Omnibus
(1954)–Herman de Man– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
opgesnoeide bomen, die allemaal ordelijk neigen naar elkander. Een mooie laan. Een zeldzaam mooie laan. Ze hebben veel gezien, Chef en Jochem, veel kunstig vernuft van mens en natuur. Maar nergens in het land bestaat zó een mooie laan met linden. Daar wandel je nou echtig onder, alsof je zomaar kuiert voor je pleizier. Als twee mannen van geld. Ze zijn moei, rechtvaardig moei, maar hier in de Paardelaan, voel je dat evenmin, als liep je achter de militaire tsjiendaboem. Daar knapt een mens van op, ergens te lopen waar hij graag vertoeft. Waar geen woningen zijn, alwaar je je hand moet ophouwen en je prevelement maken voor twee halfjes; waar er geen onderscheid is tussen een bedelman en een edelman, omdat ze alletwee daar niets anders doen dan wandelen. Achter de Paardelaan, de trots van IJsselstein, daar ligt de Hollandse IJssel, hun metgezel voor morgen, als ze op Jutfaas aan zullen schooien. En naar Benschop toe, zien ze in de verte, 't geboomte van Snellenburg en 't Hemeltje. Zoals het hier is in de stille Paardelaan, waar je je eigen voetstappen hoort des avonds en waar de grote lindeblaren je liefelijk beschutten, zo rustig is het nergens aan de ingang van een stad waar een slaapstee is. Niet ver meer is het logement. Achter de stille vrede van de Paardelaan (en de lindebloesem geurt weelderig) daar wacht het armemensenrumoer van het logement, waar 't naar opgewarmde koffie ruikt, naar goedkope worst en kleren die drogen zonder gans en al schoon te zijn. Samen toch ook wel een aangename reuk, in een bedelaar zijn neus. Want een ieder is in zijn omgeving, en alles wat daar aan- en toebehoort, het naast. De boer ruikt graag mest en gier, want mest en gier brengen in de grond het vertier. En de winste, waar 't al om is begonnen. Ze weten, dat het hier in de Paardelaan, wel duzend maal zo vredig is en stil, als gunter op 't logement. Alwaar er zéker wel twee zijn, of meerderen, die reden hebben om te keffen tegen elkaar, over onnozelheid. Tóch reppen zij zich naar het logement. Wie zullen er zitten? vragen zij zich af. Alsof ze dat niet allang, doodgewis, wisten. Want er is een vaste regel in 't komen en gaan der jongens. Een wetmatigheid en een orde, die maar zelden verstoord wordt door vreemdigheid. Nergens is meer regelmaat, dan in 't leven dezer ongeregelden. En als er een toevallig vreemdeling tussengeologen komt, dan wordt die daar even onnozel bekeken, als ouwe boerenwijven vreemd koopmansvolk, dat langs komt, aangapen. Ze weten het wel: Keesje Patoet is er en die zit zeker en vast een zool van een autoband op iemand z'n schoen te spijkeren. En Aai den Trossel en Gert van Oort en Schele Heinz en de Baron en de heer en mevrouw Puf, alzo geheten omdat meneer Puf vroegerjaren schrijver is geweest bij de visafslag, alwaar hij netjes gejat heeft en netjes is weggejaagd. Twee jaar pinose en toen... de dijk op met kaasdoeken. En zou Nol de Beer er niet zijn? Nol is er zeker en even zeker zit hij z'n kleer | |
[pagina 147]
| |
te naaien, 'n wit hemd met zwart garen. En de dove Machielse is er ook. Natuurlijk. En die zit even vast en zeker zowaar als een bedelaar luizen heeft, te bidden voor z'n eigen en anderen. En dat geeft nou niks, want d'r zijn er daar maar genoeg, die helegaar niet bidden. O neen mens; op 't logement leren ze je 't bidden wel af en 't vloeken aan. Alleen de dove Machielse niet, die kunnen ze 't niet afleren, die bidt dwars door 't vloeken heen. Ook door 't muziekmaker heen als ze zitten te kaarten met knopen; af te rekenen tien punten voor een cent. Die bidt door houtwerk en door muren heen. En Jochem zegt het de verstandige mensen na: dat bidden dat helpt geen donder. - Want het is altijd een arme schobberd geweest, en altijd gebleven. Hij zal wel om beter gebeden hebben, maar nooit heeft hij meer bekomen, dan 't lot dat hij draagt: hartstikke doof zijn, wonen op 't luizenlogement, en leven onder de zweterige loopmannen. Hij bidt nou al zo lang als 't Jochem heugt, en onderhand hebben ze op de grote weg ooit eens z'n ouwe benen kapot gereden en z'n ribben bekant in elkaar. Da's voor dank. En de vent bidt nóg, mummelend als een konijn in z'n baard. Jochem maakt zich sterk, al rijdt morgen de een of andere Baron hem z'n hele kop in mekare, dan liggen de stukken hier en daar verstrooid over de dijk nóg te mummelen. Jochem heeft meer begrip van de heer en mevrouw Puf. Die zitten elkaar altijd twee of drie keer op een avond uit te schobberen, voor rotte vis. Dat is tenminste verstaanbare taal. En dat komt vanwege het lieve verlangen, zou Chef zeggen. Als er nu maar geen belten zijn, dan kan 't een aangenaam slot worden van hun dag. En als er nu maar hedennacht weer niemand is, zoals onderlest, die het raam van de slaapzolder open zetten wil. Want ze hebben bang, Chef zowel als Jochem, voor rimmetiek, vanwege de avonddamp uit de polder, en ze hebben op de dag frisse lucht genoeg te slikken.
Alzo de Paardelaan is ten einde, ze tornen verder, welgemoed naar 't vertier. Zie, hier staan ze in de Lopikerpoort en ze betreden het doel van hun tocht, het stadje IJsselstein, dat in deze zomeravondlijke schemer bijkans niet ademt. Over de keien bonkt een mallejan met bomen voor de stoelenfabriek. Dat verstoort de stilte niet, want talksoort geluid is verweven met het wezen van het stadje. Zomin men ook een mensenhart hoort kloppen. Ineens muziek! De harmonie trekt uit, of weer in. ‘Da's voor óns, Chef,’ zegt Jochem, ‘van dat we jubileren, alhier binnenkomende; 't is dertig jaar.’ Chef glimlacht stil. En de harmonie slaat rechtsaf, naar 't woonhuis van de baas van 't fabriek. Ze gaan bedaard. Welbewust en zeker. Twee gezeten mannen onder de bedelaars. Heel de dag zijn ze de minsten geweest. Hier, op 't logement aan, alwaar ze gevierd zijn omdat zij behoren tot de zwaarst aangeslagenen, tot de profijtelijkste schooiers, hier groeien ze in zelfachting en macht. De macht | |
[pagina 148]
| |
van het geld. Waarmee zij wel eens een arme donder, honderd maal zo arm als zij zijnde en veelmalen zo miserabel, een vent die onder de schurft, luis en vuile ziekte tegelijk zat, hebben geholpen aan tien centen voor brood, zonder kans op wedergave. Dat is koninklijk. Dat schept aanzien en macht. Ze dragen, zowaar, de koppen fier in de nek; ze slaan de hoek om van de Lopikerstraat en ik, die ze gevolgd heb héél de dag, ik snel ze achterna. Maar op die hoek gekomen (zie ik toch goed??): de straat is leeg. En 't logement is toch nog verder, op de Wal. Zijn zij een winkel binnen geschoten, om brood en worst? Neen. In een woonhuis? Natuurlijk niet. Ik zoek, zoek gejaagd van huis tot huis, tuur aandachtig in alle kenen en stegen, ga later nog navraag doen in 't logement, maar nergens zijn zij meer te vinden. Weinig scheelde het, of ik heb hardop hun namen geroepen door het bijna levenloze stadje, waar heel in de verte het schriele muziekje klinkt van de harmonie voor 't directeurshuis. Alles om de metallieken - zou Jochem zeggen, als Jochem er nog was en hij hoorde met mij 't muziekje, geblazen door de armen voor het huis van de rijke, hem ter ere. Maar dat is vreemd, ik moet het u eerlijk zeggen: tot op heden is 't mij onbekend, waar ze ergens gebleven zijn, Chef zowel als Jochem. |
|