naar asem te happen. En eer in zijn knekelenhand twee halfjes geklemd zitten, een voor Chef, een voor Jochem, eer hij het dure geldje gevist heeft uit z'n knip, heeft Chef er al genoeg van. Want zo'n ouwe koolstoof kan ineens afsterven, in z'n hijgen blijven, en dan zit je maar raar te kijken met zo'n lijk op de werf.
Jochem grijpt naar het geldje en de dooie tak met vingers eraan valt op z'n arm. Het koppie nijgt over naar Jochem z'n zware nek, er gaat een dribbelbeweging door 't karminkele lijf, Piet Miltenburg gaat wat zeggen, maar 't moet gefluisterd zijn. De stoepmeid mag het niet horen; alleen Jochem. Er komt schielijk wat oud vuur in die oogjes, oud ondeugend vuur. Wat hij zeggen wil, wordt voorafgegaan door zeer gerochel. Z'n handje wijst, als 't oordeel, naar Gezina heur huis. Maar Jochem weet rap de twee halfjes af te pakken en laat z'n arm zakken als een lap lood. Hemelse help, daar was Piet Miltenburg haast gevallen.
‘Ik weet het al, ouwe marmot. Vertel 't me maar niet. 't Is zó al mooi.’
De ouwe marmot grijnst. Een stuk pleizier is van z'n avond af, 't geluk van leed uitdragen. En die twee bedelaars ontsnappen hem, z'n geldje is hij kwijt, maar niet z'n verhaal, het boze nieuws dat hem zo hoog zit.
‘Die vent stinkt,’ zegt Jochem oprecht en hij vergeet z'n eigen bedelaarslucht, waarom hij in de straten van de stad gemeden wordt. Ja, die vent stinkt. Chef kijkt nog eens om, en ziet, hoe het canalje naar 't achterhuis scharrelt, overal steun zoekend met de dunne vingertjes.
‘Zó oud en zo kwaadaardig,’ zucht Chef, ‘die mooie meid zal nog heel wat te verduren krijgen van het volk hieromtrent.’
‘Mot ze 't maar laten.’
‘Wat gebeurd is, is gebeurd en laat zich niet keren. Als je moordt of fevers de brand in steekt, dan ga je d'r an, maar op 't lest kom je toch nog de kast uit. Maar zo'n jonkie... nooit. Als Piet Miltenburg honderd jaren wordt, zal ie er nóg van schenden. En dan straks... dat onnozele keind zonder vaar...’
‘O ja Chef? Gaat het weer over een keind? Heb jij soms een keind? Schaam je eigen maar niet, ouwe lekkerbek, zeg 't maar gerust aan Jochem.
Maar Chef hoorde hem al niet meer sarren en zei zachtjes, hij zei 't eigenlijk maar tegen zichtelven: ‘alle kwaad is af te boeten, maar dat niet. Ze zeggen 't heur nog na in het graf, de donderhonden. Ze azen op het jonge leven, als de honden van de Baron achter 't haas. Al zijn ze eigens ziek en uitgedroogd van d'r kwaaiigheid, de donderhonden!’
‘Man, maak je zo nijdig niet, wat gaat het jou an?’
‘De donderhonden!’
Jochem gaf het op, want hij kende dat onnutte liedje zonder ende. Zoiets kon bar lang duren bij Chef, sommige dagen wel een buurtschap ver. En ze mochten er eens om vergeten, bij Govert de Bie achterom te gaan: Govert