‘Ja, dat verhaaltje ken ik al. Maar wie een plank nodig heit, mot er dan maar een leggen ook.’
‘Zo... en heb jij de mensen óók niet nodig? Als je vrouw in de kraam leit, als je de keuensnijer hebben mot, als de veearts net bij je gebuur is en... als ik en Chef je goeie raad motten komen geven. Allé mannen, als wij d'r nou nét niet geweest waren, dan zaten jullie al mooi in de grijpvingers van twee affecaten. Dat had meer gekost dan drie gulden.’
‘Jochem,’ zei toen Jan Spelt, ‘je heit gelijk. Maar ik doen het toch niet. Ik wil niks meer samen besteken met die schijtvent van hiernaast. Eigens gaan ik 't betalen, eigens zal ik de timmerman een plank laten neerleggen.’
‘Neerleggen! Neerleggen? En op mijn grond? Nooit, verstaan!? Ik mot geen planken van jou op mijn grond, verstaan?!’
‘Nou, dan weet ik 't,’ opperde Jochem. ‘Jullie leggen alletwee en halve plank uit en dan slaat elk een paar binten in de sloot om de enden te schragen... klaar is ie. Dan ligt jou plank niet op Jan Spelt z'n grond en Jan Spelt z'n plank niet op jouw grond.’
Waartoe echtig besloten wier. En nog die eigenste dag uitgevoerd. D'r is druk om gelachen naderhand in Lopik-Kapel, maar een elk was er mee gebaat. En de affecaten hebben er geen herenhuizen van gebouwd, zie je. Door zulk soort wijze raad kregen Chef en Jochem vermaardheid, als mannen zijnde, waar een mens nog wat van leren kon in 't gerede.
Ze vroegen na deze bevrediging, aan Giel de Pater hun centje, maar Giel wou voor z'n gebuur, die nog aan de overkant van 't water stond, niet krek weten, wat hij zou afschuiven. Daarom gingen ze mee, naar 't achterhuis, alwaar de vrouw altijd bedelaarscentjes voorradig heeft, in een blank geschuurd busje van kalverenzalf.
‘Zo heit die onte Jan Spelt netjes z'n zin niet,’ zei Giel de Pater, bar tevreden. ‘Die wou mijn dwingen, mannen, omdat ik om m'n recht kwam.’
‘Je heit groot gelijk,’ vond Jochem, ‘en je mot je maar nooit laten begraven aleer je dood bint, dat zeg ik.’ Ze bekwamen een vierduit; dat is een knap stuk geld.
Toen zei Chef (en hoe kán een mens zo lomp zijn), hij zei: ‘Giel, de keinderen spelen zeker samen, hè? Veur de keinderen is 't ook wel aardig dat er nou weer een plank komt.’
‘Docht 'k niet, daar heb je Chef weer met z'n keinderen. Baas, daar he'k wat om te verduren. Die is bezig keinds te worren, vat je? Natuurtijk speulen de keinderen niet met elkaar. Wat denk jij wel, stomme koei, keinderen van doodsvijanden, hè, Giel de Pater, nou die speulen toch nooit met elkaar!’
‘Ik docht...’
‘Jij heit gien verstand van wat je zegt, waar Giel?’
‘Nou, een enkele keer speulen ze nog wel met elkaar. Maar 'k zal er achterheen zitten, dat 't niet meer beurt. Want dat geeft nou gien pas meer.’