Omnibus
(1954)–Herman de Man– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
maaimachine die hij zelf trekt, achterom gekrost. Hij is bij de smid geweest. 't Is net nog een uurtje voor melkenstijd, een week voor de hooibouw aanvangt. En Reinier gaat zich lopen te verhangen, met een oliekannetje en wat gereedschap. Tweemaal komt hij rakelings langs de vrouw Coba, en elke keer slaat ze even, schichtig, de ogen op. Maar Rein zwijgt. Een emmer, die 'm in de weg staat, trapt hij omver, in haar richting. Jochem denkt... ho, hier gebeurt wat. En waar zijn bedelaarservaring hem geleerd heeft, dat alles wat er gebeurt buiten het gewone doen, zich laat omzetten in een bedelaarscentje extra, gaat hij leep wat staan kijken, bij Rein; Rein die zwijgt tegenover Coba van Mel met de Sleutels. Jochem maakt ook een praatje met de baas. Over 't weer en onnozeligheid eerst maar wat. De ander, blij aanspraak te hebben in 't drukkende zwijgen, geeft grif bescheid. Vrouw Coba blijft in de buurt; ze hangt kaasdoeken uit, spoelt ze even na, kortom, ze doet dingen die ook gelaten kunnen worden op dat uur. En ongemerkt gaat Jochem over op de oude tijd, over Polsbroek, waar hij de baas nog trouwen weet, en over een oud soldatenpaard van Mel met de Sleutels, dat op hol geslagen is. En 't wordt wat milder in de baas z'n gemoed, nu hij aanspraak heeft. Jochem wil dan ook de vrouw Coba betrekken in 't verhaal van weleer, maar hij staat daar echt tussen twee stenen, die alleen maar koud vuur op elkander kunnen ketsen. Wat is dat voor vreemdigheid, een boer, die tegen z'n vrouw niet en praat? Is dat eer vertoond? Wat een nieuw-modische stadse manieren zijn dat. En hij gaat ijverig voort met z'n verhaal over de oude tijd; de vrouw, die toch ook aangesproken is, heeft reden om mee te luisteren. ‘En weet je nog, vrouw Coba, toen jouw oom Engel Mel, bij 't schouwvoeten in de Schoolvliet viel? Waar al de hoge heren van de Polderstoel bij waren? Toe. Vertel jij dat er is. Ik dirk... nee, je baas was toentertijd nog niet op ‘de Sleutels', hij zal 't ook wel vernemen willen en eerlijk... 't fijne ervan ben ik kwijt.’ Ze knikt berustend. ‘Weten doen 'k het nog, Jochem, as de dag van gisteren, maar ik kin zo goed gien verhaaltjes vertellen, gelijk jij.’ Wéér mis. 't Is net, of hij langs hen heen grijpt, als hij ze wakker wil maken voor elkaar. Zie nu toch die voormalige daggelder eens woest ingespannen staan te draaien aan moeren, met z'n gat naar z'n eigen vrouw gekeerd en een vastbesloten kwaaie kop. Dat ziet zelfs Chef, en Chef, in z'n onnozelheid zegt zomaar... ‘Wat is dat toch, baas, heb ie nou echtig narigheid met de vrouw gehad?’ Woest is Jochem. Heel z'n kunstig probeersel, (hij was al zo aardig op weg) ligt in 't slik; Chef is weeral eens aan 't woord geweest. En kijk eens aan, wat dat stomme woord daar breekt. De vrouw Coba glijdt neer op de lattenbank en huilt in haar schort. | |
[pagina 78]
| |
Vóór dat Rein kwaad worden kan, over zoveel astrantigheid, neemt Jochem gauw 't woord op. ‘Zo is onze Chef nou, baas. D'r uit gooien, krek wat ie meent. Maar... we kennen Coba Mel dan ook al zo lang, waar vrouw. En jou ook, Rein van der Vlist. En 't is ook zo voor elkeen te kijk, waar? En we miszeggen er ommers niks mee?’ ‘Je mot anders nooit steken tussen man en vrouw,’ zegt Rein gram en hij staat met een Engelse sleutel wijdbeens overend. ‘Maar nou jullie d'r toch over begonnen zijn en over Polsbroek en over ‘de Sleutels’, as je daar nou weer komt...’ ‘Toekomende Donderdag, baas.’ ‘Nou zeg dan dat ze d'r mooi maggen kommen weerom halen, met al d'r centen. En dan gaan ik weer daggelderen. 'k Verhuur me liever bij een koopman in todden, 'k gaan liever met jullie soort mannen de dijk op, dan langer hier in dat duffe kot te zitten.’ ‘Nou, nou, baas. Ze doet toch geen kwaaiigheid?’ ‘Kan ik 't verhelpen?’ klaagt de vrouw Coba. ‘Of je 't helpen kan? Jij met je geld, met je koeien, met je spaarbrief bij meneer Meyer in de stad; nee, jij kan 't niet verhelpen, dat ik maar een daggelder bin, dat ik er uit zie as een daggelder en omgang zoek met mijn gelijken van oudsher. Wat dan? Had ik een trotse hufter moeten worden? Een gezegger met z'n kop in de nek? M'n broers niet meer kennen, omdat ik met Coba getrouwd bin? Nooit!’ ‘Maar dat vraag ik ommers niet, Rein, en dat is het toch ook niet. Ik heb jou ommers nooit laten gevoelen, dat ik de koeien heb meegebrocht en wat geld en zo.’ ‘Mens, dat beurt zó dukkels, je merkt het eigens niet meer. Jij bint nooit arm geweest, jij weet niet, wat of het zeggen wil, als de pacht voor 't aarpelakkertje met Pinkster niet in de kast klaar leit. En jij dirkt maar, da'k nou gelukkig bin, omdat we zeuvenendertig koeien melken en ik veertig bunder land beheer. Maar wâveur werk ik? We worden in de allenigheid oud.’ ‘Da's toch helegaar mijn schuld niet, Rein.’ ‘Schuld? Wie praat er van schuld? Maar liever zat ik, as daggelder zijnde, met een stuk of wat keinderen om me heen, dan als nou, boer zijnde, altijd in de allenigheid.’ Waarop Chef zachtjes zei: ‘nee Rein, da's geen zaak om Coba's mee te kwellen, dat zal heur eigens al zwaar genog zitten, waar vrouw?’ ‘Och Chef, dat kan ik toch niet gaan bepraten met jou, waar Chef? Dat is toch zo lee.’ En toen Jochem weer: ‘'t is onnozel, dat wij, getwee, mannen zonder huishouwer, in zulke praat betrokken geraakt zijn. Maar echtig, as je 't mijn vroeg, wat of ik dee, ik zou zeggen: de vrouw is van goeie wille, d'r zijn zwaarder zaken te dragen dan zulk een klein gesakker. Kom nou... twee | |
[pagina 79]
| |
grote mensen zallen toch niet as kleine kinderen koppen tegen elkander. Baas; kin jij je eigen vrouw zien grienen?’ ‘Ja; waarom nemen jullie geen keind an?’ ‘Wat Chef! Wat kal je nou ineens.’ ‘Een keind annemen. Maar dat gaat best. As er toch ievers een weesje zit, dat gien vader en gien moeder meer heit, hè. Nou en dan zeggen jullie: we gaan dat weesje eens bekijken. En nou, as 't je zint, dan... hup... dan neem je 't an. Ik bin zogezeid ook een weesje, vrouw Coba.’ Ze lachen beiden. De eerste maal na weken, dat ze samen van eendere zin getuigen. En Chef merkt dat. Hij wordt er gelukkig onder en nou wilde hij maar, dat hij nog meer aardigs wist. En de vrouw Coba, door haar mager lachen heen, wou eigenlijk toch wel weten, of dat nou mogelijk was - een keind aannemen. - Ze heeft er wel eens een muissie van horen piepen, maar zoiets gaat toch allenig maar bij familie onder-elkaar? Ze is er vurig op, om er meer van te weten, maar al zulksoort zaken te bepraten met twee bedelaars... dat is nogal wat. En wie zegt, of die twee 't eigens wel goed weten? Waar zouden ze de geleerdheid vandaan gehaald hebben? Ineens denkt ze aan vaders. Vaders moest dat zien. Dat zij, Coba van de Sleutels, hier op haar eigen werf haar huwelijk staat uit te dragen tegen schooiersvolk. Zover is de volkse aard, door de omgang met een knecht uit de lage wei, al door haar wezen getrokken; zij, die eenvoudig genoeg was, om een arme kerel te willen trouwen, te hoofdig om met hem gelukkig te kunnen zijn. Van nu af weten Chef en Jochem dat allemaal. In haar kop morrelt en miert het, hoe ze dat nu weer ordelijk kan maken. Ineens zegt ze: ‘Chef, heb jij wel eens in de kast gezeten?’ ‘Ikke? In de kast? Mens? Hè, daar gril ik van.’ ‘Ja, maar achttien jaar geleden... wat was dat dan?’ ‘O, toen. Da's deze zomer zeventien jaar. Maar niet in de kast.’ ‘Wat dán, Chef.’ ‘Ja... wat zal 'k zeggen. Da's een zakengeheim, daar zit m'n maat ook an vast, Jochem? Wat doen?’ ‘Vertel maar op, Chef, 't is lang genog geleën, 't Is zogezegd verjaard.’ ‘Nou, affijn dan. We hebben samen zes maanden in Hoorn gezeten, dat hebben we. Wegens zatlapperij, gevolgd door zatlapperij en nog wat zatlapperij. En drie dagen eerst 't doosje in, maar... hechtenis. Da's niet in de gevangenis, hoor; daar zit geen kwaaiigheid achter. Maar je mag het toch aan niemand vertellen, anders is 't overal uit met de goeie geef.’ ‘En hoe kwam dat, Chef?’ ‘Nou; hoor dan. Maar neem dan een zit.’ Zelf kwakte hij neer op een melkblok en de baas gaat hurken naar boerenmanier, met een hooitje tussen z'n kiezen gedraaid. | |
[pagina 80]
| |
‘Ik kende Jochem al lang. Toen ook al veertien jaar. We zijn samen veulmalen rijk gewist, soms hadden we wel veertig gulden garen en band om te verkopen, maar meestal waren we zo nakend als een neet. En dat kwam allemaal van de drank, want in die dagen gongen we dukkels op ons rit, waar Jochem? En toen dochten we nog (we waren jong) dat schooien schande was. We wouwen handelen. En nou zal ik jullie eens verklaren, waarom we tegenwoordig geen handel meer drijven. Van handel drijven kom je in Hoorn terecht; dat hebben wij geleerd. We liepen op een keer samen zwaar te redeneren over onze armoei. We dochten, we zouwen later nog eens verkommeren van de honger. Maar zover is 't met Gods hulpe nooit gekommen. Ik zee: ‘Jochem,’ zei ik, ‘we worren ouwer en we zijn zo arm as kraaien in de winter.’ ‘Ja,’ zee Jochem, ‘erg arm.’ En ik weer: ‘as we onze ogen dicht doen, zijn onze keinderen onbezorgd. Want ineens raakt een mens getrouwd en nog subieter valt hij dood.’ Dat kon Jochem goed begrijpen en toen zijn we gaan overleggen, wat of we doen zouwen. Nou, we waren ommers arm geworren van drank en toen docht ik, ik wil rijk worren van drank. ‘Handelen in drank,’ zee ik daarom.’ ‘Mag dat?’ ‘Beljaat, handel mag. Zo zeker as dat ik 'm lust - en toén eerst wier ik geloofd. D'r waren in die dagen veul mensen die 'm graag lustten; dus een handel in drank dat moest goed gaan. En dat docht Jochem ook, waar Jochem? Hij zee nog: ‘as we dan rijk worren, dan kopen we... ja wat zou jij kopen as je rijk was?’ ‘Ik?’ zee ik. ‘Dat weet ik nog zo net niet.’ ‘En ik wel. As we rijk worren, dan koop ik 'n stel kammen voor m'n meid.’ ‘Maar je heit niet eens een meid, Jochem,’ zee ik toen. ‘As 'k rijk bin, dán heb 'k een meid.’ ‘Nou,’ zei ik toen, ‘da's goed. Koop d'r dan veur mijn ook maar een stel bij.’ Maar omdat het mag, daarom deden we 't. We wieren koopmannen. Ikke had vier en halve gulden. Jochem vier zestig. Ruim negen gulden samen. Daarvan wier de handel begonnen. We kochten bij een opkoper een handzaam boekenhout vaatje met koper beslag. Om en nabij de vier gulden. Voor de rest kochten we genever en een glaasje, waar we 't voetje afsloegen. Zo hoort dat. Al 't geld was op. Allenig Jochem hield van z'n portie tien rooie centen over, niet meer. En wij de dijk op. Een liter kostte toentertijd, vóór die vervloekte drankwet, één gulden twintig en een liter houdt vijf en twintig glaasjes in. As je ze dan ook verkoopt voor een dubbeltje, zit er zes en twintig stuiver winst aan. Da's wél; waar? | |
[pagina 81]
| |
Maar om te verkopen motten er kalanten zijn. En die waren maar schaaielijk te vinden. Na vier uren gaans vonden we de eerste klant. Maar die was krek wat vies uitgevallen van z'n eigen. ‘Jullie hebben maar één glaasje,’ zee hem, ‘en geen spoelbak.’ ‘Da's waar,’ zee ik weerom, ‘maar nog niemand heit uit dat glaasje gedronken, want jij bent de eerste kalant.’ En wat dink ie dat hem toe zee: ‘nou dan zal je genever ook wel niet deugen, anders had je wel méér verkocht.’ En hij gong ‘de Rolaf' in, waar ze je toentertijd al twaalf centen lieten betalen. 't Scheen dus wel te maggen, maar niet te gaan.’ ‘Chef,’ kwam toen vrouw Coba er tussen, ‘waar ieverans kan je dan weesjes bekommen om aan te nemen?’ ‘Bel, mins, daar hebben we 't ommers allang niet meer over. Ik zal even deur vertellen, hoe dat we toch nog uitverkocht raakten. We dochten maar, alle begin is zwaar en de Koning kon ook nog niet lopen, toen ie nog in de kakstoel zat. Toen hebben we eerst nog wel veul kannen verkopen, aan 't werkvolk van de touwslagerij. Touwslagers hebben al z'n leven dorst. Maar er waren geen centjes voorhanden. Crediet wouwen ze hebben. ‘Crediet?!’ riep onze Jochem woest. ‘Pof? Daar staat zes jaar op rechtevoort. Geld veuruit... da's andere praat!’ Nou... die touwslagers dan, hebben nog altijd dorst, want centjes hadden ze niet, en poffen dat deden wij niet. Toen was er nog een meneer, en die wou helegaar niks kopen. ‘Drank is 't begin van alle ellende, mensen,’ zee hum met een lijkstem en onze Jochem zee daarop: ‘Juustem. Want we verkopen d'r niet ene, en dorst da'k er van krijg. Is dát nou niet ellendig, meneertje? Toe meneertje, koop uedele d'r nou eentje, ze kosten maar een dubbeltje.’ Maar meneer Ellende wou niet. Hij wou: we zuwen de kostelijke genever laten leeglopen in de dijksloot. Zoëen mot toch in 't dwangbuis, waar of niet waar? Maar dorst dat een mens krijgt van 't lopen in de zomer met een vaatje genever op zijn buik. Jochem wies een keer 't zweet van z'n kop en hij lekte een druppel van 't kraantje af. Maar ik weerde 'm af, want 't was ons leste kapitaal en we wouwen ommers rijk worden. En we liepen maar, we liepen maar. Alleman die we passeerden, vroegen we: wie mot er een Schiedammertje, een pierenverschrikkertje, een best Schaepmannetje voor één hard duppie? Niemand was er, die wou. Ineens zee Jochem: ‘Chef,’ zee die... ‘ik weet een kalant.’ ‘Woont er?’ vroeg ik weerom (en Chef deed voor 't gezelschap centjes tellen na met z'n vingers), want centen mosten er zijn, want 't was ons leste kapitaal. ‘En waar zit die klant?’ ‘Waar die zit? Die staat hier voor je,’ zee onze Jochem, waar Jochem? En hij lee z'n leste duppie op het vaatje. | |
[pagina 82]
| |
Nou, en mocht ik toen weigeren? Nee ommers. Want het geld van m'n maat is me even lief als 't geld van een jonker. Ik maak daarin geen onderscheid. Eerlijk is eerlijk. Ik nam het glaasje en 't klokte d'r aardig in ook. Maar dirk je, dat ik er óók wat van kreeg? Gien bodempie. En toen wier ik gram. Scheen de zon niet nét zo hard op mijn kop als op de humme? Kwam mijn dan een pikkedanesie niet nét zo hard toe als aan m'n maat? En ik had ommers geld. En toen kocht ik d'r ook een, van Jochem, en het smaakte bestig. Toen had Jochem natuurlijk weer het duppie, want ik heb netjes betaald. ‘'t Gaat al aardig met de handel, waar?’ vroeg Jochem, ‘we hebben d'r al twee comptant verkocht. Nou koop ik de derde en... ik betaal. Beter dan die loeders van touwslagers, die achteruitlopers, die wouwen nog niet eens betalen.’ En toen 't duppie weer in mijn vingers zat, wier 't me daar zo heet. Ik docht: de zaak gaat goed, en d'r is geld - hup! - daar verkocht ik de derde aan m'n eigen.’ De vrouw staat, tussen haar lachen door, wat te praten met Jochem. Of Jochem ook weet, of ze zo'n aangenomen keind later nooit opeisen kunnen. Maar Jochem zegt, dat ze dat nooit van z'n leven kunnen. Eens gegeven, blijft gegeven. Want als vader en moeder dood is, dan is 't keind van wie er voor zorgt. O zo! De gramme Rein is nou ook maar op de lattenbank komen zitten, want 't duurt wat te lang om erbij te hurken. En 't verveelt hem niks. ‘We dochten toen,’ ging Chef onverstoord verder, ‘dat het leven as koopman zijnde, toch zo kwaad niet was. Want van toen af, verkochten we als een lier. Eerst alleen nog maar aan mezelf en aan Jochem, maar ineens, toen ik opkeek, waren er nog meer mannen gekomen, allemaal kerels nét als Jochem; groot, zwaar en nét zo venijnig. Allemaal zware broers van Jochem, ze kochten met geweld. En ik schonk maar. Telkens een duppie, het eigenste duppie. Wat voor mirakelen je met één onnozel duppie al niet beleven kan, hè. M'n maat wier toen handtastelijk. Hij wou eigens schenken, maar ik, kroegbaas zijnde, (en 't genevertje was mijn toevertrouwd), ik gaf 'm een lel, dat 'ie van z'n staken af viel. Nou, en omdat ik een meelijend hartje heb, toen ben 'k wat bij hem kommen zitten, hè, en toen hebben we 't duppie nog 'n keer of wat gewisseld. Toen gongen we een mooi lied zingen, met lange uithalen. As dankjewel bekwamen we elk van elkaar een neutje en dat waren nou echtig de twee enige, die we weggegeven en niet netjes verkocht hebben. Want er zat toentertijd nog veul hart voor de koophandel in ons. En toén zijn we pas erg vriendschappelijk gaan klinken. Eerst Jochem; op z'n compagnon en toen ik, met een duppie te betalen, op mijn compagnon. En toen hij op z'n vrind en toen ik weer op mijn vrind. En Jochem weer op | |
[pagina 83]
| |
m'n vader. Ja, dat was naar recht, want als m'n vader d'r niet geweest was, dan was ik er nooit geweest en dan had m'n maat nooit zo'n goeie compagnon gehad. En ik liet m'n eigen niet onbetuigd hoor, ik ben, voor een duppie drank, gaan klinken op zijn vader en op z'n moer en passant, op z'n hele permentasie. Maar waarop valt er niet te klinken, als je tóch geld zat hebt. We hebben geklonken, de een na de ander, op de luizen in een bedelaar zijn hemd, op de gezondheid van de maan, op de genever en... op de gezondheid. Dát was pas treffend; op de gezondheid van de gezondheid. En toen wieren we kwaad op elkaar ook. En waarom dirk ie? ‘Jij,’ zee Jochem, ‘jij heit wat tegen m'n zuster. Waarom heb ie niet willen klinken op de gezondheid van m'n zuster?’ ‘Dát loeder?’ zee ik weerom, maar echtig, ik had Jochem z'n zuster nog nooit gezien, ik weet vandaag de dag nog niet recht, of Jochem wel een zuster heit. Nee, ik wou niks van z'n zuster weten. ‘Ik wil m'n eigen baas blijven!’ schreeuwde ik m'n maat in z'n facie, ‘en jouw zuster mót ik niet. Twee geloven op een kussen, daar slaapt de duvel tussen.’ Toen mosten we d'r natuurlijk eentje pakken, om weer maats te worden, maar al wou Jochem dat doen op de kameraadschap, ik zee: ‘nee, we motten betalen, want het is handelswaar.’ Eerst kwam d'r toen nog een negociant langs en die vroeg: ‘kan ik er óók niet eentje krijgen?’ ‘Krijgen? Krijgen? Maar wat dink ie wel: eigens betalen we ze elkaar, en jou zouden we ze weggeven!? Nooit!’ ‘Nou, dan betaal ik ook. Wat kosten ze?’ ‘Een duppie,’ zee ik. ‘En ze kosten wel een duppie, maar ze bennen d'r niet veur te koop voor jou. Want de ouwe klanten gaan voor.’ Eén pikkedanesie, dat je 'ns goed laat rollen over je tong, en de haat is vergeten. En dan nog een, om de nasmaak van de ruzie weg te spoelen en een zomaar, omdat het etenstijd wier. Dat doen de grote heren ommers ook, voor den eten. En, waren wij geen grote heren geworden, met zo'n goedbeklante openluchtzaak? Toen zee Jochem, zo waar als hij d'r hier bij staat: ‘Chef,’ zee hem, ‘ik heb geld en ik heb toch zo bar veul trek in een neutje. Maar 't gaat niet. Ik weet echtig niks meer om op te klinken.’ ‘Dat komt goed uit,’ zee ik weerom, ‘want 't kraantje staat open, 't vaatje hangt voorover en d'r komt niks, niks meer uit. 't Is casueel, maar 't is op. Hoe is 't mogelijk; 't is op!’ En toen vroeg Jochem, want hij kreeg 't benauwd: ‘Chef, 't mág toch wel, drankhandel.’ Maar ik zee: ‘Jochem, wees gerustig, het mag.’ Maar 't mocht niet. Want we zaten daar alleen maar wat lustig langs de dijk te zingen. We waren ook zo pleizierig, dat de zaak zó goed was gegaan, dat we nog nee-verkopen mosten ook. En daar kwam de diender langs; 't was toentertijd nog Marinus Bontebal, die ze later vanwege 't kippenstelen, | |
[pagina 84]
| |
eigens twintig jaar of zoiets gegeven hebben. Marinus zee, dat het helegaar niet mocht. En hij gong hulp halen en ze kwamen weerom met z'n drieën. Dienders weten altijd, waar ergens hulp zit. Ze zoeken maar wijd uit de buurt van 't gevaar, en daar zijn altijd de maats. Ik heb van m'n leven niet zo'n hoop koperen knopen, gummistokken, schietgeweren, voetangels en klemmen bij mekare gezien. Anders waren we niet meegegaan, waar Jochem? Maar dan gaat dat volk schieten en ze schieten ons lichtelijk raak, dat vat je. Want mager waren we toen al niet. We wieren overend gehesen, omdat lopen slecht gong, zó moei waren we van 't zaken doen. De rest gong van eigens en toen ik klaar wakker wier ('k schaam me eigen da'k het zeg) toen lagen we in 't kot. Boven ons hoofd kraakten de wielen van de kerkklok. Ieder kwartier zee 't: boem! Dat trilt dan zo akelig door je kop heen, als je nog moei bent van 't zaken doen... ‘Zie je nou wel,’ zee Jochem, ‘dat het niet en mag. Wat hè 'k je gezeid? Nou zitten we in Leeuwarden,’ dat zei die, ‘misschien wel levenslang. Om te handelen mot je patent hebben, dat zei m'n grootvader al.’ ‘Je grootvader kan wat mij betreft stikken,’ zee ik weerom, maar Jochem zee, dat dat al gebeurd was. Ik had veul meer zorg over onze bloeiende zaak, dan over z'n grootvader die al gestikt was. Nou we juist zo'n hoop zaken gedaan hadden, stopten ze ons in 't kot. Vals hè. Maar ik wist raad, of Jochem wist raad, ik weet het eigens niet meer wie, maar we namen aan dat we een boom van een affecaat gongen bestellen en die zou ons d'r wel weer uit parlevinken. Eer de goeie zaken weer verlopen zou. Toen zijn we nog maar een bietje gaan slapen. Wat kan 'n mens in een kot ánders doen, dan een bietje slapen? En laat ik je vertellen, vrouw Coba, en jouw ook Rein van der Vlist, ik heb nog van m'n leven zo best niet geslapen en zo aardig gedroomd van de zaak, van een affecaat die later ook kalant wier, van een kroeg in de open lucht op wieltjes, van lekkere klare en van dienders die we niet binnen lieten in onze eigen inrichting. Maar wakker geworden zijnde, bekwamen we drie dagen en een half jaar Hoorn. Dát was hard. Zo zie je, zaken doen mag niet, allenig rijk zijnde, dán mag het.’ ‘Is 't uit?’ ‘'t Is uit.’ ‘Dan gaan ik melken,’ zei baas Rein, bezweet van de lach. ‘Coba, geef je de mannen maar elk twee eieren en een hompie kaas.’ Dat zei Rein, hij zei het vrindelijk. En in Coba heur hart sprong iets zachts omhoog. Ze wier er jonger van, een beetje mooier, en minder snibbig. ‘Kom maar, ouwe jongens!’ lachte ze vrindelijk, ‘gaan maar mee naar de butterkelder.’ Aldaar aangekomen deed ze de twee mannen danig te goed met zuivel. Vader zou d'r wel weer wat van geweten hebben, als hij dát gezien had. | |
[pagina 85]
| |
Stinkend bedelvolk van de dijk in de witgevoegde kelder. Maar vader zat in Polsbroek, en zij, hier in Kapel, had te boeren met Rein en niet met vaders. Op de deel vroeg ze met ingehouden stem aan Chef: ‘kan je zo'n weeskeind nou echtig altijd houwen?’ ‘Eén keind? Mens, as je toch begint er mee, dan neem je d'r ommers zes. Dan zit er wat verschil in, hè.’ ‘Maar of 't kán, Chef. Weet jij 't niet, Jochem?’ ‘Ik zeg zo... je mot een affecaat nemen, net as wij toen we onschuldig, zakenman zijnde, in 't kot zaten. Een boom van een affecaat.’ ‘Ja, 'n affecaat, daar zeg je een waar woord. De affecaten weten veul. Maar jullie motten er gien praat over maken, mannen, tallen jullie dat niet doen? Helegaar met niemand, hè en... in Polsbroek...’ ‘Vrouw Coba,’ was Jochems weerwoord, ‘als wij vertellen mosten, wat we op een dag allemaal zien en horen, kwam er oorlog. We zijn te veul heren van de wereld, wat jij. Wij kannen zwijgen. En wat 't mooiste is... we doen het ook.’ Maar de vrouw was nog niet tevree, met wat ze wist over zo'n keind van anderen. Ze wou nóg meer weten er over, van Chef. En om daar een eind aan te maken, ze hadden hun deel hier wel bekommen en ze moesten nog naar IJsselstein, zei Chef: ‘is dát nou praat, voor een dochter van Mel met de Sleutels, tegenover ons soort mannen? Neem d'r één an of zes, neem één affecaat er bij of zes, maar hou ons er buiten. Adé vrouw Coba en je bent wél bedankt.’ ‘Jullie zijn ook wel bedankt, mannen.’ ‘Zie je nou wel, Chef,’ verklaarde Jochem, toen ze weer op stap waren, altijd naar IJsselstein: ‘dat het in de grote wereld óók donderjagen is?’ ‘'t Is overal wat, tot op m'n rug toe,’ gaf Chef weerom. En hij schurkte zijn eigen als een oude zog, tegen een knotpopulier. ‘Allé, we gaan verder. Laân de beessies ook maar wat te eten hebben.’ En 't was niet zonder zorg, dat ze toen naar de lucht keken. Want het lekkere warme weer was er schuld van, dat er donderkoppen kwamen kruipen uit het land onder Benschop vandaan. Van die vuile zwarte bobbels, waar nattigheid en narigheid in zitten; soms wel hagel. En in melkenstijd is dat kwaad. De koeien onrustig, druipwater in de melk, de melkmeiden nijdig, de vrouwen ongerust om 't volk dat in de open koeihokken en melkbochten vertoeft, neen, dát is geen bedelaarsweer. Zou deze dag, die toch niet schaaflijk is geweest, tegen 't ende nog tegenslag brengen ook? ‘Dat komt van 't overal wat praten,’ morde Jochem, ‘as we nog eens leerden overal allenig maar de hand op te houwen en - hurt - dan weg... we konden op een dag van Schoonhoven naar Arnhem schooien.’ ‘En tien jaar veer je tijd in 't familiegraf worren bijgezet vanwege de afgesleten benen. En dink jij, Jochem, dat de mensen ons echtig touwen | |
[pagina 86]
| |
geven blijven, als wij vreemd bleven van ze? En zou jij eigens, zoals een machien draait, van hofstee naar hofstee willen jagen? Wat is er dán nog aan ons vak, als 't pleizier van hier en daar eens wat te vernemen er af geraakt?’ ‘Chef, man, leer dat van mijn... 't gaat om de metallieken, allenig daarom. Al het andere is kul. En niet allenig bij ons, maar overal. Kan jij 't er soms zónder stellen?’ ‘Ik heb zogauw gien weerwoord, Jochem, maar...’ Stil, wat horen ze daar, bij 't Huis te Vliet? Wat zingt daar, zo aardig in het lorkenhout? De kippen bij de boeren en daggelders, die 't helle licht dat door de donderwolkranden schijnt al hebben waargenomen, troppelen schauw bijeen, en zo ook de kinderen. Wie zegt nu de kinderen, dat er onweer op til is? Wie heeft dat in keurlui weten verankerd, zo zeker als honger en slaap? Hier, rond het Huis te Vliet, waar mijnheer de Baron woont, de Dijkgraaf van de Lekkendijk Bovendams, die in Den Haag ook in de Landsregering zetelt, hier is veel geboomte, wijders hakhoutbosschages, vijvers (met twintigponds korpels er in) en oude hoeken met hoogopgaand kervelkruid. Voor kinderen, zo om en nabij zomers onweer, als de lucht fel wordt en al het witte nog witter schittert en ieder grasje zwarte schaduw afgeeft, voor de jonkies is 't daar in Lopik-Kapel maar mirakels geheimzinnig. En Chef weet dat, Chef geeft z'n eigen, zo lomp en oud en dik hij is, nog wel eens de moeite, aan 't wel en wee van de jonkies te denken. Dat komt, omdat hij nog krek weet, waar hij eigens vroegerjaren aardigheid aan gehad heeft. |
|