Omnibus
(1954)–Herman de Man– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
‘Jij mag wel wat geven, vanwege de hagelschaai op de eenruiters,’ vond Giel Smid, de tuinier. Gelijk gaf hem een cent en zee: ‘eer ik bedelvolk as jullie ooit wat gaf.’ Maar ze kenden hem te goeds, om kwaad te worden. 't Andere volk zee niks en gaf niks. Al die mannen en wijven stopgen maar kwaad te kijken, en verhalen van bliksemslagen uit de oudheid te doen. Waarop Jochem verklaarde tot z'n maat: ‘niks kan d'r beuren in de natuur, of 't volk weet het aan ons te wijten. Wij zijn de duvel z'n maat.’ En 't volk, dat om dat ene boompje in zulke rampberoering verkeerde ('t had toch ook heel wat kwaaier kunnen treffen) had er ook geen oog voor, dat die donderse jongens natuurlijk weer achter de twee trouwe veertiendaagse bedelgasten aan zaten. Dat wier daar een sarren en jouwen over de Lopikse dijk. Soms, ineens, stond Jochem stil en dan riep hij wat. 't Waren lange toespraken; ze eindigden altijd met ‘serpenten’. Maar de serpenten wisten wel, dat ze Jochem te vlug af waren en er was eigenlijk niets, waar ze meer plezier om hadden, dan dat zo'n beer van een vent zich nijdig maakte. En dáár was niet veel voor nodig. Ze zongen maar van:
Napoleon die vuile vent
die telt de luizen in z'n hemd
of Jochem wier woest. En eerst wou hij 't dan nog wel wegdouwen, want hij wist toch, dat hij machteloos was tegen dat rappe jonkvolk, maar keer op keer vergat hij er aan te denken en ging hij weer schelden. Chef niet. Als ze weer achter hun hielen liepen te sarren, het Chef berustend zijn kop zakken en sjokte maar wat vort. Niet, omdat hij het aardig vond, dát niet. Maar Chef wist nog, hoe hij eigens geweest was, toen ook hij nog hard lopen kon. Jochem stikte bekapt. Hij liep met een rood opgezette kop naast z'n maat en achter hem de serpenten. En was er nou echtig niet één vader en niet één moeder, die de kinderen weerom riep? ‘Daar heb ie nou die ondank, Chef! Hoeveel jaren lopen we nou al hier deur de buurten? En niet een die je bijstaat. Heb ie nou nog pleizier in 't spul? 't Was toch ommers allegaar spul, waar Chef?’ Maar Chef zijn kop hangt op z'n borst, of beter gezeid, daar begint z'n buik al zonder overgangen, en hij weet geen weerwoord. Hij weet, dat als er nou een vallen zou, en zo'n kwaai poot breken, hij 't jochie toch opbeuren zou en thuis dragen, als een ouwen. Hij weet dat hij van keinderen houdt en houden blijft. Hij kan echtig niet zeggen hoe of dat zo komt, maar 't is zo. Hij heeft geleerd, geld te porren uit arm en rijk, uit leed en pleizier. Een begrafenis en een bruiloft zijn hem al even wellekom. Alleen de kinderen geven niet, kinderen schelden en sarren: tóch houdt hij van ze. | |
[pagina 91]
| |
Eindelijk vindt Chef een verklaring. ‘Jochem,’ zegt hij, ‘'t jong volk van vandaag is niet kwaaier dan vroeger. Dat niet. Ze zijn allemaal zo en altijd geweest. En 't zal al z'n leven zo blijven ook. Als ze later beter weten, doen ze beter.’ ‘Onder de hand zitten wij met dat tuig opgescheept.’ ‘Klaag nou maar niet, ze gaan al weerom.’ Ja, ze gingen weerom. Maar dat was alleen maar, om even uit het gezicht te geraken van het logge wild. Want toen Chef en Jochem, even daarna terug waren op de dijk, na bij Gijs Stravers geweest te zijn, was 't pad wel vrij, maar ze wisten niet, dat achter elke boom zo'n serpent stond en met veel pleizier van afwachting loerde, om te zien, goéd te zien, hoe Chef voorover neerkwakte over het touw, dat ze over de dijk gespannen hadden. En toén was 't lopen, joelend wegdraven. Chef krabbelde overend en z'n knie deed zeer en bloedde. Jochem was er niet, die had, zo waar, een huis verder, een blaag gegrepen. ‘Hier Chef! slaat 'm maar kapot.’ Waarop Chef het bange vogeltje greep, bij z'n lurven vatte, woest als een getergde olifant... en hij keek het manneke aan. Hij keek in z'n ogen, nooit eerder keek Chef een kind zo in de ogen. Het jonge krijtte om vrij te komen. Hij had echtig niks gedaan; Janus van Ginkel wel en Jan Mel ook. Hij niet. Nog nooit wat gedaan. Allenig maar gekeken. ‘Om te zien, of dat wij de nek gongen breken, waar? Chef, slaat 'em op zn... En die Chef, die halskop, die daar voor 't eerst van z'n leven een van z'n kwelgeesten vast had, zo een die driemaal zo hard lopen kan als hij zelf, Chef keek maar in die ogen. En hij sloeg niet. Hij keek maar. Hij keek nog altijd, even verlegen en zinneloos, toen er een daggelder hard aan kwam lopen, te voren al dreigend. ‘Vader!’ schreeuwt het bloedje in Chef z'n machtige handen, ‘Vader!’ ‘En wil jij dat keind wel eens loslaten, kinderbeul!’ ‘Vader hij slaat mijn zo!’ ‘Ikke?’ Werktuigelijk volgt hij 't bevel op en 't muisje floept meteen uit de knip. ‘Maar geslagen, dat heb ik niet.’ ‘Hij had 'em de kop in motten slaan en jou d'r bij,’ barst Jochem uit. ‘Dat oud wijf mot je niet rekenen, die knijpt nog gier luis dood. Een gemeen kreng, dat jong van jou. En jij d'r bij! Toen ze ons nasarders, toen stong jij bij 't ingeslagen boompie, hè... toen had je geen ogen voor dat ze ons, twee fatsoenlijke mannen, liepen te pesten, hè. En nou... nou wou jij ons dreigen? Zorg liever, dat je je jongens beter opvoedt. Schaam je eigen!’ Maar zo iets laat een jonge sterke daggelder zich niet zeggen. Die docht toen niet veel meer, maar wou Chef een klap geven. Want zwaar had Jochem hem beledigd. En Chef docht er ook niet veel bij, maar hij sloeg | |
[pagina 92]
| |
weerom; langzaam maar raak. Eén slag was genoeg, toen was de conversatie uit. De daggelder hervond z'n kracht toen maar in 't schelden, uit de verte. Als ze nóg een keer langs dierven komen, zou hij ze een schot hagel in d'r kont jagen. Jawel, Chef kende dat. Zulke dreigementen liepen altijd nogal af. Wel was 't in z'n gemoed heel bitter geworden, om 't onrecht. ‘Had ik 't kreng de hersens maar ingeslagen,’ zei hij bitter. ‘Bedoel je 't jong?’ ‘'t Jong en z'n vader,’ zei hij weerom, innerlijk blij, dat het manneke weer vrij over d'n dijk liep. ‘Dat meen je ommers toch niet, Chef.’ ‘Wat? Zou 'k dat niet menen? Laat 'm nog maar een keer weerom durven kommen!’ Maar natuurlijk, hij kwam niet terug. Alles gaat voorbij. Alles gaat door. Oók hun dagetocht op IJsselstein aan. Ze vergaten 't maar gauw, dat van die kinderen. Want wie niet goed van vergeten is, heeft kwaad leven op de wereld. Ja, Chef was zelfs vrolijk. Want hij overdacht, dat dees dag een aardige opbrengst had opgeleverd tot nu toe. Niet dat hij 't nou maar bij neergooien wou; 't is een goede eigenschap van een bedelaar, dat hij eerst ophoudt, als er nievers meer te halen valt. En welgemoed trokken ze naar Mensje van Tuijl, het weduwvrouwtje op ‘Oudersvrucht’. Mensje had het druk. Ze zat rozen te maken van kleurpapier en ijzerdraad. |
|