| |
XXXIX / Het wankel bezit
Hij staat daar op z'n eigen popperig erf, als een landjonker in 't klein. Z'n zomerhuisje is dan ook krek een kasteel, maar dan in 't nietige. Er is een vijvertje, waar waterlelies uit Egypte in gaan groeien; de donkere roodgerande blaren liggen al op het water. Maar 't vijvertje is zó nietig, als er een zwaan zich in neerlaat, zal het overlopen. Al deze zaken zijn eigendom van meneer de Notaris. En hij zegt:
‘Mannen, ik sta hier op m'n eigen grond. Honderd maal honderd bunders heb ik verkocht, maar één kwart bunder is van m'n eigen.’
‘En ik heb niks, meneer de Notaris, maar ik hoef d'r dan ook geen belasting voor op te brengen.’
‘Met jou is weer geen verstandig woord te praten, Jochem. En nooit geweest ook. Dat is jammer. Want ik had eens wat van jou willen weten, van jou en je maat.’
‘Máár meneer de Notaris! U, een man, zo wijs en zo geletterd. Een man zo geleerd als een boek. Die wou van ons soort mannen wat te weten komen?’
‘Jochem, er is nog veel wat ik niet weet en jij wel.’
‘Jaar. Bij exempel, hoe of een mens zich voelt als een bijterige hofhond op hem losgelaten wordt.’
‘Och... dat is mij óók wel eens overkomen in m'n practijk. Dat bedoel ik niet. Zijn jullie verschoppelingen, we zijn dat allemaal tot op zekere hoogte.’
| |
| |
‘Zo om en nabij de hoogte na een fles goeie wijn, wou u.e. bedoelen? Op die hoogte maggen ze mijn vandaag de dag óók verschoppen? Nee, meneer de Notaris; zó beroerd kan u.e, 't nooit hebben, of wij zijn er naakter aan toe. Wij zijn, zogezegd, zo naakt als een nakende neet. Wij hebben niks. Geen grond, geen huis, geen bomen, geen meubels...’
‘Geen vrouw en keinderen,’ viel Chef in.
‘Geen vrouw en keinderen tot ons last; wij zijn, zogezeid nog maagden en we zijn ‘zu haben’, zoals Schele Heinz op 't logement zegt. We zijn vrije mannen! Maar Chef loopt met trouwplannen rond, allenig... hij heit geen wijf op 't oog. Wij hebben niks, maar heel de wereld is van ons... om op te lopen.’
‘Jochem, luister nu eens goed en hou op met die dwaze taal. Ik geloof tóch, dat er iets is, dat jij wél en ik niet weet. Heb je wel eens nagedacht over het bezit?’
‘Het bezit, u.e. Nee! Nooit! Nooit van z'n leven; 'k zal hier doodvallen!’
‘Zo. Dus jij weet ook niet, of de grond waar wij hier nu op staan, en die
ik gekocht heb en betaald heb, en die op mij per notariële acte is overge
schreven en die ik aanvaard heb... of die grond nu wel werkelijk van mij is.’
‘Waarom meneer? Willen ze u.e. een proces aandoen?’
‘Och neen, man. Alles is regelmatig verlopen indertijd, volgens de voorwaarden ter verkoop. Vroeger is deze grond geweest van Rinus Stravers, die 't perceel geërfd heeft van z'n schoonvader, Gerardus van den Pavoort.’
‘Ik zou zo zeggen meneer, dat als u.e. de grond eerlijk gekocht en eerlijk betaald heit, dan is de grond van u.e. Waar Chef?’
‘Wou meneer soms vragen,’ opperde Chef, ‘van wie had die zekere Van den Pavoort de grond en van wie die weer, en toen, en nog wijer terug?’
‘Van z'n vaar, da's nogal wiedes!’ stoof Jochem op. ‘En die weer van z'n vaar of zo.’
‘Neen Jochem, laten we daaraan eens vast houden... van wie was de grond het eerst? Men mag immers alleen kopen van de rechtmatige eigenaar. En wie is eigenlijk rechtmatig eigenaar? Ik ben niet zo kinderachtig om te vragen, wie 't alleréérst het eigendom over deze grond heeft vastgesteld ten bate van zichzelf. Dat is een niet meer achterhaalbare affaire; een duistere zaak uit een duistere tijd. Maar is het wel eigenlijk rechtvaardig, dat ik, voor wat lappen papier en wat schijven goud kan doen verklaren: deze grond is nu mijn bezit? - Waarom eigenlijk niet jouw bezit?’
‘Jaar, dát vraag ik me daar nou ook af. Waarom niet mijn bezit. U.e. hoeft maar hard weg te lopen en te roepen dat het allemaal van Jochem is en Jochem zal heel niet “nee” zeggen, meneer.’
‘En is 't dán rechtmatig jouw bezit? Is bezit van grond voor wat geld, of geschonken, eigenlijk wel ooit rechtmatig? Moet niet hij de grond bezit- | |
| |
ten, die de grond voor het onderhoud van zijn gezin behoeft? Is eigenlijk de grond niet van de bewerker?’
‘Dat moet u.e. eens aan meneer de Baron van 't grote huis gaan vragen.’
‘Ja... át weet ik. Ik weet precies, wat hij antwoorden zou. Dat liedje ken ik uit m'n hoofd. Maar je moet aan de kruidenier niet vragen, wat hij denkt van te licht gewicht. De Baron heeft er belang bij, te denken zo hij denkt. En jullie niet. Jullie zijn vrij van bezit, en jullie hebben je misschien nooit ernstig voorgesteld, ooit grond te bezitten, nietwaar?’
‘Nooit!’ beaamde ook Chef hartgrondig.
‘Nu, dan moéten jullie wel een ongerept en zuiver oordeel hebben over 't wezen van grondbezit. Als ik toch niet gans en al rechtvaardig deze grond bezit, dan is er geen feitelijk bezit, al zegt de Wet van wel.’
‘En de wet is de wet, want... het is de wet,’ spotte Jochem.
‘Er is ten slotte maar één wet die wezenlijk bindt. De wet der waarheid, mannen. Al het andere is tijdelijk maakwerk van mensen, om baat en bevestiging van conventies. Weten jullie nu echt niet te zeggen, of ik rechtmatig deze grond bezit, dus in wezen bezit? Of is alles maar een schijn, een droom?’
‘Meneer de Notaris... ik zeg maar zo, ik weet het niet,’ vond Jochem en hij zette een bar diepzinnig gezicht op.
‘Ik heb er wijders weinig jeuk van, of u.e. de grond bezit of een ander. Want het is altijd een ander, en nooit is het ondergetekende, uw dienaar zélf. Zomin een vlooi z'n eigen kopzorgen maakt over wat een koetspaard aanbelangt, zomin kan 't mijn wat duvelen, of u.e. of Rien Stravers z'n eigen op de borst timmert en zegt... mensen let op, dit is mijn grond! U.e. moest zulksoort zaken maar eens vragen gaan bij schepsels Gods, die d'r eigen over zoiets zorgen maken.’
‘Met jou kom je niet wijder. En jij, Chef?’
‘Ikke?’ Chef schrok. En hij keek zódanig onnozel naar meneer de Notaris, dat die met z'n voet kwaadaardig stampte op de grond, zijn grond. En 't slangenhouten stokje deed lelijk dreigend in Chef zijn richting. Maar och, och; eer Chef dáár bang van wier. Zes zulke meneertjes die met vragenboekjes rondlopen over het bezit en twaalf zulke deftige stokjes en dan nog zou de zware Chef ze hebben kunnen verslaan met eens zwaar te asemen.
‘Nee, meneer... ik weet wel wat u.e. daar zee; wor’ maar niet nijdig. U.e. wou weten, of dat het mag, te zeggen: dit en dat is van mijn! Nou, en als een mens eerst dan eens goed nadenkt, daarover, aleer te antwoorden, dan wordt u.e. kwaad.’
‘Kom, zeg dan eens op?’
‘Er is geen bezit!’
‘Wat?’
‘Er is allenig maar verlangen naar bezit. Als ik hier lang naar dat zomer- | |
| |
huisje staan te kijken, dan gaan ik denken: ik wou dat ik in meneer de Notaris z'n schoenen stond en dat allemaal bezat. En u.e., die 't alles bezit, weet eigens niet meer, of bezit wel bezit is.’
‘Ja, ja.’
‘Zou u.e. nog niet erefis willen, dat u nog hoopte de tuin ooit te kannen kopen? Was dat verlangen niet aangenamer om te dragen, dan de last van het bezitten en de akeligheid van 't voorbij zijn van al dat pleizierige verlangen? Weet u.e., hoe ik weet, dat er allenig maar echt verlangen bestaat, en niks dan onecht bekommen? We liepen op een keer langs de Giessen en 't was warm. Aan de overkant van 't water, daar waren bomen en was de lommer. Toen zijn we naar de overkant gegaan, omdat het geluk aan de overzij lei. Maar aan de overzij gekommen, daar keken we op de dijk, dien we juust verlaten hadden. En die dijk lei daar zo aangenaam in onze ogen...’
‘Onze Chef houdt namelijk van de natuur, meneer de Notaris, hij heit iets overgehouwen uit de kinderstuipies.’
‘Hou jij je mond maar,’ vond de Notaris gram en hij moedigde Chef aan, met z'n stokje. En Chef zegde wijders: ‘'t Geluk lei altijd aan de overzij. Niemand is zo gelukkig, als hij, die nog wat wensen kan. Daarom zal bezit zo een schrikkelijke last zijn; ik vat dat best, meneer de Notaris. 't Is mijn geen niefs. Laân de mensen daarom maar allegaar grijpen naar het bezit, 't helpt toch niks. Alles wat je bekomt, verlies je op 't eigenste ogenblik. Het valt uit je verlangen weg naar de dieperik.’
‘De diepte van 't niet zeker weten, of bezit nu eigenlijk wel bezit is, zo bedoel je 't immers?’
‘Dat konden de mensen anders tevoren wel overleggen,’ vond Jochem, ‘ten tijde dat ze nog verlangen naar 't bezit.’
‘'t Verlangend hart dat overleis niet,’ weerlegde Chef, ‘maar wat een mens bereikt, dat verliest hij uit z'n verlangen. Dat weet ik zeker.’
‘Maar dat is eigenlijk geen antwoord op m'n vraag, Chef. Is het wel naar 't ware recht tussen de mensen onderling, dat we grond bezitten, of goed. En dat alles aanschaffen voor dood geld? Geld dat we bekomen hebben, door erving, handel, schenking, ambt of arbeid! Bezit uit erving en inkomsten uit eigen arbeid, zijn namelijk niet helemaal eendes. Mag dat nu allemaal wel, zoals het gaat? Of hebben wij tezamen die wél bezitten, een wet gemaakt, die op een valse grondslag rust?’
‘Maar meneer de Notaris, dat is zo'n geleerde vraag. En wij zijn toch maar bedelmannen.’
‘Maar toch mensen. En dit is een vraag, die álle mensen aanbelangt. De wet is gemaakt, ter eerbiediging van het bezit, door bezitters van bezit. Maar jij en Jochem ook, jullie die niet bezitten, zijn voor mij getuigen van de overzij. Wat zegt de overzij? Of het bezit al dan niet meer bestaat bij
| |
| |
beëindiging van het verlangen, is niet in vraag; al stem ik toe dat het een gedachte is, waard om te overwegen. Toe Chef, zeg jij eens op... is bezit op iedere titel der wet, naar mensheidsrecht gemeten, rechtvaardig?’
Waarop Chef peinzend wedersprak: ‘Eerst nog even nadenken. Je koopt een stuk grond. Niet ik of Jochem, want wij speulen in de wereld maar mee voor spek en bonen. Voor ons soort mannen is geen Wet. Wij zijn zogezeid op zij geschoven. Maar een andere arme donder koopt een stuk grond. Van overgespaarde uitgestuiverde centjes. En van die dag af is de grond van die arme donder. Is dat naar recht? Ja, dat is naar recht.’
‘En, Chef, als iemand de grond koopt van geërfd geld of speculatiegeld? Of uit hoge inkomsten, verbonden aan een hoog ambt dat bijkans geen arbeid vordert? Hij koopt dan de grond en de armere (die ook kopen wou) kan er niet toe reiken,’ voerde meneer de Notaris aan.
‘'t Kopen zou ik zo zeggen, meneer de Notaris, 't kopen is al z'n leven naar recht. Maar 't hebben van geld, niet van arbeid uitgestuiverd... dát weet ik zo ree niet. Dat hadden we eens aan de meneer van 't gerecht motten vragen.’
‘Als het bezit van het geld reeds onregelmatig kan zijn, dan is de daarop volgende koop het in wezen ook. Want dan betaal je met onregelmatig bekomen geld en is het daaropvolgend bezit óók onregelmatig.’
‘Alleen geld uit arbeid, meneer de Notaris, zou ik zeggen...’
‘En uit schenkingen,’ viel Jochem u1. ‘Want anders waren wij samen, ik en Chef, dieven zolang als we samenzweren en onze hand ophouwen.’
Hierop zei Chef: ‘en als dat niet naar recht is, Jochem, dan is dat niet naar recht. Of 't jou betreft, mijn, of een ander. Als 't niet naar recht is, dan motten we 't niet goed willen praten. Alleen wou ik nog zeggen daarvan: wij nemen niet, maar wij vragen. Werken doen wij niet, alleen maar lopen.’
‘En is lopen dan geen werken?’
‘Werken is, zich en anderen ten nutte zijn, Jochem,’ kwam de Notaris er tussen.
‘Wij zijn nuttig zat. Wij zijn het, die de mensen barmhartig leren zijn.’
Doch Chef zette zijn prevelement voort; ongestoord. ‘Ik maak dus onderscheid tussen vragen en nemen. Nemen mag niet; vragen mag wel. Wat wij alzo hebben bekommen, dat hebben wij zowat naar recht. Maar wie geld heeft uit arbeid, heeft meer recht er op. En wie geld heeft, niet uit arbeid en ook niet uit de barmhartigheid der mensheid, meneer de Notaris, die heit minder recht erop. En als 't uit slechtigheid voorkomt (je werkvolk niet betalen naar de eis, of te hoge brieven uitschrijven), dan heb je helemaal geen recht, als 'k het zo mag zeggen.’
‘Meneer de Notaris, en ik zeg... veul recht, weinig recht, haast geen recht, heel geen recht, onrecht en stinkend onrecht, dat zijn zaken die niet tellen in 't hebben van geld. Er bestaat allenig maar macht! Ik ben sterker
| |
| |
dan u.e.; wel zeskeer zo sterk met permissie. Als d'r geen dienders bestonden met sabels en schiettuig, dan had ik u.e.'s bezit en dan kon u.e. langs de huizen dalven, om een cent voor een arme man, bij de barmhartige mensen. Macht, meneer de Notaris, niks dan macht! Dat heit niks te maken met het verlangen of zo.
Onze Chef loopt te ielen in z'n vrije tijd. Dat wil nou al dertig jaren lang een eigen wijf hebben, zo maar bezitten...’
‘Wil jij trouwen Chef en nu nog?...’
‘Ja, en keinderen, meneer de Notaris. En vooral keinderen, waar Chef? Nou zou je zo zeggen; je hebt vrouw en keinderen, zolang je 'r naar verlangt en als je ze hebt, dan heb je ze niet meer. Waar Chef? Waar meneer? Zo heeft onze Chef het uitgeleid. Nou en dan zeg ik weer: Chef heit geen vrouw en keinderen, hij verlangt allenig maar, dúxs most Chef tevree zijn, bar tevree en stilletjes vrijen met z'n wijfie, dat ie heeft, omdat ie heur niet heeft. Maar wat doet de onnozele hals: instee dat hem nou tevree is met wat ie heeft, omdat hij er naar verlangt, loopt ie mijn (z'n ouwe maat) sedert dertig jaar de kop ziek te klagen over de miserie van zijn bestaan. Zo zie je, meneer de Notaris, d'r loopt geen groter leugenbeest op twee poten rond dan onze Chef. En geen groter halskop ook. Want wie maakt z'n eigen nou dik en dun over bezit en over 't lieve verlangen, als hij niks bezit en te oud raakt, om te bekommen wat of hem verlangt? Wat zou er beuren, als Chef vandaag de dag een wijf bekwam? De onnozelaard. Hij zou nog niet weten, of hij heur goed rechtstandig vast hieuw, of 't onderste boven. Vrijen is maar een lomp boerenkunstje, zeggen ze wel, maar zelfs daarvan moet een mens verstand hebben. En onze Chef vermag allenig maar te ouwewijven over het verlangen. Dús is alles zo goed, zoals het is. Dat Chef allenig maar verlangt, dat ik naast hum loop, om 'm van de ondergang te redden en dat u.e. bezit wat u.e. bezit.’
‘Je vindt mij dan zeker ook wel onnozel, Jochem, dat ik er nog altijd niet helemaal vrede mee heb, hoe meer bezit er door mijn handen overgaat op anderen.’
‘Mag ik het eerlijk zeggen, meneer de Notaris?’
‘Zeg op!’
‘Zal u.e. niet giftig worren?’
‘Spreek vrij uit.’
‘En wat bekom ik voor mijn advies, zee meneer de Affecaat, aleer hij z'n mond open dee; en hij hieuw z'n kiezen stijf op elkaar.’
‘Wat verlangt de Advocaat?’
‘Eén onnozel kwartje. 't Is te geef; vooral als je bedenkt, meneer de Notaris, wat het m'n ouwe vader gekost heit an studie.’
‘Hier Jochem. En zeg nu op.’
‘Meneer de Notaris, u.e. is een weldadig, een barmhartig mens. Dat zien
| |
| |
ik aan dat kwartje, dat je nou niet meer bezit en ik wél. Maar wijders ben je een halskop, meneer de Notaris, net als onze Chef.’
‘Wat?’
‘Zie je nou wel, dat u.e. kwaad wordt. Niet omdat het niet waar en is, wat of ik zeg. Maar omdat we hier staan op u.e. z'n grond, op het bezit. En omdat u.e. de macht heit en ondergetekende niet. En omdat u.e. metallieken heit en Jochem niet. Zo is 't in de wereld gesteld. U.e. is een halskop, omdat je denkt nog wat te kannen veranderen aan het bezit, helegaar allenig, notaris zijnde in 't achterland van IJsselstein. Niks hoor; als u.e. allang met de pieren leit te praten, dan is er nág allenig maar macht. Amen uit! Ik gaan wijer op. Vanwege het verlangen naar het bezit. Ik wou namelijk nog wat centjes gaan halen tussen hier en IJsselstein. En ik heb ook al verlangen naar 't logement. Maar ik verlang allenig maar naar een bed, voor één hard kwartje per nacht. Dag meneer de Notaris, tot over veertien dagen.’
‘Dag Jochem.’
‘Dag meneer.’
‘Dag Chef.’ En de notaris bleef alleen achter op z'n wankel bezit.
‘Eén ding is zeker,’ zei Jochem, toen ze buiten 't gehoor waren. ‘'t Is niet voor niks geweest, dat verdomde stomme geklep. En nóg een ding is zeker. Die grond is wél van hum. Maar niet lang meer. Want hij wordt oud en keinds, het eindje is nabij. Als wéér de klok luidt, dan is't veur hum.’
En Chef zegde daarop: ‘We hebben er veul ontmoet, die waren bezeten van het bezit, waar Jochem? Meneer de Notaris wordt er allenig maar van geplaagd. Dat is een man, met een zwaar geweten; hij is van onrecht even bunzig, als wij van de kou en dorst.’
‘Alweer een teken, Chef, dat het einde nabij is.’ Met deze woorden tornde Jochem achterom, bij de voorlaatste woning van z'n toer die dag. Alwaar ze, zonder veel aanspraak, in de stilte van de zomeravond, twee rooie halfjes bekwamen, om eerlijk samen te verdoen.
En 't leste huis was niet het beste. Daar woont een boer van veel bezit, bezeten door 't bezit. Van hem verluidt, dat hij bij z'n zieke vrouw ooit de veearts heeft gehaald, omdat die twee kwartjes min rekent dan de dokter. Aldaar aangekomen, vernamen ze, dat er een pink verzopen was in de achterwetering. Toen waren ze zo wijs en vroegen naar niets en keerden maar om. Want een affront is een affront, óók als er luizen wonen onder je vest.
|
|