Ja ja, ze wisten het wel, waarom ze ‘Zevenhoven’ graag voorbij waren. Daar achter op die sticht en ook en vooral in het veel te heldere stille boermanshuis, leek 't wel altijd (of 't nou zomer was of winter) of je 't er koud kreeg. Koud, zo 't zijn kan in een sterfhuis. En nooit of nooit beleefden ze daar iets, dat naam kon hebben. Tevoren wisten ze al, wat ze er ervaren zouden. Een nijdig ingetogen smoelwerk, twee halfies en een grauw. Dan was 't weer voorbij, tot over veertien dagen.
En daarom dachten ze toch waarlijk die eigenste dag, dat de wereld doende was te vergaan. Want voor 't eerst, na zoveel lange jaren, was op ‘Zevenhoven’ de gewone gang van 't droog en mokkend leven verschoven. Chef en Jochem stonden, als van ouds, tezamen in 't achterhuis en vóór, achter de kleurglazen deur, daar hoorden ze lachen. Grote gerechtigheid, op ‘Zevenhoven’ wier gelachen. Doffe zware stemmen klonken daar doorheen; maar kraaiend en wild-blij klonk dat onafgebroken lachen. Ze hielden de stoepmeid staande, die kwam met de kaasvaten uit het boenhok, om te vernemen, wat of daar beurde, in 't voorhuis, maar Jaan Boonstoppel, ze zee niks. Op ‘Zevenhoven’ verleerde een ieder het, veel te zeggen. Drie malen riepen ze op de deel, telkens harder, dat zij er waren, dat ze om hun twee veertiendaagse halfies kwamen. Maar 't enige antwoord was lachen, gierend en woest lachen, met daar doorheen de stemmen van verschrokken mensen.
‘Chef, da's donderen.’
‘Dat zijn nou jouw metallieken,’ zei Chef weerom, ‘daar is er een halskoppig geworren, zoveul begrijp ik er van. Laan we maar veurbij gaan en ze de twee halfies schenken.’
‘Schenken! Schenken, zeg je? Wie schenkt óns wat? Gek worren op onze kosten? Nee Chef, daar is nog wel raad op.’
En Jochem, heel alleen, de kleurglazen deur door en 't voorhuis in. Het voorhuis, alwaar een boer geen bedelvolk verwacht. Daar heeft Jochem zeker aardig geparlevinkt, want lang bleef hem weg. Toen hij weer bij Chef was, op de deel en daar z'n stok opvatte, het hij het geld zien dat hij gunter verworven had. Niet één cent, neen (en hoe was 't mogelijk op aarde) twee centen van de kinderen Verdam. En echtig; dat geile lachen was over. Zó kundig, als een man die veul boeken gegeten had, was Jochem.
‘'k Heb daar gezeid,’ begon hij, toen ze op veilige hoorafstand waren: ‘dieven vang je met dieven en gekken met gekken. As ze lacht, lach dan even hard mee. As ze an d'r haren trekt... doe dan hetzelfde. As ze op de vloer gaat zitten; ga d'r bij zitten. Nou en toen zijn we met z'n allen op 't karpet gaan zitten, schrettend van de lach. En toen ik opstong, toen deden ze 't allegaar. Ook de halskop stong op. En 't was over. Daarvandaan heb ik deesmaal twee centen bekommen.’
‘'t Is niet veul, Jochem.’
‘Nee, voor óns niet, maar voor zulke gierige verdommelingen wel!’