‘Maar da's toch niet waar. Je staat me te kullen, vent!’
‘Heb ik nou gejat of jij; heb ik nou tien jaar in 't kot gezeten of jij? Val me dan niet meer in de rede, of ik vertel niks meer! En we kregen fijne kleren aan, en een donzen bedje, en een kruik voor kouwe voetjes en iedere dag een fijn dineetje met pudding na en op de boterham goeie vleeswaren. En als je kikte, kwamen ze met een potje bier aandragen. Overdag zaten we dan, met nog een paar dieven, een beetje te pandoeren of te schutjassen en 's avonds kwamen we met z'n allen gezellig bij elkaar, of we gongen een bietje wandelen in 't bos dat er bij was. Dat was best uit te houwen.’
‘Kullerij.’
‘Hou de moei! Maar wat denk je, dat ik op m'n borst most dragen?’
‘Een nummerplaatje.’
‘Hè kêrl; wat kan jij goed raaien, Goof de Bie. Jaat, we droegen allegaar ons nummer op het hart. En hoe groot denk je wel, dat zo'n cel is?’
‘Negen passen.’
‘Bliksems; o, da's vloeken waar... nou donders dan, dat raai jij maar krek.’ ‘Negen passen en dan maar weerom, maakt achttien, en terug maakt zevenentwintig en zo voort tot je tien jaartjes om zijn. Maar da's allegaar stomme praat geweest, Goof, dat vat je zo wel. De waarheid is... 't was er bar, 't was er bar! Al duurde 't gien tien jaar, maar veertien dagen, al was 't niet vanwege steelderij, maar als dronken donder zijnde, opgegrepen. 't Zijn zware dagen geweest, Goof. Want voor vrije vogels van langs de dijken, zoals wij, is 't veul gevraagd, om in een hok te moeten zitten. En nooit of nooit eens naar buiten; nooit.’
‘Longen jullie dan niet luchten?’
‘Ja... da's waar, dat was ik vergeten. Maar da's eigenlijk niet buiten zijn, hè.’
‘Waarom niet, Jochem?’
‘Och, wat zal 'k zeggen, 't is niet buiten zijn, zeg ik toch...’
‘Om die tralies boven de luchtkooien?’
‘Verdomd, nee, bliksem Goof, daar vat jij eigentlijk de pan bij de steel; 't is om de tralies daar boven je kop.
‘Aflijn, zo zit die witkop nou ook gevangen; net een kanarie. Allenig, hij mag niet eens zingen. Niks mag! Da's eigentlijk het kwaaiste, dat ze 't levenspleizier er bij je uitpersen. Alsof ze je vragen: ‘Wat doe jij graag? De gang schrobben? Nou dan maken we je bakker. En jij? Bakken? Jij wordt gangloper!’ Ze smoren je langzaam kapot van binnen, dat doen ze. Nee, zingen, dat mag niet. Ook in de luchtkooien niet.
Allenig een maat van me, een nette vent waar muziek in zit, maar die schoot op een kwaaie keer, stroper zijnde, z'n geweer af, juust toen een koddebeier langs kwam wandelen. Een heel schot hagel netjes in z'n achterpand. Twee jaar. En die koddebeier, die de schuld van alles was, kreeg niks.