‘Maar als alles veurbij is Jochem, álle beroerdigheid veurbij, dan blijft het geluk over op de bojem.’
‘Ja, een hond lekt óók z'n zwiep!’
‘De lui in de huizen hebben tenminste het verdriet leren liefhebben. En wij zijn d'r alleen maar bunzig van.
‘Man; praat me niet over het volk in de huizen. Wát weten die stomme hannessen van de wereld? De hufters.’
‘Jaar, stom dat zijn ze dukkels. Maar Jochem; wat weten wij méér? Wat weten wij, die van Krimpen naar Beusichem lopen, en overal alles vernemen, wát weten wij meer dan de hufters, die nooit wijer kommen dan hun buurt? Wat weten wij van de benauwdigheid om een ziek keind?’
‘En zij van de kou, die wij verduren motten, 's winters op de dijk?’
‘As je eigen keind in Veenhuizen zit, da's erger.’
‘In Veenhuizen is voor elkeen brood op de plank.’
‘Met brood is 't niet te koop, Jochem; 't verdriet van de mensen maakt, dat ze verschillen vergeten en leven gaan veur elkaar. En als dan ál 't willen en wouwen er uit is, en niks rest dan de dood, dan...’
‘Verdomde vent! Gaan ze weer kapot bij jou? Bij jou gaat een mens iedere dag tien keer kapot! En dát al dertig jaar...’
‘Dertig jaar gelee was 't niet zo na, als vandaag Jochem, veur jou zowel as veur mijn. In de huizen daar leven ze met een doel, met z'n tweeën. Pot en deksel. Alles hoort bij elkaar.’
‘En die kijven?’
‘Ook. Op den duur horen ze bij elkaar. Op den duur wordt alles vredig.’
‘Ik geloof Chef... dat zee je al een keer; niet Chef? Nou, dan zallen wij op 't lest ook nog passen gaan bij elkaar.’
‘Ik dirk het ook, Jochem. Ik bin bang, dat het zo hoort: jij en ik.’
‘Een vent met een oud wijf! En nét als ouwe mensen... uitgezoend en geen keinderen tot hun last. Nooit gehad, da's het mooiste.’
‘En niks, om in vrede an te denken, Jochem. Allenig een hoop vragen. Waarom is 't ons nou zo gegaan in 't leven? Waarom?’
‘Ja! Waarom zijn de bananen krom? Waarom is m'n maat zo stom? Waarom, waarom?! Chef... jij wou nou zeker graag alles beleefd hebben, wat jouw vader en je moer beleefd hebben? Waar Chef? Een zoon die dalft, een lijf krom van de rimmetiek. En een baas, rijk van de centen, die je voor hem verdiend hebt. En een hoop keinderen, die je opgefokt hebt voor anderen. Wat is dat allegaar waard?’
‘Nee Jochem, dat is zo. Dat is niks waard. Helegaar niksniemandalle waard. Maar niks is nog minder waard. Wij hebben niks!’
‘Maar ook gien zorgen.’
‘En wie drukt jou de ogen toe, als je sterven gaat.’
‘Verdomde hond! Alweer dat kapot gaan! Ik! Jochem! Je maat sinds