genoeg, zich omgekeerd dan ook jonk te denken en tot het avontuur bereid. Twee arme duvels die zich eigens verneuken: Chef en die lacherige meid.
Maar vandaag zit ze in 't bomhok en krijt. ‘Doorlopen!’ commandeert Jochem, want kinderen en krijtende meiden schuiven niet af, juist even is hij te laat. Want het ongelijke liefdespaar heeft al vat op elkaar; Chef staat al meewarig te schudden met z'n kop.
Chef wil troosten. Jochem heeft andere wil. Jochem wil centjes halen gaan in 't achterhuis; wél zo voordelig. Jochem bekomt zijn centjes en hoort en passant, wat voor soort leed daar wordt uitgehuild in 't bomhok. De ouwe Neus de Beste, die hier melkknecht is, weet er natuurlijk het fijne van. Maar Chef bekomt met al z'n nieuwsgierig kopschudden niets anders dan snauwen. Hij douwt het anders zo tierige dochtertje zachtjes tegen haar rug, maar ze springt overeind, alsof Chef een vergiftige padde was, die spoog.
Van Jochem heeft hij 't vernomen. De vrijer van verre, Driek uit de Booreftse Meye, left in 't ziekenhuis van Tergouw. Een vieze ziekte, iets van een wondje waar beestendrek aan gekomen is en nou is de vrijer lam en bloeit uit honderd wonden. Nou gaat de vrijer dood en 't katjesspul is uit. Ook 't lieve spul met Chef. Verdomme! Waarom moest nu ook dát uit zijn? Is de wereld al niet chagrijnig genoeg? Kan zo'n dom end meid nu niet hef blijven voor een ouwe hobbezak, omdat fevers in de Meye een jonge kinkel een vuile bloedziekte heeft opgelopen van ene koei? Reikt de verbeelding van 't daggeldersmeidje, dat springen kon over leeftijd en buurten heen, dan niet nog wijder? Neen... Chef ervaart het hier... de vindingrijke liefde is broos en kwetsbaar. Duizend gezonde, vrijgrafie daggelders om maar uit te kiezen, zijn haar overig gebleven, maar die ene moest en zou ze hebben, die ene die in de Catharina leit, de ouwe stadsapotheek aan de Haven in Tergouw. En 't lieve liedje is uit. Het ondeugende jonk kent haar ouwe vrijer, haar ouwe beste luizenvent niet meer. Ze heeft hem bekant in z'n wezen gespuugd, ze is vies van Chef geworden, zoals dat rechtzinnig behoort voor een jong meidje. 't Was ook maar een onnozele droom, waar nooit een asempje vervulling voor was mogelijk geweest. Maar toch... een droom... en een vrouw die lacht. Nu is er niets meer.
Chef denkt terug aan de garenklossen, die ze venijnig vroeger neerlei op de plek waar hij ging zitten, aan de vuile pets met het wagensmeer, aan de dweilen die ze om z'n oren geslagen heeft en Chef wou liever, dat ze 'm dit keer een gietschep op z'n hoofd had uitgestort, dan zo... weggejaagd, net alsof hij alleen maar een ouwe schooier was en niet de vrijer van verre, in andere gedaante.
‘Dat jong mot maar weer gauw beteren,’ vond hij en door wat te praten hoopte hij z'n ellendigheid te verslaan.
‘Dat jong is er de schuld van,’ weerlegde kwaad van zin z'n maat, ‘dat die meid ons nou maar netjes laat verhongeren, 'k wou dat ie...’