hebben, de jongens. Allegaar. Ja, want Kee kan veul, waar Henkie: Kee kan centjes losmaken.’
Henkie vond, dat Kee veul kan. ‘Nou gaan we de leste tijd maar niet op logementen slapen, maar bij de boeren. Dat is goekoop ook. En best, hè Kee, samen in een berg; als de broei maar eerst uit het hooi is.’
‘Als Kee er in is, is er broei zat, waar Henkie?’ loech Jochem.
‘Zo Jochem! Ze willen me allegaar maar wát graag meehebben, de jongens,’ hitste Kee. ‘Maar ik zeg maar - ik blijf bij m'n vent. We bennen niet jong meer, maar elkander welgezind.’
Rrrt-tsjang-boem!
‘Jullie roosten ook een meid zoeken, mannen. Zo allenig is maar allenig. Als je wat mankeert, of als je kleren kapot gaan...’
‘Dan steken we een vent overhoop, of slaan 'm met een stuk ijzer op z'n kop, kruien 'm de sloot in en Chef gooit met peper, waar Chef? Nou, en dan trekken we z'n kleren aan, nemen al 't moois uit z'n kissie en kuieren wijerop.
‘Hè vuile spotter, jij zal nog eens stikken in je woorden! Hè wat een doerak!’
Rrrt-boem-tsjang!
‘Henkie, ga jij maar mee, ga maar weg van dat luizentuig uit de bajes. Ze stinken veels te veel om een ordentelijk vrouwmens mee te krijgen op d'r toer.’ En Henkie deed het. Hij deelde natuurlijk de verachting voor Chef en Jochem met Kee, hij liet z'n dwaze bellen rinkelen, hij kwam gedwee achter de bom-bas aan. En in z'n eigen dacht Henkie: ik wou dat Kee kapot was. -
Er schemerde wat voor z'n bange ogen van moord en peper, van ijzeren staven, kruiwagens. Maar Henkie dierf de eenzaamheid niet meer aan. Hij kon er niet aan denken, hoe 't met hem gesteld zou zijn, als in hij in de nacht niet meer achter die ouwe logementmeid liggen kon, als een andere heur liefde kreeg en haar strekens tevens. En ook was Henkie bang, dat ze hem verwurgen zou, aleer hij kon weggelopen zijn. Want ze hoorden bij elkaar, twee gammele stukken mens, bijna ten ende van hun baan. En hij keek maar éénmaal om, naar de twee vrije maats, eenmaal naar de vrijheid die hij vreesde. Rrr-tsjang-boem, tsjien! Het concert begon en de bellenman deed z'n gekke sprongen trouw, volgde trouw.
Toen zei Chef tegen z'n maat: ‘Jochem...’
‘Ja Chef? Of ze keinderen hebben soms?’
‘Nee, Jochem. Maar hoe vindt dat tuig elkaar toch, hè, zo twee...’
‘Op 't logement.’
‘Jawel, maar hoe kan dat accorderen?’
‘'t Accordeert ook niet.’
‘Wil je me weer niet verstaan, Jochem?’