| |
XXVII / Barmhartigheid voor buitenshuis
‘Hoe ziet een rijksdaalder er uit?’ vroeg Jochem olijk en hij docht ineens aan meneer de edelachtbare rechter.
‘Dat weet ik eigens ook niet meer, mannen. Gister nog kreeg ik Barthelomeus de Goey hier, een boer van voren en achteren met goud beslagen. Of ik een electrisch pompie kon repareren. En dat kon ik. Hein Bontebal kan alles. Toen zei ik nog, Barthelomeus, jij hebt tachtig koeien en ik niet een. Ik vraag je om geen koei, maar wel wijs ik je op 't onrecht der verdeling. En ik reken er op, dat jij hedennacht niet slapen kan van 't verdriet, omdat ik wél een koeistal heb maar geen koei.
| |
| |
En wat denk je? Vanmorgen prompt zeven uur, na het melken, was Barthelomeus hier met...’
‘Met een koei?’ vroeg Chef met schitterende ogen.
‘Met het kapotte pompie. En toen heb ik hem 't lied laten horen van:
O, grote God van 't Hemelrijk
Wat verdeel Je Je goederen toch ongelijk.
Alles geeft U aan mijn buurman Pieter
En Uw dienaar krijgt geen mieter.
‘Toen is hij kwaad geworden ook, toen heeft 'ie, omdat ik een godslasterlijke baard heb, 't pompie kapot en wel weer meegenomen. En nou heb ik niks... niks... Geen koei en geen werkloon om wat te prutsen aan 't kapotte pompie. Zo is 't in de wereld. Ik had 'm in zijn geloof bezeerd. Maar ik zeg zo: 't Geloof? Schijt! Barmhartigheid! Hieromtrent wonen wel duzend gelovigen en ik alleen heb een goddeloze baard, ik alleen ben een heiden. Een rechtvaardig heiden. Ik kom er hardop voor uit. Een rechtzinnig heiden, een orthodox heiden, dát ben ik. Ik heb dertig jaar geleden al gezegd: die Tolstoï, dát is pas een mens vol van barmhartigheid. Een redder van de mensheid. Nooit van gehoord zeker? Dat loopt maar als beren over het land, vraagt overal barmhartigheid, maar de grote voormannen der barmhartigheid kennen ze niet. Lezen jullie wel eens?’
‘Ooit van z'n leven, als we brood krijgen in een stuk krant. 't Nieuws kan, wat mijn betreft, best een paar dagen oud zijn. 't Is toch allegaar 't zelfde wat of je leest.’
‘Juist Chef, dat is zo; alles is hetzelfde. Er beuren weinig echte nieuwiglieden op de wereld.’
‘En 't gaat toch maar allegaar om de metallieken,’ zei Jochem rap, want hij wou (vooral hier bij Hein Bontebal) toch ook voor een denkend mens gehouden worden.
‘En dat is óók waar, Jochem. Dat zie jij daar maar wát goed. Maar lezen jullie nooit? Dan zijn jullie nét zo stom als al die boeren hieromtrent en alleen maar niet zo gemeen hardvochtig. En dat weer omdat jullie geen geld hebben, om er slecht mee te doen.’
‘Baas, maar ik neem er een zit bij. Ik bin, zogezeid, moei.’
‘Jaar, en ik ook. Want als Hein begint over de boeken... berg je dan. Zeg Hein, staan er in die boeken dan wél nieuwigheden?’
‘Ook niet. Er is niks nieuws onder de zon, wist Salomo al. Maar er zijn van die zaken, die de mensen vergeten zijn, glad vergeten. Nou en daar worden dan boeken over geschreven. De mensen zijn de barmhartigheid vergeten. Ze leven in de leer van barmhartigheid, om maar goed hardvochtig te mogen zijn.’
| |
| |
‘Ze smijten met lijken en ze breken elkaars plank af, die tot overpad dient.’
‘Ga maar door, Hein, Chef ielt weer.’
‘Smijten ze met lijken? Och, 't zal wel. Ze smijten wel met levenden en dat is nog erger. Die kunnen er pijn aan hebben. Alles gaat om de heb, de eer en de vrouw. Ze willen hebben om de eer van 't hebben, ze willen eer, om bij de vrouw te pralen als kalkoenhanen. Ze willen de vrouw, om er genog van te krijgen. En de wereld kan alleen maar goed gegrondvest zijn op barmhartigheid.
Soms staat er zo'n apostel hier of daar, een echte barmhartige. Meestal wijst hij alleen maar teruguit, naar 't gebod van de Liefde gegeven door Hem, Wiens naam en leer zij zich omhangen als een eretitel, maar er zijn er ook, die de barmhartigheid betrachten willen, door eerst alles omver te gooien wat er bestaat. Heel die wanorde kapot, van stinkend rijke boeren aan de ene kant, en aan de andere kant arm daggelderstuig zonder land en voer, waar de kinderen zere hoofden krijgen vanwege 't etensgebrek in de winter. Tolstoï en Ariëns, da's eender, alletwee gedreven door dezelfde barmhartigheid. Ik ga een boek schrijven over Tolstoï, Kropotkin, Lenin, 't Pastoortje van Ars, Troelstra, Ariëns, Domela, over jullie en over de arme donders in Veenhuizen; over nikshebbers en verdrukten. Ik ga 't zo schrijven, dat je ze niet meer uit elkander houwen kan en de mensen later vragen zullen: was 't eigenlijk niet een en dezelfde mens die om gerechtigheid riep en om barmhartigheid! En dan zal er nog maar één geloof zijn.’
‘Zo staat het ook geschreven,’ zei Chef.
‘Ja maar, niet zoals jij denkt vadertje. Een geloof in de mensheid. De Franse revolutie geloofde in de rede, de revolutie die onze kinderen beleven zullen, zal 't geloof brengen in de barmhartigheid. Want ik zeg zó: 't Geloof... Schijt! Barmhartigheid! - Ik ben eigenlijk letterkundige, zie je. Allenig, ik schrijf niet. Of beter gezegd, ik heb 't nog niet gedaan. Maar als ik straks loskom! Dan zal ik een boek schrijven, niet over de verovering van het brood, maar over 't volkomen wegschenken van het brood.’
‘Hein, en zou je nou eerst maar niet met wat centjes beginnen, dan kopen we sebiet brood voor vanavond.’
‘Jochem, heb maar geen bang. Ik zal een arme niet wegzenden van m'n deur. Ik lach met vrome mieters en hun temerige orgeltjes en temerige dominees, ik lach de pastoor in z'n facie uit omdat hij 't woord barmhartigheid niet spellen kan van voor naar achter en van achter naar voor, ik spot met de macht en de soldaten, de dienders en de rechters, want eer mijn kinderen kinderen hebben zullen, is heel dees dwaze wanorde van honger naast overdaad gesloopt; dan heerst de barmhartigheid.
M'n eigen wijf... ze gaat elke morgen met m'n Anneke naar de zesuren-Mis. Braaf hè. Zeg Jochem, ga jij heur eens vragen om een cent? Misschien krijg je wel een spons met azijn. 't Geloof? Schijt! Barmhartigheid!
| |
| |
Janus Mel uit Eiteren is toch vroom, waar? Die heeft in z'n huwelijk al zes paar trappers van z'n harmonium versleten. Zó vroom. Nou, die heeft toch tien jaar geleden dat bocheltje in z'n huis gehaald, is er zoveel als stiefvader over geworden. Hij moet waken (zo heet dat) over 't bloed, en hij betaalt en passant vijftien stuivers zakgeld, maar ze doet het werk van een volslagen stoepmeid. Vroom hè?! 't Geloof? Schijt! Barmhartigheid!
De heren van de polder, allegaar zo fijn als gemalen poppenstront, ze weten best hoor, dat Hein Bontebal veertien kinderen heeft. Ze weten best, dat veertien meer eten dan vier. Maar kom je om hoger loon... man, hou op! Weet je wat ze dan zeggen? Of m'n machien soms goêkoper draait of meer water opvoert, omdat ik veertien kinderen heb. Of de arbeid van mijn handen soms meer waard geworden is, toen m'n gezin groter werd. Daar kan je natuurlijk geen ja op zeggen. Dús, kan je zien hoe je rond komt. 't Geloof is geen zaak van 't salaris, of hoe zeggen ze dat ook weer zo mooi je moet je in die zaken nooit door je gevoel laten meeslepen. - En ik moet niet denken, dat ik maar kindertjes krijgen kan ten laste van de zeven polders. Mooi gezeid, hè, van vrome heren? 't Geloof? Schijt! Barmhartigheid!
De wereld is één grote rotzooi. Iedere keer als ik jullie lopen zie, denk ik... in een ordelijke samenleving, waarin ieders talenten tot uiting komen kunnen, zou dat niet gebeuren. Dan werd er voor Chef en Jochem wel passend werk gevonden.’
‘Juustem Hein,’ zei Chef, ‘en wij kannen echtig geen werk vinden. We lopen al in de dertig jaar te zoeken. Maar nou zijn we stilletjesaan voor 't werken toch wel wat onbekwaam geworden. 't Verleert zo, hè.’
‘O, wees maar niet bang, Chef, dat de nieuwe orde morgen aan de dag intreden zal. Dat zullen wij niet meer aanschouwen.’
‘Dán zou 'k me zo druk ook maar niet maken,’ vond Jochem. ‘De toekomst? Schijt! De tegenwoordige tijd!’
Maar o wee. Toén zette die Hein Bontebal zijn eigen pas scherp. ‘Niet denken aan de toekomst? Zeg jij dat tegen een vader van veertien kinderen? Ja, ja, zo willen ze 't wel (de rijke boeren en de heren) dat wij door 't leven zullen gaan. Met blinde ogen. Alles komt vanzelf terecht. We moeten maar bar veel vertrouwen hebben. Onderdehand worden zij vet. En onze kinderen? Ze verslaven, zoals hun vaders en moeders tot slaven geworden zijn. Een werkman uit de stad bekomt zijn rechten. Waarom? Zou hij eerder dan een daggelder verdienen, z'n recht te bekomen? Omdat hij beter soort werk verricht? Schijt! Omdat hij om z'n recht komt, met de kracht van z'n wil! Omdat ze tezamen daar gezegd hebben: wij laten ons niet meer uitmurgelen! Maar dat er landarbeiders zijn, daggelders, vissersknechten, stoepmeiden, hoephoutwerkers, baanders, hoepmakers, dat weten ze in Den Haag nog niet eens. Bedelaars ook niet. En van meneer de Baron zullen ze 't niet vernemen.’
| |
| |
‘Bin jij zoveul as socialist, Hein?’
‘Ik ben voor de rechtvaardigheid. Hoe of dat heet, geeft niet. De arbeider moet naar z'n werken betaald worden. 't Mededogen moet de mensen drijven, 't mededogen alleen.
Mag ik jullie eens een verhaal vertellen? Gunterwijd, aan de Fuikebrug, daar woonde in m'n jonge jaren (ik had toen nog zulke idees niet) een daggelder en die had negen kinderen, toen hij stierf aan de Aziatische cholera. We woonden er in die jaren ook. Zeven zijn er naar 't armenhuis gegaan, de moeder is werkster geworden in de stad van Ouwater en maar twee wieren er opgenomen bij anderen. Familie was er niet voorhanden (arme mensen hebben geen familie). Vader nam er een op, we hadden toen eigens elf kinderen. Elf en een, samen twaalf Apostelen, zei Vader. Een mager ding was het. 'k Ben er mee opgegroeid en later mee getrouwd geraakt ook. Maar die moeder, zie je, omdat ze arm was, moest ze al d'r kinderen verlaten en uit werken gaan onder vreemden. 't Armenhuis zorgde goed voor de kinderen. Eten was er, drinken, onderdak en kleer. Maar een mens vraagt méér. En zéker een kind.’
‘Keinderen vragen hartelijkheid.’
‘Docht ik het niet...’ viel Jochem in, ‘daar heb je Chef.’
‘Juist Chef, kinderen vragen hartelijkheid en huisgezinsgeluk. Maar dat mocht niet bestaan blijven, voor die kinderen. Er was geen geld, dus was er geen geluk voor die kinderen. En neem nou mijn vrouw. Vroom genoeg, waar? En vast niet van 't slechtste soort. Maar daar komt drie jaar geleden Hannes de Waal te sterven. Zeven kinderen en geen geld voorhanden. In 't armhuis er mee. Allemaal 't armhuis in. Eén wil ik er uit houwen. Eén maar. Meer kon ik niet doen. Maar wat denk je? Affijn... jullie begrijpen het al, waar? 't Mocht niet. 't Geloof? Schijt! Barmhartigheid! Ik heb geen ruzie willen maken met mijn eigen wijf erom, ik heb toegegeven. Maar ik zeg: zo lang het geld nog maken kan, dat gezinnen van armen uit elkaar vallen moeten, zolang zal 'k deze orde wanorde noemen blijven. We leven maar raak voor ons eigen en vragen niet naar de nood van anderen.’
Jochem zit vrindelijk te knikken want daar is hij 't zuiver mee eens.
‘We gaan gewoon rustig slapen, al weten we, dat buiten een mens ligt te verkommeren in de kou. We vragen niet, of elk 't hem toekomende deel heeft, we schrapen woest het onze bij elkaar. Heel deze maatschappij moet kapot; er moet liefde komen onder de mensen en deernis voor elkanders lot; er moet...’
‘Hein, pap eten!’
‘Wacht effies, vrouw. De mensen moeten leren...’
‘Wachten? Waarop wachten? Totdat jij uitgewauweld bent met die bedelaars? En daarvoor een huis vol kinderen laten wachten?’
‘Ik kom al. We moeten in alle mensen onze broeders zien. Nooit meer
| |
| |
haten. Overal en altijd de barmhartigheid doen gelden! En daarin dúrf vertonen, mannen. Hebben jullie ooit gehoord van...’
‘De pap wordt koud!’
‘Och, oud kreng, wat kan me die pap van jou verduvelen. Hebben jullie ooit gehoord van de Bond van Weerlozen? Die zijn vlakaf tegen de oorlog, alleen uit barmhartigheid en naastenliefde.’
‘Hé vervelende kletsmeier! sarkop! lamzak! Altijd het eten koud laten worden, hè?’
‘Och jij, duvel op! Laat me toch eventjes uitpraten. Wat bemoei jij je altijd met mijn gesprekken. Wat weet jij d'r van? Je weet van voren nog juist, dat je van achteren leeft, stuk onnozelheid.’
‘Als je dan maar komt.’
‘En als 't mij belieft, verstaan. Wie is hier de baas? En wat ben jij? Een opgeraapte, meer niet!’
‘Schaam jij je eigen maar wat, om dat te zeggen, waar die twee bij zijn. Gaan jullie maar gauw weg, wij geven toch niet.’
‘En ik geef wél! Ik geef als 't mij belieft, en dat gaat jou geen bliksem aan, verstaan?!’
Jochem stak z'n klavier uit. Maar Chef keerde z'n eigen om. Hij kon daar niet tegen. Man en vrouw horen elkaar zo niet te blameren, waar? Hein Bontebal, de man der barmhartigheid, die weer een kwaai antwoord van t getergde wijf had te slikken gekregen, werd daarop zó giftig van binnen, dat hij naar heur z'n hand ophief, maar... ineens had Jochem hem beet, bij z'n baard.
‘Hein! Ik hou je vast, loeder! En je waagt het niet haar te slaan, verstaan? Je centje kan je houwen, meneer Barmhartigheid! En verrekken kan je ook! En de pap ga je vreten ook, hoor je! Gauw! As de duvel! Schijt! Ik geloof niet aan jouw barmhartigheid!’
De vrouw, op rappe benen, trok verdaan het huis in, bang van deze al te geweldige hulp.
Chef was daar nu ook echtig verschrokken van. Dat was de eerste keer in ruim dertig jaren tijd, dat hij Jochem bij een klant gezien had, zonder diens centje aan te willen vatten. Er jubelde wat in z'n kop. Jochem kwam grommend en stom naast hem lopen. Dat duurde, dat duurde, tot ze wel drie huizen verder netjes afgeschooierd hadden. Ineens zei Jochem: ‘dat was barmhartigheid veur buitenshuis. Laân we blij zijn, vrijgezellen jongens te zijn.’ En 't duurde echt nóg een hortje eer Jochem er over heen was dat ze, achteraf bezien, bij Hein Bontebal dit keer hun centje misgelopen waren.
Maar daarover niet getreurd. Wie koren oogst laat een aar vallen. Er zijn toch nog meer huizen in Lopik-Kapel. En in ieder huis wonen mensen, differente mensen. De een geeft zus, de ander zo... maar de meesten geven.
Kobus de Gilder geeft met een stil handgebaar, en dan hobbelt hij maar
| |
| |
weer wat vort op z'n stoel, tegen de schouw aan. Zo hobbelt Kobus al drie jaar lang, avond aan avond. En hij zwijgt. Waarover zou Kobus praten? Valt er voor Kobus nog wat te zeggen, wat waard is woord te vinden, sinds hij met Geert allenig is over gebleven in den huis? Eerst Ger heen. Vliegende tering. Toen Mien. Vliegende tering. En toen Thera. Vliegende tering. Drie grote meiden, eens zo gezond. Waarvoor heb je ze meer dan twintig jaar opgefokt? Net, tegen de tijd dat je ze den huis uit zal zien trekken met een vent, het lieve ongewisse leven in, klaar voor 't huishouwer, gaan ze heen met de voeten vooruit. Driemaal hebben de klokken van Sint Nicolaas in IJsselstein gelooien voor een meidje van hun, driemaal is 't manvolk in 't zwart weerom gekomen bij Gert, de dikke vrouw, met lege handen en een leeg hart. En nou is de vrouw niet dik meer. Geert zit aan 't bastenvuur, waar geen vuur meer in is. 't Smeult er nog wat na, van 't waterstoker voor de zoggen. Ze hebben drie ouwe zoggen, die deze winter gestoken zullen worden. Die zoggen leven tierig, die stomme zoggen, die allenig maar rijp worden voor de vlijm. Maar die blakende meidjes moesten mee met Hein, alsof geen vaar en moer in ellende achterbleven. De jongens zijn allemaal den huis uit. De een is leidekker en de ander hoepmaker, alletwee getrouwd. Nóg een leert de metselarij in Ouwater alwaar hij in de kost is ook. En de vierde is onder de soldaten, bij de genie. Leeg is Kobus z'n huis en omdat een leeg huis zo lee stil is, daarom hobbelt hij maar wat voor z'n eigen, op een stoel.
|
|