XXVI / Zingende belzen
‘Zo mooie jongens!’ riepen de mannen; ‘hoe is 't langs de weg?’
‘We zijn niet mooi, niet jong, maar maggen niet klagen. We gevens niks weg en we bekommen aardig.’
‘Hoe lever je 'm dat? Wij zingen en verkopen liedjes.’
‘Prevelementen meneer, niks dan kundig prevelementen.’
‘Da's goddomme te geef. Kost niks ingekocht. Ze bennen zeker bang van jullie langs de dijk?’
‘Bang? 'n Luierkind is van ons nog niet bang, waar Chef?’
‘Wat zingen jullie?’ vroeg Chef, die 't nog niet goed hebben kon, dat Jochem ook tegen vreemd logementsvolk hem opsarren wou, over de jonkies.
‘Wij? Poeh. Een heel repertoire. Allemaal liedjes, waar ze hier geen donder van begrijpen. Fijne liedjes, maar een bietje an de gemene kant. Die 't vatten betalen er grof voor. We zingen van ‘Eet nooit rooie kool op Maandag’ en ‘Wat doe je met je knie, tante Jans’ en ‘O Katharina’ (da's toch zo mooi) en ‘Valencia’, ‘Er zijn dromen’, ‘Het bruine mokkel’, ‘De duikboot’, ‘De meid van de straat’, ‘Nooit zal ik jou meer vergeten’, ‘De twee appels’, ‘Hollandse vrouwen’, ‘Zolang er nog jongens en meisjes bestaan’, ‘Konstantinopel’, ‘Je moest je schamen, Josefine’, ‘Juffrouw Donselaar’, Marie die vrijt met één huzaar’, ‘Bimbamboela’, ‘Sonny boy’, ‘Grootstadsmelodie’, ‘Duizend jaar van liefde’, ‘Maria was dienstmaagd in 't centrum der stad’, ‘Acrobaten der lucht’, ‘Medelij Jet’ en ‘Mie van de landstorm’. En als ze goed dokken, dan zingen we pas van de drievoudige moord in Eindhoven of hoe een 51-jarige Duitser, Arnold Reimer, met zijn 21-jarige dochter Irma en zijn Duitse huishoudster juffrouw Pieh, door een kostganger onder een laken dood werden aangetroffen op de wijze van het luchtballonnetje. Dát is pas mooi.’
‘'k Wil 't best geloven,’ zei Chef, ‘maar is 't niet wat ijselijk?’
‘Dat moet juist. Als 't maar ijselijk is en als 't maar schuin is.’
‘Zo,’ merkte Jochem op: ‘jullie schretten dan maar jullie keel zeer, wij doen 't zónder vuiligheid en kommen ook an de kost.’
‘Daar bin je ook een veel te grote hufter voor,’ vond een van die belzen en hij heude z'n koppel vooruit.
Waar gingen die nog zo in de namiddag heen? Zeker naar Ouwater, met die rauwe meiden. En van hier tot aan IJsselstein hadden ze natuurlijk,