‘O ja, da's waar, als hem van de Lekboot gevallen was, dan hadden ze 't gezien. Dat laat zich verstaan. En waar is 't nou eigentlijk wál gebeurd, vrouw?’
‘In Bommelerskonten, kenkop! O vrouw, wát een maat. Net of een verdronken lijk fevers leit te roepen: hier bin ik! te water geraakt!’
‘Jij zegt de zuivere waarheid, Jochem,’ zegt Gezina teder en ze geeft een cent. Maar Chef niet, Chef heeft het toekijken. Affijn, alles komt tóch terecht in dezelfde beul.
Chef docht diep na. Er hokte wat in zijn kop, maar zeggen Bierf hij 't niet. Hij docht: we moeten hier nou maar weg gaan, maar zie toch eens, hoe aardig, daar kwam net Riek zondags gekleed de werkwinkel in, en wat deed die Riek toch aanhalerig met moeders. Ze zoende heur ouwe vrouw, ze zoende heur op de kaken en op het vette strakke haar en de ouwevrouwenhals. Wat was dat raar. Wie zoent er nou z'n moeder, waar zulke luizenkerels bij zijn. Chef stond dat spul lief en onnozel aan te zien. Jochem keek fel. Een man van de wereld. Twee slimme pieroogjes kijken onder hun borstels vandaan die lieve vreemdigheid aan.
‘Dag mannen, dag moeder, ik gaan nou maar eventjes naar de Stad.’
‘En hoe laat kom je weerom, keind!’
‘Nog veer de late boot, moeder.’ En ze is weg.
In 't hooiland poeren de zes ouwe knechten. ‘Zou daar nou echtig een Judas tussen zitten?’ denkt Jochem ineens hardop.
‘Heb je d'r al praats van gehoord in de buurt?’ vraagt schichtig de weduwvrouw alleen. Ze is bang.
‘Ik hoor weinig, vrouw; maar zien dat doen ik goed.’
‘Maar 't is toch niet waar, Jochem? 't Zal toch niet waar zijn? Nee, ik weet het zeker, Jochem...’
‘Jij als moeder zijnde, en een vrouw met levenservaring, jij hoeft toch ommers niet te twijfelen, waar? Jullie vrouwen hebben daar toch zekere weet van?’
‘Ja... ja... maar zulke zaken heb ie nooit zeker... D'r beurt zoveel raars met een vrouw... Nee, 't is niet waar!’
‘Nou, dan is het niet waar. En dan is óók niet waar, dat een van de zes...’
‘Jochem, wat is een weduwvrouw, met niks dan vreemde gezichten om haar heen? Ze zeggen maar niks geen hartelijkheid. Niemand die nou eens zegt, dat het niet zo is met Riek, niemand die een ouwe vrouw helpt.’
‘Behalve ik. Ik zeg toch... dat het dan wel niet zo zijn zal! Anders... vráág het heur.’
‘Vragen? Ze zeis niks, man, en ze zoent me plat. Ze zoent maar. Heel de dag.
‘Ze zal willen trouwen,’ zegt Chef trouwhartig. ‘Ze heit er de jaren naar.’ ‘Keinds, vrouw, die hufter is keinds. Nou, we gaan wijerop en het beste