voorzichtig. Eer ik thuis ben, is Toontje thuis. Ha ha... dat zal je zien gebeuren. Die willen mijn bang maken. Niks hoor, 't is mijn Toon niet, waar Toon?’
Dat heb ik moeten aanhoren, drie uren aan een stuk, langs de Springerplaten, de Suikerplaat en in 't Middelgat; mensen, wil je geloven, dat toen we de toren van Hoedekenskerke zagen komen, dat ik toen bang wier. Ja, 't is echtig... ik wier bang. Ik docht zo: twee zijn er herkend, en ze zijn gevieren onder bekenden uitgegaan en dat wijf haar Toon was er ook bij... maar dan moet ie 't ook zijn, die daar in Hoedekenskerke naast zijn maat leit te wachten op z'n moeder. Maar áls ie het is, maar dan wordt dat wijf gek, dan breekt ze de schuit af, dan begaat ze ongelukken, en zullen we d'r binden motten. Dat zal kwaad spul worden... zo docht ik 't mijne daarvan.
Aartje riep al, waar ik bleef en ik hielp meren. Maar toen de loopplank uitlag, toen wou 't wijf niet komen. 't Is toch mijn Toon niet, dat heb ik al
| |
| |
lang gezegd en daar blijf ik bij. Wat, wat, wat; wat moet daar hier gebeuren. Wat een gekkentroep! Wat kan mij dat vreemde dooie jong van een ander schelen, daar wil ik nog niet op kijken. Ik blijf hier, ik ga terug. Ik mot naar Rotterdam terug, daar wacht Toon op mijn, dat heb ik toch al lang gezeid.
Aartje zegde daarop, Aartje zee nooit veel: ‘politie!’ Toen kwam de politie. Maar 't wijf wou niet mee; vast niet. Ze hebben heur de schuit af moeten slepen, 't was Toontje niet, dat zee ik toch dâlijk.
Toen hebben ze 't lijk aan boord gebracht op een burrie. Aartje en ik en nóg twee man van de haven, we hielden het wijf er onder. Maar moest die vleesklomp herkend worden als een mens? 't Laken gong er af en we zagen niks dan rauw vlees en bloed. Juist kwam meneer de Burgemeester en die riep: dicht het laken. Hier zijn stukken kleêr, laat de moeder die kleren zien, dat is genoeg.
Toen keek het wijfje met koeienogen naar die stukken van kleer, met bloedronsels er aan. Toen zee ze niks meer. Wel een hele minuut. En 't wier zo stil... stil mensen, ik docht dat ze bloed opgeven zou, zo blauw wier ze. Maar ineens gilde ze weer. Burgemeester! politie! mensen allemaal! jullie zijn mijn getuigen! ze hebben mijn Toontje z'n kleren gestolen! Hij is niet dood, niet uit elkaar geslagen! Dat kan niet. Waar, meneer de Burgemeester? Hij is 't niet. Doe dat kreng hier toch weg, gooi 't in de Scheld, dat is mijn keind niet, helpt mijn dan toch. - Ja... toen is er een op een motor naar Bergen op Zoom gereden en die is terug gekomen komen met een dwangbuis en dat hebben ze heur netjes aangepast. Met touwen hebben we 't razende wijf vastgeleit in 't vooronder aan de buitenhelling en ze heeft gegild als een ondier, tot we in Rotterdam voor de steiger lagen. Toen had ze twee kiezen uit haar bek kapot geknarst en heur lippen waren gelijk bloed. Volk van 't ziekenhuis is haar met een wagen komen afhalen; de twee andere wijfjes konden zélf lopen, maar je moet niet vragen, hoe. Dat is een kwaaie tocht geweest, mensen. Aan zoiets hou je heugenis. En... eerlijk gezeid, dan lig ik nog maar liever met levend volk aan boord op de Krammer voor anker vanwege de mist.’
‘Wat je liever noemt...’ bauwde het hoofd van Jut, ‘'t ziet er goddomme mooi uit.’
‘We zitten zo vast, als vlooien voor een karretje,’ hoonde 't vlooientheater.
En op de trap, Dorus zag 't ineens, zat Keesje; hij luisterde. ‘Zit jij daar al lang?’ vroeg Dorus. ‘En wat kom je doen?’
‘Vragen van de schipper, waar of je blijft. Ze dochten...’
‘Ze dochten zeker dat ie met het meidje van Nol van de koektent gevlucht was.’
Barst... docht Dorus en hij groette een elkeen vriendelijk aleer hij naar boven trok.
| |
| |
‘Is er nog veel mist?’ riepen ze 'm na.
‘Veur drie weken zeker!’ grauwde hij weerom. Maar op het dek daar stond Jas. Breeduit in z'n duffel. ‘'t Is en blijft donderen,’ zei hij verdrietig, ‘en hadden we nou maar een stok kaarten meegenomen. Want om te gaan slapen is 't nog veel te vroeg.’
‘Verhang je je eigen?’ vroeg Dorus, ‘ik kan 't verstaan, schipper. Wat motten we beginnen als dat lang duurt?’
‘En hoe geven we ze op 't lest te eten?’
‘Kaarten hebben ze beneden anders wel. Maar ze hebben ze zélf in de hand, dat versta je.’
‘Ja, maar ik als kapitein, ik vraag me zelf af... als dat lang duurt... en waar gaan ze slapen? Op de banken is geen plaats genoeg.’
‘Morgen, als 't daagt, varen we ommers verder, schipper.’
‘'k Ben bang van niet. Waarom ben je eigenlijk zo lang weggebleven?’
‘O... zomaar. Eris wat praten.’
‘Nou, ik ga weerom, naar m'n kot. Ik ga slapen. Of wil jij eerst gaan slapen, dan blijf ik nog wat uren uitzien. Of willen we allegaar nog eerst wat wachten? Of...’
‘Och Jas, laân we allegaar wachten, dat kort de tijd.’
Daar zaten ze weer, gevieren in 't vooronder. ‘Hoeveel volk hebben we aan boord?’ vroeg Jas ineens. ‘Ik schat veertig man.’
‘'k Heb negen en dertig kaartjes verkocht, maakt met ons mee drie en veertig.’
‘Drie en veertig. Wat eet een mens per dag? Twee pond brood. Dan vlees en koffie en aarpels en zo. Hoeveel brood is er aan boord?’
‘Dat is Keesje zijn zorg. We hebben nog twee achtponders, baas Jas.’
‘En verder?’
‘Om en nabij twee pond suiker, zout genoeg, soda, water...’
‘Hóz, wacht even, hoeveel drinkwater?’
‘Water kunnen we toch pompen.’
‘Zo... brak water uit het Brouwershavense Gat. Hoeveel drinkwater is er?’
‘Nog zeven streep.’
‘Zeven streep? Goed. Dan ga jij dalijk met Dorus naar boven en hang een emmer met ketting en hangslot over de filtreer. We hebben nog zestien pond brood, dat is per man nog geen twee ons. Nog zeven streep drinkwater maakt, laat ik even rekenen, maar honderd vijf en zeventig liter, dat is per man vier liter. Melk zit er in de koeien. Maar voor hoe lang is er voer?’
‘Nog driemaal een geef, dat is tot morgenavond.’
‘Zo... morgenavond. En wat doen we na morgenavond?’
‘Maar schipper,’ docht de stoker, ‘dan varen we toch al ree weer.’
‘'t Zal blijken, als 't gedaan is, Kees, vanavond niet meer voeieren, en
| |
| |
morgen per lieer een halve geef. Wat is er nog meer voor eten aan boord? Zo; wat rijst, een zoetekoek, boter zo... meer niet. Dorus, geef me de vrachtlijst.’
‘Wat ga je doen, Jas?’
‘Dat weet ikke, als kaptein.’
‘Je gaat toch niet van de vracht...’
‘Dorus, hou de muil. Ik zal zeggen hier, wat er gaat gebeuren. En nood, dat weet je, nood breekt wetten. Zo, ik zie daar... er is tarweblom aan boord en wat beschuit.’
‘En de koektent, baas Jas, de koektent.’
‘Potverdomme Kees, daar zeg je wat; de koektent. Verhongeren zullen we niet, al moeten we ons misschien wel de dunne vreten aan zoetekoek. Maar met water zullen we voorzichtig moeten zijn, Dorus en wat is er nog in 't buffet?’
‘Effen kijken gaan, schipper.’
‘Ja goed; maar moel dicht houwen, dat we krap in 't eten zitten.’
Dorus was al weg. Onderwijl hij in 't buffet de flesjes bier en limonade telde, zat Jas in 't vooronder verder te rekenen, hoe hij rondkomen zou met het voedsel en drinken aan boord. Waar blijft die Dorus nou? Alle donders... als die maar eenmaal naar 't onkruid is, dan duurt dat, duurt dat.
‘Keesje, ga jij Dorus even roepen, maar kom dit keer subiet weerom, verstaan?!’
Daar zijn ze weer. ‘Ja baas Jas, ik was net begonnen toen je me liet roepen; de lui wouwen me eerst allemaal 't een en ander vragen. Maar 'k ben zó weerom.
Goed. Dorus zou zó weerom zijn. Maar om honderd flesjes af te tellen, hoef je toch geen half uur weg te blijven.
‘Wat is dat hier voor een zooi?! Kees, nou ga jij en je brengt Dorus mee, bij dat vullis vandaan; hurt.’
Maar ja, hoe gaat dat? Jas wier er eerst nog kwaad om ook. Maar toen bedacht hij, dat hij eens, voor z'n vader, z'n broer Marinus had moeten weghalen uit ‘De Haven van Port Said’ en zowaar... hij is zelf in Port Said gebleven, heel de nacht. Zo gaat dat in de wereld, hij weet het. Maar wie is hier eigenlijk de schipper? Wie is hier de baas, de kaptein? O zo... en er moet gehoorzaamheid zijn op het water; zeker als je in de vreemde zonder uitzicht verankerd leit. En wat doen die twee daar in de kajuit? Wauwelen natuurlijk met de wauwelaars. Landsvolk kan tóch alleen maar praten in 't onnozele. Potdomme, wat duurt dat! Wat duurt dat! ‘Keesje, ga jij eens...
Keesje vliegt al overend. ‘Nee. Wacht maar. Keesje ga jij eens hier blijven wachten... ik ga zien, waar die anderen zitten.’
Hij daalt de trap af naar de kajuit en ja, halverwege gekomen, daar ziet
| |
| |
hij z'n stoker al neergehurkt zitten, z'n bek wijd open. En tegen de stoombuis aan staat Dorus, de bek nóg wijer open. Ze luisteren dat ze zweten. En helemaal achterin de schuit, op 't hout rond de schroefas, zit een vuile dikke bedelvent z'n verhaal te doen. Juist als hij aan al 't geluid zo gewend is, dat hij die stem onderscheiden kan, zegt die lompenbaal: ‘toen brochten ze die verzopen meid naar haar ouwerhuis en ik zeg... ze had het verdiend.’
Daarmee was 't uit en er ging een heel ander geluid ineens rond in z'n schuit. Wat was dat voor een historie geweest van die verzopen meid? En wat moet daar schippersvolk, dat in 't vooronder hoort te zijn, naar luisteren? Ze denken al genoeg aan meiden zolang ze aan de wal zijn. 't Komt voor, dat je zesmaal blazen moet, aleer ze aan boord komen gehold; alles vanwege het meid. En toch, toch... kan je hier niet beter luisteren, dan je gunter, in 't vooronder, zitten te vergapen in de afwachting, dat het helderder zal worden. Alle duvels, wat steken z'n ogen van de rook. Maar rook trekt naar boven; hij zal lager moeten komen, om niet te versmachten.
Zó hebben ze 'm gezien, of als wilde beesten vallen ze op hem af: ‘Gaan we weer varen? Varen we al?’
Jas rekt z'n nek uit, om goed te laten uitkomen, hoe ezelachtig hij ze vindt en neemt een zit. ‘'t Wordt minstens morgen,’ zegt hij, zonder iemand aan te kijken. ‘En misschien wel overmorgen. Schrijft Goes maar op je buik, daar komt niks meer van in huis.’
Maar vóór ze opnieuw kunnen uitbarsten in allerhand scheldpartij, zegt hij doodkalm: ‘en houwen jullie zich nou maar bedaard, d'r is toch geen donder aan te doen. We kannen veuruit noch achteruit. 't Enige wat er op zit... dat is wachten, tot het de mist belieft. En dan blijven we geen minuut langer op de Krammer, dan nodig is, want om jullie 't eerlijk te zeggen... ik persoonlijk bin het al knap zat.’
Het was voor zijn doen een machtig lange redevoering geweest en ja... het lukt... zij blijven omtrent kalm. Hij hoort nog wel wat gesakker links en rechts, maar de grote hurrie is voorbij. En aangemoedigd door dees stemming zet hij zich in postuur en zet zijn plan uiteen. ‘Ik heb gezegd, schrijft Goes maar af... maar zeg dat het vannacht opklaart, dan vaar ik door. 't Is, naar 't Sas, nog twee en een halfuur stomen van hier. En als 't morgen vroeg klaart, dan zijn we er misschien omtrent negen uur of half tien.’
‘Te laat.’
‘Dan is de negocie kapot.’
‘Om zes uur komen de eersten ter markt.’
‘Dat weet ik. Om zes uur kommen ze, als er geen damp staat, maar hoe laat zal 't morgenochtend worden?’
‘Een verzette markt, een verpeste markt!’
‘De verdienste is er af.’
‘En tóch vaar ik de schuit niet op de platen!’ riep Jas weer woest en hij
| |
| |
wou er weer een eind aan maken, door nijdig weg te trekken. Maar Dorus kwam er tussen op handige wijs.
‘Jullie deden wijzer, te luisteren naar wat de kaptein zeit.’ Dorus docht aan de twee achtponders brood en... aan de koek.
‘Ik wou dan maar zeggen,’ herbegon Jas, ‘dat we veel beesten en weinig voer aan boord hebben. En wijders, veel mensenvolk en weinig te eten. En weinig om te drinken. Zo, nou weten jullie 't. En als 't langer duurt dan een dag, dan wordt het mager in de keuken. En daarom, mensen; ik sta hier over jullie als kaptein zijnde, luister nou goed... wie heeft er etenswaar bij zich?’
Allemaal bekant hadden ze wát. De twee boeren haalden bedaard hun stikkezakken uit de karbies.
‘Dan zullen we 't ophalen, om 't later eerlijk te verdelen,’ gelastte Jas en hij besefte, dat hij hier stond tegenover een groot ding van menselijkheid in zijn leven.
‘Wat? M'n eigen eten? Nooit!’
‘Laat elkeen maar voor zichzelf zorgen; zo hoort het.’
‘Ik laat m'n eigen niet dwingen.’
‘Kulderij! Mensen, niet doen! Morgenochtend zijn we in Goes.’
Maar Jas overschreeuwde ze allegaar en toen hij zich weer kon laten horen en doen verstaan zei hij vlakaf: ‘loeders zijn jullie; verstaan?! We zijn samen in de beroerdigheid en we zallen er samen op eendere wijze in delen. Wie zich daaraan onttrekt, ik zal hem niet dwingen, maar al duurde 't dan nog een week, ik zou hem zónder voer laten kreperen. Hebben jullie al eens overdacht, hoe of 't gaan zal, als we hier lang in de damp blijven vastgehouden? Dat zal 'k je dan vertellen. Dan gaan van ons gevieren manschap, twee van boord met de sloep, dan gaan we op 't kompas en 't gevoel ons leven wagen, om eten te halen voor de beesten aan boord... en voor het volk aan boord. Maar dan zallen te voren de koeien eerlijk alles samen gedeeld hebben. En zouden mensen groter verdommelingen zijn dan koeien? Zou de een zich dik vreten en de andere laten toekijken, blauw van de honger? 't Zal op mijn schuit niet gebeuren! En weet wel, ik heb al eer negen dagen aan een stuk in de zeehei gelegen, onder Urk; die dampen kunnen bar lang aanhouden rond deze tijd van het jaar.
En nou ga ik jullie meteen zeggen, waaróm ik 't eten ophaal. Toen we tegen de avond door 't Hellegat stoomden, toen heb ik landvogels van de platen af, naar Flakkee zien vliegen en dat is een zeker teken, dat het damp wordt voor dagen. Daarom!’
Waarop de koektent als de eerste zijn rantsoen brood op de kajuittafel lei. Daar!’ zei hij hartgrondig, ‘de kaptein heit gelijk, hij hangt recht.’
Maar dát is Keesje, die er natuurlijk ook al weer was, en klaar om rap weg te vluchten op de trap zat, dát is Keesje te machtig geworden en hij kraaide: ‘baas Jas, hij heit het zelf gezeid... en noú z'n koek!’
| |
| |
Mensen, mensen, wat is er toén gelachen, in 't hol van de maasstroom ix. De koektent nam z'n brood weerom; de een riep wat over vlugge vogeltjes, de ander over koek met koffie, over lekkere honger... en dat ging maar door en dat hieuw maar niet op. ‘Jas,’ zegde Jochem door 't lachen heen: ‘Je heit een jas, Jas. Maar verdomd goed, dat is ie.’ En Jochem bracht, om nóg meer pleizier daarvan te hebben, een hompie rood brood op tafel. ‘Dankie Jochem,’ zei Jas ernstig, ‘dankie man; laên we hopen, dat het tiet dienstig hoeft te zijn.’ En met die woorden trok hij weer naar 't dek. Keesje zat ergens verstoken. Waar? Dat was Jas latere zorg.
Maar zó was er niet gelachen om de kaptein, die op kermiskoek aasde, of een elkeen begreep toch, dat er raad geschaft moest worden voor deze nacht. Madame Eleonora komt er al voor boven; ze vraagt een bed.
‘Er zijn banken in de kajuit en in 't ruim heb ik negen pak strooi,’ zegt Jas bars. ‘Er kan strooi op de vloer uitgelegd worden; stuur maar mannen.’ Ja ja, maar Madame Eleonora is zomaar geen kermiswagenmeid. Slapen op een vloer, tussen de gekliederde klompen van varkenskooplui... ja ja...
Ze komt terug onder 't volk en klaagt beur nood. ‘Wel bezien is 't jouw schuld, mooie Madame,’ legt het ventje zonder benen uit. Als jij ons dat voorspeld had, want dat is je vak, dan zaten we nou ergens aan land.’ En daarop klom hij op het pluche van de bank, helemaal achterin tegen 't beschot. Hij nam niet veel ruimte in. ‘Doe me 't maar na, Madame,’ sarde hij, neergevlokt op een hoopje. Maar Madame behield haar waardigheid en zweeg; evenwel moet men niet vragen, wat ze aan 't adres van Burgers heit toch medelij op dat moment in zichzelve dacht. Temeer, omdat ze heel goed waarnam, al keek ze starrelings een heel andere kant uit, dat de liedjesmeiden fijntjes zaten te lachen om die zet van 't gedrocht.
Ze scharrelt eerst nog wat rond, trekt fluwelen lappen uit haar koffer; zo gaat zij zich installeren, om, hangende op 't rode pluche, de nacht door te komen. Aan haar dikke voeten die prangend puilen uit fluwelen schoentjes, valt een varkensknors neer, die zich zwijgend in z'n duffelse jas wikkelt. Goênachte.
Maar de koeikopers blijven vijfcents-pandoeren; dan slijt de nacht óók en valt er lichtelijk nog wat te verdienen. Ook 't meidenvolk zoekt goeie plekken uit op 't pluche der banken en de boeren zitten klaar recht voor zich uit te kijken. Dorus komt strooi brengen en de eerste die er als een lap lood op neervalt is Chef, de bedelgaste. En naast hem komt Jochem zijn beenderen krakend in fatsoen leggen.
En Bartje Rijkelijkhuizen? Hé; ja, da's waar, dikke Bart heeft nog geen stom woord gezeid van dat hij aan boord is komen hijgen. Maar hij is even aan dek geweest, de uitrekenaar. En daar heeft hij onder een pakzeil, zijn mondvoorraad verstopt, alvorens hij zalig glimlachend op de vloer in 't
| |
| |
strooi ging slapen. En naderhand is Bart zijn stikkezak daar nog gevonden ook; 'n mooie jongen!
't Vlooientheater heeft geen rust. De pezige vent stapt wijd over slapers heen en klauwt dan weer naar boven, maar boven is het klam en rillerig. Hij komt weerom... beneden, daar stinkt het. En boven daar mokt het. In 't vooronder, bij de lamp, zit het schippersvolk en Keesje is er ook weer bij. Ze waken, maar praten niet. Duurt zo'n nacht lang?
Ja, zo'n nacht duurt lang. Mieke slaapt, met heur goedig puntkinnetje weggedrongen in haar eigen borsten, drie zingende meiden hangen tegen mekare aan, zodat men niet meer weet, bij welke benen en armen de drie koppen toch wel behoren, maar Jochem (die nadenkend slaapt) vat rond vijf uur in de kleffe morgen een strooispiesje, en kietelt er wat mee over de kuiten, die 't dichtste in z'n bereik zijn. En dan... leven en gekakel, maar de goeie Jochem slaapt.
't Volk dommelt weer in, alleen de koeikópers rekken d'r eigen uit, om naar de beesten te gaan omzien. Zo'n nacht doorpandoeren, dat zijn ze wel gewoon. Daar verdraaien ze hun hand niet voor. Ze wekken hun drijver.
Op 't dek treffen ze Jas.
‘Donderen!’ zegt Jas.
‘Dat zien we.’
‘'t Is nog dichter dan in de voornacht. Ons licht draagt geen twee meter.’
Ze bekomen emmers en hun drijver gaat het vee melken, want ze zien goed genoeg, dat het hedenmorgen tóch niet tot markten komt. Jas bekomt de melk. ‘Nou nog op kosten van ongelijk, maar 't kantoor zal je uitbetalen; ik zal 't nameten en op de staat schrijven,’ zegt de schipper. En dan wéér loopt Jas de fourage na, voor mens en dier. Alle duivels, er is een homp van 't brood af. Burgers heit toch medelij, schiet direct door zijn kop. Want al ligt dat diefachtige ventje zonder benen daar neergeworpen op het pluche beneden in de kajuit, dieven hebben manieren, ons mensen onbekend. De schipper gaat stil naar beneê, scharrelt voorzichtig tussen lijven, armen en benen door, en is al bij de dief. En jawel, onder de jas van 't slapend ventje, dat hem met één kraaloog vuilaardig aankijkt, haalt hij de homp brood; dat is rechtvaardig. Het serpent wil kikken, maar Jas nijpt hem in de strot; dat is ook rechtvaardig, dat is zoveel als de vergelding.
Maar in het teruggaan trapt Jas op een van de machtige vlerken van Chef, die vent met de keuenkop, zo'n leegloper en handopbouwer. ‘Mieke!’ murmelt Chef zalig, en maft door. Ba, wat een mispels. En wat een lekkere lucht hangt er in z'n roefje. Ba!
Het wordt dag. Jas heeft z'n eigen volk gewekt. ‘Opruimen en poetsen,’ is zijn bevel.
‘Poetsen? Toch zeker de loopplank niet zwabberen?’ spot Dorus.
‘Dat niet, maar wel 't achteronder uitbezemen en uitluchten.’
| |
| |
‘Maar al 't volk slaapt nog.’
‘Dat wordt wel wakker, als je ze wegbezemt, Dorus; onze schuit mag niet vervuilen.’
Maar 't was niet nodig, dat hij het volk, dat nog zweette van 't slapen, met de bezem moest kittelen, 't was zelfs niet nodig dat hij zachtjes de slapende meidegies wekte, die van de koektent en van de liedjes of dc slangendame; ja, Dorus wil 't wel weten, de slangendame vindt hij ook nog heel zo mis niet. Ze staan al op kloeten bij elkaar, al naar ze elkaar verdragen (Madame Eleonora in haar hoge eenzaamheid) als hij beneden komt met een riek en een rijf en een bezem. Keesje volgt met puts en dweilstok. De patrijzen vliegen open, ondanks protest van boeren en oud marktvolk, er wordt geveegd en gezwabberd van lieve lusten en dan staat Dorus recht:
‘Boeren, burgers en buitenlui, dames en heren en ander gespuis... de kajuit is schoon.’
‘Kannen de ramen dicht?’
‘Wat mijn betreft het trapgat er bij,’ zegt Dorus.
‘En is 't waar, dat we nóg niet verder varen?’
‘We varen wél verder; maar wanneer... dat zal de duvel op z'n hort weten. Maar als 't niet klaarder wordt dan gelijk nou, dan liggen we hier over drie jaar nog. Waar Keesje?’
‘Ja,’ zegt Keesje, ‘en dan kommen we nooit meer weg ook, want dan zijn de kolen op.’
‘Dat is zoveul als goeienmorgen,’ nijdast Jochem. ‘Hoe of ze hier spotten met een mens zijn eerlijke broodwinning. Hou me vast, of ik ga een collecte, een omhaal houwen, voor mezelven, uit meelij met m'n lot, hier op die dooie boot. En zaten we nou maar ingevroren, dan konden we nog de schaatsen onderbinden.’
Chef kijkt peinzend naar zijn zware maat. Jochem... op schaatsen... Jochem op liet ijs: Drie honderd pond ruim... op liet ijs. ‘'t Is bar,’ zegt Chef en niemand begrijpt hem en niemand probeert dat.
Maar er begint nu toch ernstige praat rond te gaan in de kajuit, over brood, ons dagelijks brood. De koektent houdt nu zijn wafel dicht, maar er zijn anderen, die daarover beginnen en herbeginnen. ‘Ik denk,’ zegt de varkensknors uit Bolnes, ‘de schipper kon gisteravond wel eens gelijk hebben gehad. Ik ga 'm halen.’
De knors heeft de schipper niet gevonden. En Kees, de stoker, was ook al van de schuit en ook de sloep was weg. ‘Ze zijn op 't kompas de duister in,’ zei Dorus, ‘ze proberen, langs de Slikken de haven van Herkingen te vinden, maar 't kan wel een halve dag duren.’ En 't was Dorus onder z'n stoppelwangen aan te zien, dat hij knap in de piepzak zat, om dat avontuur. ‘Zallen ze ons weerom vinden? Zallen ze niet overvaren worden?’
| |
| |
Ze keken tezamen in de verte... de verte was niet wijder dan twee meter krap. ‘Daar ievers in die melkbrij vaart schipper Jas. 'k Wou, dat hem goed en wel weerom was, dát wou ik.’
En toen dat bekend wier, in de grauwe schemer van de kajuit, toen wier al het volk, dat levenvolk, toch even stil. ‘Ja mensen, laat het je gezegd zijn,’ verklaarde Dorus (en hij had zowaar vergeten hier, onder vrouwen, een pet op z'n kletskop te zetten) ‘weet allemaal maar goed... dat is geen zoetekoek meer, dat wat schipper Jas daar besteekt met onze Kees. 't Is menens.’
Waarop ze allegaar zwegen en voor de dag haalden, wat er nog maar eetbaars over was in hun bezit. Veel was het niet, maar het telde toch. Bartje Rijkelijkhuizen was er tussen uit gepiept naar oven: Hij wou... zowaar... hij wou meedoen met de afstand van ál het eten, ter verdeling. Maar onder 't dekzeil vond hij zijn stukkenzak niet meer. Vreemdigheid vond hij dat. Hij draaide zich om en keek Keesje in z'n brutaal facie, Keesje die het brood gevonden had. ‘En dat bekom je niet meer weerom, lelijke padde, dat gaat op de grote hoop!’
‘Dat docht ik ook te gaan doen,’ piepte de grote vent.
‘Daarom heb je 't dan zeker weggesteken.’
‘Maar echtig... luister dan.’ En een rijke ouwe vrijgezel van onder de boeren vandaan, stond braaf zijn schand te bekennen voor een varensgastje, een kind nog bekant. Er was dan ook nog geen twee meter zicht rondom de schuit, en dan worden alle wijde dingen zo nabij, dan is de wereld zeer begrensd.
Kees heeft de lelijke padde geloofd en die is als een kind dat stout is geweest, zo onderdanig en wel, naar de kajuit terug gegaan en daar heeft hij zijn bezit aan eten uitgeschud bij al het andere.
‘Maar mijn koek, mensen? Wat gaat dat worden. Kan ik zómaar m'n kisten open zetten? M'n koek dat is m'n handelswaar.’
‘En jouw hand, die je ophoudt, Jochem.’
‘En jouw schietpatronen. En de waarheid van Madame Eleonora.’
‘En de ballonnetjes van Tante Mieke,’ viel Chef in. ‘Ja, als je nagaat... we hebben hier, zo we hier zitten in de rook, allemaal heel wat differents onder handen, om van te bestaan. De een doet het met koek, waar? Nou, de ander zónder koek, maar met vlooien aan een draadje.’
‘En jij met netjes je hand ophouwen...’
‘En óók met vlooien schat ik.’
‘Maar hij daar, die halskop zonder benen... dat die schooit, dat verstaan ik,’ vond het hoofd van Jut.
Toen stond Jochem, die wel wist, dat zijn maat op zulk een moeilijk woord toch geen antwoord kon vinden, de dikke Chef manhaftig bij. ‘Die daar? Die zonder benen? Die gaat rapper dan je denkt. Leg maar eens een gulden neer, heel hoog, op 't randje van de schoorsteenpijp, draai je even om en...
| |
| |
hé man zonder benen... zou je 'm dan hebben, die gulden, of niet? Die vent heit bij ons stukken voor. Want wat zeggen de burgers als ze ons zien, mijn en Jochem. Eerst tellen ze al je benen, al je armen, je nagels van je teeën en als ze dan zien, dat we welgeschapen zijn, dan worden ze kwaad daarom. Hurt, luie totebellen, trekt er op uit en zoekt werk! Hij daar, zonder benen... hij heit goed praten. Hum jagen ze niet van de deur. Maar nou vraag ik... we zitten hier met veertig man bijeen. De ene temt vlooien, de ander zegt waar, de derde verkoopt briefjes met onnozele liedjes d'r op... maar werken doet er niet een. Allegaar gezond mensenvolk. Wie steekt er een spaai in de grond? Geeneen! Zo we hier zitten, we azen op de boer, vreten van zijn rug. En dan zouwen die jonge niksnutters willen, dat wij, ouwe niksnutters, gongen werken? 't Is onmenselijk! En Chef, 't is dat we in de dampen vastzitten op de oceaan, maar anders zou 'k zeggen - geen vijf minuten blijven we nog langer bij zúlke goddeloze wezens - ba!’
‘Maar m'n koek. Wat heeft ze me niet gekost? Wat hebben we aan dat gewauwel over schooien... we zitten hier ua de nood van honger te gaan lijen.’
Waarop een van de koeiverkopers, die dees ochtend aan Jas de melk van zijn beesten had afgestaan, hem gerust stelde. ‘Als de kaptein eten of drinken aanslaat, dan bekom je een parapier en dan betaalt het kantoor.’
Hè... de koektent zag op dát woord de wereld weer wat schappelijker. Maar onder de vrouwen wies de onrust. Wat ging dat worden? Op Goes hoefde niet meer gehoopt te worden; maar zouden ze ooit nog weerom komen in Rotterdam? En wanneer? 'n Elkeen was begaan met zijn eigen lot. Maar Tante Mieke dacht ook op schipper Jas, die ievers over het grote water roeide in de hei, met nog geen twee meter zicht.
Dorus stond voor z'n mensen. Nu de schipper van boord was, nu lag de zorg op hem. ‘Er is, alles bij elkaar, acht en twintig pond brood, maar we hebben 37 liter melk, gekookt en wel. Ieder bekomt twee snee brood dees morgen en drie kwart liter melk. Dan zullen we van de honger nog niet omvallen, waar mensen?’
De liedjesmeiden en Keesje zorgden voor de rondgeef. Maar zo'n maal is gauw naar binnen geslagen. En als je niet meer bekomen kan, dán eerst voel je de ontbering. En wat nu verder te doen met de lange dag van wachten? 't Was maar miezerig donker in de kajuit, toch had Dorus de lampeperen weg laten nemen door Keesje. Dat had de schipper zo gezegd; er was nog maar voor drie lange avonden petrolie aan boord. Er gingen donkere verhalen rond, 't werd menens. Toen is 't gebeurd, dat een van de liedjesmeiden wat zeide en Madame Eleonora welwillend bevestigend met haar hoofd knikte, maar misschien was dat wel slaap of de zenuwen...
Want wat voor praat viel daar allemaal aan te horen... schrikkelijk. Alleen tante Mieke was 't niet aan te zien, dat beur ballonnetjes verschrompel- | |
| |
den; breeduit en kalm zat ze te breien op de tast en ze knabbelde wat na op korstjes van het rondgedeelde brood, mummelend als een oud konijn.
Bartje Rijkelijkhuizen was aan 't woord, de altijd glimlachende Bartje. Een effectief redenaar was 't eigenlijk niet, maar toch wier er fel geluisterd. Want nog nooit tevoren had één mens van Bartje een verhaal gehoord.
| |
III / De onvervangbare
‘Waarmee ik maar zeg... Jochem heit gelijk. Een mens heit z'n eigen niet gemaakt. De wereld zal ons motten vatten, zoals we zijn. Zonder gebrek zijn we geens van al. En ievers tot nut, zijn we ook geen van al. Als we afsterven, dan is het gedaan. Een ander komt en doet ons werk. 't Land wier vroeger bebouwen, heden nog. Als vandaag een boer sterft, morgen vat een ander z'n spaai bij de steel. In Oud-Alblas, daar heb ik een daggelder weten wonen. Die liep achter een hoge rosse meid. Jans Maaien hiette 't mooie loeder, maar ze most hem niet. Maar dat zee ze hum nooit. Hum liet ze, op kermis in de stad, voor inkom in de danstent betalen, maar met ander volk, deurgaans rijk volk en stads volk, danste ze. Ja, d'r waren ook wel jongens van de rijke boeren, die om heur liepen. En burgers, die achter heur gat draaiden. Maar die daggelder betaalde.
Hoe gaat dat op 't lest? 't Wier duvelen. Ze gong huilend naar Dordt en kwam weerom met een meidje. Of 't geboortig was van ene baron, een burger of boer... wie zal het zeggen. Maar van de daggelder, daarvan was het niet. D'r eigen ouwers zeeën: Jans, vein ons bin je dood en begraven. - Toen liep ze verloren over het land en die daggelder kwam en nam haar op, bij z'n moeder, mét heur keind. Zij zou weer gaan dienen, 't keind bleef achter en met een half jaar gongen ze trouwen. Maar besloten en gedaan... twee zaken. Eer twee maand verstreken was, gong ze naar de Bels, met een Franse paardenmarchand, die daar al wat jaren rondtoterde. 't Keind vergat ze mee te nemen. De daggelder, die zat er mee. Die zat er verdomd mooi mee. Maar z'n moeder, die was nog maar allenig en 't keind was een lief keind, dat zee ze, en vroeger eigens veul kinderen gehad, ja - hoe zijn zulke vrouwen - ze wou 't niet meer afstaan. 't Hoefde niet weg. En de burgemeester vond, dat het goed was.
Maar laat het lel na negen jaar nog terug kommen, helegaar alleen. Ze was nog altijd een hoge rosse meid, maar 't mooi was er gelijk af. Dat was voor de paardenmarchand geweest. Daar stond ze voor de daggelder te huilen en de vent, je zou 'm doodschieten, de vent griende mee en geloofde heir. Ze wier onderdak gedaan bij familie van die daggelder, rond Papendrecht, en de eerste week de beste moet daar nog wat voorgevallen zijn... affijn.
| |
| |
Na veertien dagen zag men heur tussen twee marechaussees in Oud-Alblas weerom. Schand over schand. Drie onmondige bloeien van kinderen wieren heur aangewreven. Zomaar verlaten. Keinderen zonder vader voor de wet.
‘Nou ga je de kast in, mooie madam,’ zei onze diender, ‘want daar staat een hoop straf op. En dat heb jij verdiend, karonje, aan onze Nolletje Vergeer en z'n moeder, die zo goed voor jouw keind zijn geweest en nóg.’
Maar toen de affaire beschreven was deur 't gerecht, toen wier 't weer netjes bedekt. Ze wouwen heur 't moederschap afnemen en toen is Nolletje gekomen en die zee: ‘heren,’ zee die... ‘doe heur astamblief niks, dan gaan we trouwen en de keinderen zijn al bij mij in huis, die ben ik wezen halen in Kieldrecht op 't Bels. En nou komt alles goed. - Want ze had twee dagen zitten huilen bij Nolletje thuis, vanwege dat ze de kast in moest en zo en toen had ze gezeid: ‘Nol... jouw had ik niet maggen verstoten veur jaren. En nóg niet.’
Daarvandaan was de vent zó week geworren, dat hij heur aannam, met alles wat ze geteeld had in die jaren. Drie zwarte duveltjes, mooi keinderen dat zij gezegd; allegaar jongies.
‘Goed...’ zeeën de rechters... ‘een mens kan zijn leven beteren. En daar is 't om begonnen.’ Ze wou toen over een half jaar gaan trouwen met Nol.
‘Nee,’ zee Nol, ‘da's me te lang.’ Hij docht op dat andere half jaar, negen jaar geleê. En op dat woord zijn ze direct onder de gebooien gekommen.
Nou; Nol is nóg onder de gebooien. Want het vogeltje was wéér gevlogen, eer er veertien dagen om waren. Met een andere marchand die om heur naar Alblas gekommen was. Waarheen? Nooit meer weerom gezien.
Daar zat Nol. Vier keinderen van heur en anderen. Van wie? Raaien maar, mensen, raaien maar. Wat dee' Nol? Hij griende, de ezel. ‘Ze komt weerom,’ zee de ezel. Om heur keindjes, docht de ezel. Daar is ze toch moeder veur, jankte de ezel. En hij gong de ouwerdom in, zónder vrouw en onder de zorgen van vier kinderen, die niet de humme waren. De ezel. Ja, ik zeg: de ezel!
En z'n ouwe vrouw gong hemelen en toen heit ie dat veurtgezet; zorg over vier keinderen van een weggelopen wijf. Jaar in, jaar uit. Hij wier oud, hij wier krom, daar was ie daggelder veur, en hij rookte nog geen pijp tabak, van wege dat hij zo danig zorgde veur kleer en voer, alles veur die keinderen. Een eigen moer zou 't niet verbeteren. De ezel.
En toen de eerste, dat meidje achttien was, nee... nog niet ten volle... trok ze op zekere keer naar Gouda kermis en bleef de nacht van huis. En toén Nol. Wat denk je wat of hij dee'? Hij gong veur den huis staan wachten; hij wachtte grienend een avond, een nacht, een dag, een avond... toen kwam ze weerom. Wat dee hem. Hij greep heur vast bij de strot en liet niet meer los. Ja. Hij had gelijk. Toen wel. Toen veur 't eerst. Dat zeg ik. Ze wier in Alblas begraven. Nol kreeg zes jaar, de ezel. Hij zit nóg.
| |
| |
De een gaat, de ander komt. De tijd gaat deur. 't Land wier vroeger bebouwen; heden nóg. Niemand is zó, of hij is te vervangen; waar mensen?
Maar Nolletje Vergeer, die in Leeuwarden zit vanwege moord met zijn blote handen, Nolletje is nooit vervangen. Die drie keinderen zijn op de wind verstrooid. Naar gestichten vanwege de armen. De ezel! En nou zitten wij hier vast in de mist. Nolletje zit al drie jaar in de mist.’
Daarmee was het uit. Bartje Rijkelijkhuizen nam een blaadje tabak en keek de mensen eens aan in de kajuit. De mensen keken mekaar eens aan. En allemaal waren ze stil en Tante Mieke bree dat het kletterde en docht op Jas, die in een sloep weg was voor de anderen. De ezel - dacht ze, maar ze zei: ‘'k wou, dat de schipper maar terug was.’
't Was volle dag, maar de damp kortte noch keerde en kwam fijn-gepereld ook door het trapgat de kajuit in. Alles was klam. En de vrouwen wieren banger en klonterden bijeen. Wie boven was geweest en in de stilte over het water had gekeken, kwam stil en langzaam weerom. Wat ging dat worden?
Madame Eleonora docht zwaar aan haar inkomsten. Na Goes had ze op een feest in Rotterdam een tentje aangenomen en dat ging verkeerd, dat ging niet uitkomen. ‘Was ik maar niet naar Goes gegaan,’ verzuchtte ze tegen de onbekende boer uit Lekkerland, die daar in de maasstroom ix, voor 't eerst van zijn leven een echte waarzegster kennen leerde. ‘Ja en had ik dát vooruit maar geweten.’
‘Zij van Endor, wist beter bescheid teugen Saul, over de onbekende zaken,’ zei hij weerom, bijbelvast en misprijzend. En toen bleek die boer, dat Madame Eleonora nog minder op de hoogte was van de geschiedenis der waarzeggerij, dan hij... een boerman van langs de Lek.
‘Waar hebben we nou eigenlijk zingende meiden voor aan boord?’ vroeg de koeikoper Gert van Willigen, ‘ze konden best een keer een deuntje zingen. 't Is hier goddomme om 't af te pikken van 't chagrijn.’ Maar niemand viel hem bij en de meiden, ze zwegen. Ze hadden bang. Wat ging dat worden?
Ze hadden ook honger. Want veel was 't niet geweest en als je 'n hele morgen denkt aan niets dan aan eten, tekort aan eten, zo gaat dat wroeten en knagen in je maag. Neen, Dorus wilde vooreerst nog niets weten van een tweede etens-ronddeling. ‘Er is nog wat melk en vanavond komt er wéér; wie hebben wil, kan bekommen.’
Ouwe kerels, die in geen veertig jaar een droppel melk gedronken hadden, zag je nu een kroesje of bierglas bijhouden.
Dorus trok toen maar liever naar boven. Keesje zat op de dekvracht, die met oliezeil omsjord was, uit te zien, al sedert een uur. Maar Keesje zag niets. En Dorus zag óók niets. In de laadmast brandde een rode lamp, een licht bij volle dag, maar hoeveel meter gaf dat baat, bij zulk een beestige damp? ‘We
| |
| |
zullen moeten roepen en signaal blazen,’ vond Dorus en van dan af, klonk hun weemoedige roep door de stilte, keer op keer. Uit het Noordwesten kwam een zwak tegensignaal; dat kon van Herkingen haven komen of daaromtrent. Maar met de roeper bekwamen ze heel geen verstaanbaar antwoord. En na een kwartier, ja na een uur, bleef dat mistteken in 't Noordwesten van eendere sterkte en op dezelfde stee.
‘Dat moet een schuit zijn, die net als wij, tenzij het vaarwater voor anker leit. Ik denk, de veerboot naar Brouwershaven. Was baas Jas maar niet van boord gegaan. Onrust is kwaaien dan honger. En wat kannen we doen? Geen asempj e hulp kunnen we bieden. Waarheen? Dat is kwaad wachten, Keesje.’
‘Ja. Dat is kwaad wachten,’ beaamde Keesje en hij vroeg, om nou maar weer wat naar de kajuit te mogen; hij was huiverig tot op zijn beenderen. En zo bleef Dorus alleen, gehurkt op het dekzeil, uitziend en blazend. Alleen die schuit daar gunter, gaf teken van leven. En toch bleef hij blazen, urenlang blazen; ieder kwartier twee keren.
Kwam daar wat donkers los uit de dampen? Ja, en... hij blies... geen antwoord. Dat is dan weer zo'n mistroller geweest, of (hij knipperde met zijn ogen) vocht dat aan z'n oogharen hing. Of... verschijningen die er niet zijn, vanwege het turen zonder end, in een witte wakke brij. Nee... dat is niet goed geweest van Jas, dat had de schipper niet maggen doen, in zo'n zware hei uitvaren en je leven wagen in een sloep van twee ton. Misschien zijn ze wel levers overvaren, zonder dat het gehoord of gezien is. En áls 't nog gehoord is? Ga maar eens naar drenkelingen vissen in zulk een damp. Wie te water gaat, is verloren. Hij blies dan nog maar eens. En hij blies nóg eens. En wéér blies Dorus. En 't wier donker. Hij wist wel, dat het niet veel uitmaakte, of 't nu donker was of dag ; zicht was er toch niet. En in de avond reikt het licht nog altijd een paar meter verder. Als de schipper maar in 't geluid kwam van zijn hoorn en later de roeper kon verstaan, ja, dan zou hij 'm wel binnen loodsen. Maar er hing een kerkhofstilte over de Krammer; die andere schuit gaf nu ook al geen teken meer, daar hebben ze zeker wel gevat, dat op de maasstroom ix iemand aan boord geloodst moest worden.
Maar Keesje zat zijn eigen fijntjes te warmen in de kajuit; zijn kleer hing over de stoombuis, dampte en stonk. Maar, heel de kajuit stonk, dan let je daar zo niet extra op. Hij had goed naar al het volk geluisterd. En hij docht: wat zijn ze veul stiller dan gister, alle pleizier was er gelijk uit. Soms begon ergens een gesprek, maar als er niet ree geluisterd wier, dan knapte 't weer af en dreef weer stilte tussen de hoofden dezer mensen. Ze zaten daar, in rook en in mistdamp, zonder licht en 't wier spokerig, vanwege de gloeiende pijpekoppen. Tot er weer, zó maar, een verhaal begon, dat aanhield.
Juist kwam de vent van de schiettent aan 't woord; zomaar ineens. Nie- | |
| |
mand had wat gevraagd, er was geen aanleiding. Hij begon middenin 'tgeen hij zeggen wou, alsof hij lang had zitten broeien er op. Maar telkens als Dorus zijn mistsignaal klonk, dan hield hij even op, alsof de dood voorbij ging. Kees kon dat vatten; het klonk dan ook maar akelig door de donkerte.
| |
IV / Zuiver leren schieten
‘In Gorkum is dat gebeurd, in 't jaar '98. Een gans en al verregende kermis. Vader leefde nog, maar die stond aan de haven, met een spul, dat niet meer existiert: een hobbelbaan. ik en m'n twee zusters, we bedienden de schiettent. Scharnierbuksen bestonden nog niet, 't gong heel wat langzamer dan vandaag de dag. En 't regende maar. Klandisie voor geen cent. En 't staangeld ging door. Staangeld gaat altijd door.’
‘Ja?’ vroeg Tante Mieke. ‘En hoe gaat dat nou in Goes? Gaat jullie staangeld nou tóch door?’
‘Praat me niet van Goes. Cautie is gestort. Natuurlijk. De burgemeesters zorgen wel, dat ze aan de eet kommen. Maar daar sturen we de bond op af, máár dat is voor later zorg, máár ik had het over Gorkum.’
En Dorus, daar boven, klaagde weer roepend over het water, Dorus had het over zijn angst voor schipper Jas, een woordeloze angst.
‘En 't regende maar. We hadden op een middag nog geen schietklant gezien en 't lekte in de tent en de herbergen zaten vol. Daar ga je dan met je verdienste.
Ik zee nog tegen Griet: ‘Griet, ga jij maar in de wagen koffie drinken; 't wordt tóch niks.’ Zo stonden we, met natte voeten te wachten, te wachten, en ineens hadden we beet. Een boerenknecht zónder meid. Liever zie je ze komen mét een meid. Voor een meid willen ze prijsschieten en raak schieten. En dat duurt wel eens een hortje. Hij nam tien schoten voor een kwartje, lei 't geld neer en zee d'r niet een.
Maar toen had je die hufter moeten zien schieten. 't Geweer goed in de aanslag, maar 't rechteroog dicht. Nou... dat is helder... dan schiet je d'r neffen. Tien schoten in de lucht. Niet één raak.
Hij zei niet boe, hij zei niet ba, maar betaalde wéér een kwartje. En weer tienmaal schoot hij op het hart van de tamboer; tienmaal mis. Eenmaal raakte de knul per abuis een pijp. Hij keek daarvan nog niet op en betaalde een kwartje.
Nou moet je weten, die schijf op 't lijf van de tamboer is knap groot; een wonder als je naast schiet. Hij regende nat en toen maakte we van 't zeil wat meer luifel; hij betaalde wéér een kwartje. Weer tien keren mis. En hij betaalde. We keken mekaar eens aan en Aaltje loech er eens om, maar ik trapte haar op d'r teeën. Schieten laten... hij betaalt.
| |
| |
Toen, na zes kwartjes en nooit raken, docht de vent dat hij 't vast en zeker wel verkeerd deed en hij nam 't geweer in z'n linker schoen. Maar daarvoor hadden zijn vingers heel geen handigheid, 't kostte zuiver een gulden en nooit raak. Wát een klant. En dat met zo een regen.
Toen weer in de rechterschoen. Maar hij hieuw nog altijd 't verkeerde oog dicht en ik zag dat goed. Griet, die al dat schieten hoorde, kwam uit onze wagen gekropen en ze had het spul bijna bedorven, door hardop wat te roepen, maar 'k hieuw haar m'n hand voor de mond en dreeg te zullen slaan. Toen begreep ze 't.
Er kwamen natuurlijk mensen op af. - 't Is er een, die reclame schiet, voor de tent - wier gezegd. Ze zagen de vent wel betalen, maar dachten allegaar, dat het comedie was. Dasz ist min Wurst, dacht ik pleizierig. Er kwamen nóg meer mensen. Anderen gongen 't zeker oververtellen, want rond m'n tent wier 't zwart van het volk. We joegen ze wat op zij en de onnozelaard bleef kwartjes wegmikken. Hij had nóg een pijp geraakt, maar de trommelaar wou maar niet trommelen.’
‘De ezel,’ zuchtte Bartje Rijkelijkhuizen.
‘Wacht maar even, je zal 't wel horen, wat voor een soort ezel er eigendijk in stak. Aaltje wou hem helpen. Aaltje kreeg met dat strakke smoel van de vent te doen. En toen hij wéér naast schoot, trapte ze 't voetpedaal van de tamboer in.
‘Barst!’ zei de vent droog, ‘ik heb het wel gezien. Niet meer doen; ik moet hem eigens treffen.’ En weer verschoot hij een dik daggeld.
Tot mijnheer Koeman, de Notaris, langs kwam. Een fijn jager. Die zag dat drie tellen aan en lei toen z'n hand op die vent z'n nek. ‘Ezelvullen! Zo raak jij nooit ofte nimmer. Je moet je andere oog sluiten.’
Bom... daar gaat m'n verdienste, docht ik spijtig... maar 't was niet waar geweest. De vent tikte aan z'n tijen petje en kneep 't andere oog dicht. Mis, mis, nóg eens mis... raak! Een hoera van geweld. De vent zweette. En 'k docht al, nou gaat het uit zijn, maar hij nam nóg voor een kwartje. De tien schoten... twee raak. Zou de vent er dan nooit genoeg van krijgen? Wéér een kwartje en ik moest weerom geven van een banknoot van tien, zo'n ouderwetse met de smid er op. ‘Hou 't wisselgeld maar even vast!’ riep hij. Hij wier woest. We zagen het. Hij schoot wéér. Raak! Mis, mis, raak!! Weer twee keer raak, nóg een keer; vijf keer van de tien raak voor een kwartje. ‘Neem eens de brandweer,’ raaide Griet, ‘hier schieten, boven de bel.’ Hij gaf nog geen weerwoord, hij keek heur nog niet aan, hij schoot maar door, en altijd op de tamboer. En als hij raak schoot, dan moest dat ding gauw opgewonden worden wachten lag niet in zijn aard. We hielpen toen maar gedrieën met drie geweren; dan kon de vent blijven tamboeren. We hadden op 't lest handen te kort... één klant en een tent vol werk.
Maar toen geloofde 't volk niet meer aan kul. Daarvoor was de vent ook
| |
| |
te driftig geworden. Hij raakte er een keer acht van de tien, hij kocht wéér voor een kwartje... ja... tien malen treffer. Daarvoor kreeg hij een mooie medaille; maar dat Griet die op z'n jas spelde, liet hij niet toe. Wéér tien... tienmaal treffer.
Hij zuchtte diep, zette 't geweer neer en keek naar onze tamboer. Wéér docht ik: nou verstaat hij de kunste, nou gaat hij z'n eigen bezuipen. Maar hij vroeg overnieuw om te schieten. Daarmee waren al een paar uren schoon op geraakt. Hij keek eens om, nam een meter meer afstand en schoot. Mis. Weer een schot. Mis. Zeven malen sloeg hij de roffel af. Daar, op een meter meer afstand bleef hij schieten, schieten; ik ben vergeten hoeveel maal, maar er moest weer nieuw geld betaald worden en hij lei weer een bankje neer. En geen woord kwam er over zijn lippen, of 't was... Méér... Méér doen! Laaien! - Toen hij tienmaal raakte op die afstand, gong hij nog wijer terug, tot hij ver onder het tentzeil vandaan stond, midden op de straat. En daar kregen we last mee en de geweren werden nat. De vent werd ook nat, de vent droop als een vod, maar dat merkte hij nog geeneens. Toen wist een elkeen: de vent is krankzinnig geworden, rijp voor Medemblik... maar de vent was als een lam, hij deed niemand kwaad en de baas van de schiettent deed hij goed.
Zo is hij blijven nukken, tot hij de tamboer tienmaal van de tien beurten in het hart schoot, op twaalf meter afstand. Toen lei de vent zoetjes het geweer neer, vergat óm te zien naar de rest van z'n geldje, vergat goeiendag te zeggen aan mijn Griet en Aaltje en gong de donker in. Want het was onderhand helledonker geworden.’
‘Net als nou, net als hier in die schuit,’ klaagde de Chang, harmonicaspeler van stiel, gelijk zijn vader, diens vader en diens vaders vaders vader harmonicaspelers waren geweest. ‘En 'k weet óók dat het waar is, van die vent uit Gorkum, ik heb het m'n vader dukkels zat horen vertellen. Luister maar eens goed, wat of er nog komt.’
‘Ja, je hoort het, dat het zuiver waar is. Hè, wat een akelig geblaas, zo in de donker. Waarom die vent toch zo blaast? Jas zit ergens fijn aan de wal, die zien we nader nog wel terug. Zo. Ich gehe weiter. Die vent was weg, onze dag was goed. Laat het maar regenen... dochten we. En de avond was óók nog goed, want hopen lui kwamen er nader naar vragen, en of het wel waar was geweest. Ja, daar bleef natuurlijk menig schot van hangen, want Griet en Aaltje waren aanhalige meiden in die jaren.’
‘Je zou 't ze tegenwoordig niet meer aanzien,’ lachte Jochem, ‘ik heb ze vorige jaar nog meegemaakt in Tergouw, met jullie spiegeltent. Ze zullen vandaag de dag nog geen heikneuter meer verleien, zelfs in de mist niet.’
‘Of jij zo'n mooie jongen gebleven bent,’ gaf de schiettent weerom. ‘Op de keuententoonstelling alleen, daar zie 'k je nog een eerste prijs krijgen. Luister verder. We hebben die avond gesloten en nog wat gegeten in de
| |
| |
wagen en waren een uurtje te bedde, toen wier er op de deur gebonsd. Politie. Rooie Marien uit Gorkum met een blauwe, die ik nog nooit gezien had, 't was de veldwachter uit Leerbroek. Ik moest mee. Ze zeeën niet waarom. Er stong een tentwagen klaar. En direct docht ik op die daggelder, ik weet zuiver niet waarom. Ja, want ik had toch niks geen kwaad bestoken. Dat is een lee ding, als je daar zo in de holle nacht uit je bed gelicht wordt en de dienders willen maar niet zeggen, waarom. En wát ik vroeg, ze heten geen bliksem los. We reden ievers heen, waar ik de weg niet kende en 't duurde knap lang. Als ze me maar nergens van verdenken, docht ik. Ik docht wel duzend digen, maar telkens bleef ik toch vasthouwer, dat het wat was, omtrent die boerenknecht. Hij had dat geld zeker gestolen, docht ik. En nou grijpen ze mijn vanwege heling. Maar dat zal ze niet glad zitten; ik was onschuldig, dat wist ik goed.
Ineens reden we een lange sticht door en toen, midden in het land, het biet daar Hoogeinde gemeente Leerbroek, daar kwamen we aan een hofstee, waar nog licht was en veel volk; ook politie met lantarens. Ik wier binnen gebrocht en, op de opkamer, daar zat die knecht, stijf geboeid. Z'n ogen zagen rood, maar hij had niet gehuild. Maar ik herkende 'm subiet, al was hij in de kiel, zo hij daar zat.
En een van het gerecht was er ook.
‘Naam, beroep, ouwerdom, geboren!’
‘Zo... en heeft deze man bij jou vandaag schieten geleerd? Heb jij hem schieten geleerd?’
‘Maar wat is er gebeurd?’ vroeg ik benauwd. Ja mensen, ik was ontdaan, dat vat je toch zeker; als je zó uit je eerste slaap gehaald wordt.
‘Geef nauwkeurig antwoord!’ zei die van 't gerecht. En toen vertelde ik natuurlijk alles. Ja, waarom niet. Ik had niks misdaan, ik had niks achter te houwen.
‘Heeft hij je dan niet gevraagd, hem goed mikken te leren?’
‘Hij heit niks gevraagd en niks gezegd. Allenig: Meer! Nog meer! Laaien! Veur rond vijf en twintig gulden heit ie verschoten in m'n tent; anders heb ik niks bijzonders aan 'm gezien of gemerkt. Hij heit z'n eigen goed mikken geleerd - zee ik nog: want eerst wist hij nog niet ree, welk oog hij dichtknijpen moest. Maar wat heit hem uitgehaald?’
Dat vernam ik toen nog niet. We zijn terug gereden, in dezelfde wagen, naar Gorkum. Hij had allenig maar z'n baas, de boer, koud gemaakt. Met diens eigen jachtgeweer, één schot, dwars door 't hart. 't Gong om de vrouw natuurlijk. Die boer had z'n vrouw geslagen en daarvan was de knecht narrig geworden. Hoeveul die bekommen heeft van 't gerecht, weet ik zo nauw niet meer, maar 't was wel aan de zware kant. Maar voor ons was 't een rottig ding, dat wel.’
‘En wat heb je gedaan met 't geld?’ informeerde Jochem.
| |
| |
‘Wat zou jij er mee gedaan hebben, mispel? Nou... zeg eris op?’
‘Ja, ja... wat zal ik zeggen... dat weet ik nog zo net niet; ik heb geen schiettent.’
‘Nou, wij dochten zo: die boer is dood. Hij heit er niks meer aan. Die knecht zit veer jaren in de kast, die heit er ook niks meer aan. De boer mag z'n vrouw niet slaan, knecht mag de boer niet schieten, maar wij... wij waren de enige rechtvaardigen in die ganze Geschichte... bij ons had hij schoten gekocht en eerlijk betaald. We hebben 't gehouwen. Maar een rottig ding, dát was het.’
En Dorus stootte nog maar weer eens op z'n misthoorn; alsof een beest in benauwdheid verkeerde, zo klonk dat, om dan direct versmoord te worden in de damp.
En Tante Mieke zegde... ‘dat is niet meer om aan te heuren. Want al zeggen ze nou honderd maal, de schipper zal wel ievers aan de wal zitten en ons uitlachen bij een goed maal stamppot, ik zeg - nee... zo is Jas niet. Ik ken Jas langer dan jullie allemaal. Zo is Jas Cabauw niet. Die verkeert ievers in nood op het water; ik kan dat niet meer aanheuren, die miststoten. En laân ze toch met licht kommen.’
‘Ja, licht; licht moet er zijn!’ Er werd om Dorus geroepen, maar die zat als een bonk marmersteen verkleumd op het dekzeil van 't voorschip. En de koeikopers liepen weer met melk van de koeien, maar er was om en nabij geen voer meer voor de koeien en Keesje draafde met lampeperen, ja... er, kwam licht. Maar meen niet, dat Dorus van de deklast afkomen wou. ‘Vreet maar op, verdomme! Vreet alles maar op! Haal 't buffet maar leeg, en heel 't kombuis! Vreet heel 't schip maar leeg en zuip al de melk op en al het water! Eerst mot m'n schipper terug zijn, eer kom ik niet naar onderen!’ En woest klonk weer zijn toeter in de tergend klammen nachte. En wéér. Hij blies gelijk een razende. Het enige antwoord was stilte.
Maar toen klom Tante Mieke naar boven. Ze had een doek omgeslagen en ze dribbelde als een vogeltje. ‘Dorus!’ riep ze, ‘zie je dan nog helegaar niks?’ En Dorus niet wetende hoe ongerust ook Tante Mieke was, schold ook háár uit. ‘Vreters zijn jullie! En zuipers, dat zijn jullie! Eerst mot mijn schipper weerom zijn, lelijk krapuul!’ Maar was Dorus dan gek geworden?
En toen zei Chef, die óók zijn neus eens gewaagd had in de nattige kou aan 't dek, tot de schiettent een woordje: ‘in '98 heb je vijf en twintig gulden bekommen, om een mens te helpen vermoorden; wil je vanavond niet wat kruit afstaan, om er een te redden?’
‘Ja... schieten! Goed gezegd Chef! Schieten draagt verder dan toeteren!’
En daarvoor was de schiettent te vinden. Daar klonken de schoten al door de nacht, maar schiettentgeweren brengen óók al niet veel leven voort.
| |
| |
Daarop wist het hoofd van Jut wel raad. Die haalde slaghoedjes van beneê en die werden afgeslagen, met hamer en spijker op de luiken van het ruim. En dát maakte eerst leven. Beneden was het, of hun ijzeren schuit verging, boven riepen ze en tierden ze en sloegen ze slaghoedjes af... en ja, daar was geluid terug. Twee verre miststoten.
‘Dat ken ik...’ zei Dorus, ontdaan door zoveel hulp... ‘dat hoor ik al om het uur. 't Is de veerboot van Brouwershaven, die verankerd leit om en nabij Herkingen, of ik heb het bar mis.’ En ja... dit keer had hij het mis. Want het geluid kwam nader. En 't klonk nu wat meer op zij, wat oostelijker. Alleman luisterde scherp.
De schipper gaat weerom komen! Zulk een bericht gaat als op de wind, van de een op de ander over. Heel de kajuit liep leeg. Rillend en halzen bedekkend liep het vrouwvolk struikelend over de luiken. ‘Waar is dan die schipper? En brengt hij eten mee?’ 't Was, of er een beving door de stalen spanten voer. En elkeen luisterde. De nacht lag stom en stil.
Toen, plechtig en langzaam, blies Dorus wéér. Er kwam antwoord en hij rees op. Als een vreemd beest uit vroeger tijen, zo stond hij daar, waggelend en armzwaaiend op de deklast. ‘'t Geluid komt naderbij,’ riep hij versmoord. ‘Leven maken, ineens veel leven maken en dan weer stil!’
Veertig kelen riepen woest dooreen. ‘Help! Honger! Jas! Kom hoer! Ben je daar? Hela! Jas! Schipper! Honger!’... stilte. Van heel ver kwam 't antwoord; twee hoornstoten. En van nog verder ook een signaal. ‘Ja!’ riep Dorus vervoerd: ‘dat was de veerboot, 't is dan tóch de schipper! Vuur moet er zijn! We maken fakkels! In 't ruim was talhout en petroleum was er ook nog wat. Drie fakkels wieren ontstoken, een op 't achterschip, een bij de trap en een derde was voor Dorus op de plecht. En nou maar zwaaien en roepen, misschien ziet de schipper al wat gloed. Soms menen ze antwoord te horen, maar meestal was 't maar vermeende weergalm van hun eigen kabaal. En dat duurt, dat duurt. Een half uur, een uur... weer even stilte; de wederroep na Dorus zijn signaal klinkt nog even wijd. Maar 't is weer wat oostelijker opgetrokken, zo te vernemen. De vrouwen gaan schuilen, boven is 't zo nat en huiverig. En Chef doet daaraan mee; hij kruipt terug naar de benauwde warmte, die hem liever is. Dat voorbeeld schijnt bij velen verlangen naar de stoombuis in de kajuit op te roepen; daar duikt Bartje al naar onderen en Jochem en de koektent en de Chang en nóg meer. Boven staan nog maar enkelen. Dorus deelt baalzakken uit, om over hun schouders te slaan. Nieuwe fakkels worden ontstoken; weer wordt geblazen en geroepen. En 't wordt drie uur in de nacht, het volk beneden ligt weer neergevlokt op 't strooi, maar niemand slaapt, vanwege het geweld daarboven. ‘Burgers heit toch medelij’ alleen slaapt, hij is zat. Ja, maar Dorus heeft toch eigens gezeid, sterker... uitgeschreeuwd heeft hij 't... dat ze alles maar opvreten en uitzuipen moesten... 't hele buffet mocht toch leeg.
| |
| |
En 't wordt kwart na den drie, half vier, loom en moei wordt nog van 't dek af geroepen en het vijfde stel fakkels brandt, ineens... een mensen geluid...? ja... een roep... daar dwars voor het schip klinkt een roep.
‘Schipper! Hoh hoj!’ schreeuwt Dorus bezeten.
‘Ik kom.’
Twee woorden. Twee hele gewone woorden. Ik kom!... Na twintig uren zoeken in de mist, daar komt de schipper. ‘Ben jij het, Jas? Alles wel?!’
‘Ja... ik ben het. Nou zie ik licht. Ik kom!’
Een donkerder vlek in de donkerte, ze horen riemen slaan, ze zien een vorm en meteen slaat de sloep al tegen de schuit aan. IJzer op ijzer; heel de kajuit springt er van overeind. Op 't dek staan enkele mannen; Dorus en Keesje en de schiettent; een koeikoper en de onbekende boer uit Lekkerland. Eén vrouwspersoon is daar onder: Tante Mieke in doeken en sjaals, nat en beverig. ‘God zij geloofd,’ zegt Tante Mieke, ‘dat je weerom bent.’
Ze klimmen aan boord en 't volk helpt de lading inhalen: ‘Laat de sloep maar, die bergen we morgen wel. Leg maar aan een gangboordkikkert vast. Zo... goed!’
‘Waar kom je vandaan, baas Jas?’ ‘Over de slikken van Herkingen naar Ouwe Tonge. Acht maal vast gelopen, een keer in 't glijzand. Drie keer op de wal terug geroeid, niet beter te weten. 't Kompas verspeeld, lucifers kwijt, geen licht, geen richting en 't geluid komt van gunter uit gehoord, overal vandaan. Dat doet het ondiepe water. Affijn... we zijn er, waar Kees?’
Kees zei niks. Niet eens goênacht. Maar 't waren ook twintig uren roeien op het gesloten water geweest, twintig uren varen in een kolk. Hij kon maar kwalijk lopen en z'n handen bloedden. Maar Jas dan? Jas deed zo lochtig, alsof 't maar een toertje voor pleizier was geweest. Maar toen hij in 't vooronder wilde dalen, toen kniekte hij slap in elkaar. Door 't manvolk tezaam wier hij te bedde gelegd. De stoker sliep al en kreunde.
Toen ging ook Dorus slapen, maar eerst borg hij de lading uit de sloep. Net op tijd, want vijf minuten na alles stil was aan boord, kikkerde ‘Burgers heit toch medelij’ geruchtloos over het dek, vond niets en bolderde weerom naar z'n hoekje, waar hij fijntjes verder z'n roes uitsliep.
Vele malen wier Dorus half en helegaar wakker. De sloep schuurde tegen de maasstroom ix, juist ter plaatse van 't vooronder. Een aangenaam geluid, dat kniersen. Dat was hem liet teken, dat de schipper weerom was, de schipper, die maar akelig benauwd lag te ielen in z'n kooi. Twintig uren op 't water... 't was ook beestenwerk geweest.
In 't vooronder werden ze wakker, vanwege het volk op de schuit, dat onrustig rond liep. 't Was laat; al rond negen uur en de mist woog zwaar. Jas schoot met een ruk wakker. Hij zweette beestig en de stoker lag nog met z'n vuisten voor 't gezicht gedrukt, kreunend te slapen. Er hing benauwde lucht
| |
| |
in 't vooronder. Dorus putte water en wies z'n eigen rap. ‘Ja mensen, we kommen al, we kommen al, we kommen al met eten. Wees maar niet ongerust. Maar 'n enkel uurtje slaap komt ons toch zeker wel toe? En denk eens aan de schipper en aan Kees, onze stoker.’
Kort daarop kwam Jas onder zijn volk. Hij stond daar voor ze in een korte bonker, z'n handen in lappen gewikkeld. Hij stond daar als een generaal, die eigens in de vuurlinie was geweest. ‘Voor zeven dagen eten is er aan boord,’ zei hij eenvoudig, ‘maar de vrouwen zallen mee moeten helpen om te koken.’
‘Kan 't dan nog zó lang duren?’ vroeg het hoofd van Jut.
‘Onbekend. Maar Goes dat is nou tóch voorbij. En er is bericht per telefoon naar Rotterdam, dat we hier vast zitten. De walkaptein heit een biljet aangeplakt, dat we in geen gevaar zijn en dat staat ook in de krant. Maar we moeten zuinig met water zijn. Kees, de stoker, die leit in de koortsen. Dorus zorgt veur 't dagrantsoen, wie wil hem helpen?... ho, drie meiden is genog... ik ga nog wat slapen; 't is gister wél geweest.’
Ze zwegen. Wat dachten daar al die differente mensen in de kajuit van de maasstroom ix? Dat is kwalijk te achterhalen. Maar daar kwam juist Dorus met Keesje naar bene. Dorus droeg roggebrood in een linnen bloemzakje; Keesje kwakte een kilo boter op de tafel, een ham en rookvlees. En toén had je dat moeten horen. Alsof het wilden waren uit de zwarte landen. Een woeste jubelkreet: Leve onze schipper! Leve Jas Cabauw! - En zowaar, in de morgen van de tweede dag zong het opgeluchte volk, in 't zicht van brood en vlees, hun redder, hun schipper Jas een hartelijk ‘Lang zal ie leven!’ toe; driemaal, viermaal in de gloria! Ook nog, toen de schipper, met wat zuurs rond z'n mond, al lang weer boven was. Toen kwam er ook weer melk. En ze namen 't ervan. Ze vraten tot ze kraakten; ze vraten álles, tot de kruimels toe. Dorus zag dat aan en had zacht pleizier in z'n eigen. En hij keek op de meiskes, die hij mee kreeg in 't kombuis, voor 't middageten. Zitten er ook geen aangename kanten aan zo'n avontuur in de mist. Wis en donders... vraag maar aan Dorus. Maar z'n pet kwam die dag heel niet van zijn kop. Voor geen geld!
|
|