‘En een trouwstoet is een trouwstoet.’
‘Maar 't is niet eens een trouwstoet. Jullie toeren maar wat. En dan... wij kannen wachten!’ Een van de vijf komt op de wieldom staan en wipt stram op de grond. Hij wil naar Tobi, naar de diender. Maar wacht even, dat gaat zo maar niet. Alleen, tussen een muur van bruiloftsgasten in, is hij niets waard, zélfs met z'n mes niet.
‘Eén hebben we de tanden al uitgetrokken!’ roepen ze overmoedig, en keilen 't afgepakte mes de wetering in. En z'n tabaksdoos er achterna.
En is dit het sein geweest? Als een troep mieren kruipen ze, van achter en van voren tegelijk, op de boerenkar. Wel met twintigen. 't Gevecht duurt maar even, boven op de kist. De messen vliegen in 't rond als in een oorlog; binnen tien tellen zijn de tegenstrevers, ook de voerman op z'n bok, gans ontwapend. Blauw van kwaadheid, zijn ze tot overgeven gedwongen. ‘En nou terug!’ wordt geroepen van de kar. Bastiaan eigens is 't, die de oldenburger bij 't bit vat, en terugvoert, met heel de last van rouwende en feestvierende boeren en molenaren er op, naar 't uitpad van de hofstee die daar ligt; de hoeve van Piet Verkaaik, alwaar Adam en Eva van steen, op Franse wijs met holle ruggen, op de inrijpilaren staan. En toén eerst kon de trouwstoet op z'n feestrit passeren. Tenminste, als de vijf op hun bolderwagen toen toegegeven hadden. Maar dat deden ze juist niet. Want eer Bas weer goed en wel op z'n versierde tilbury was gesprongen, naast Aartje dat beschaamd en ingedoken op 't weerbord leunde, rillend als een zieke vogel, stond het lijkgerij al weer midden op de weteringdijk.
Overnieuw kwamen ze van de twee zijden zo dicht mogelijk bijeen, paardenkop tegen paardenkop. ‘En wie ons nou nog durft aanraken!’ riep de voerman woest, ‘hum smijten we 't lijk veur z'n voeten, verstaan! Vuile schenners!’
‘Mannen!’ riep Bastiaan, ‘ze staan weer voor 't paard z'n poten!’
Toen leek het, of de strijd weer zou gaan aanvangen, maar waarlijk, de boeren achter op de kar grepen de kist al beet. En dáár had Bastiaan dan toch maar ontzag voor en z'n feestgangers ook.
‘Wachten!’ commandeerde hij, bekant stikkend van ergernis, want van de lijkwagen af wieren vuile scheldwoorden naar z'n kop gegooid, vanwege dat hij zo schielijk (en zo jong nog) met een keind gong trouwen.
‘Trouwen met z'n drieën; schaam je eigen!’
En 't was toen maar goed, dat mijnheer Koekkoek den huis uit kwam lopen. Chef, die hem komen zag, sjokte 'm al tegemoet.
‘O meneer Koekkoek, kom d'r is gauw bij! Ze steken met messen en ze gooien met doodkisten! Zeg u maar gauw een woordje, dat het over mag zijn!’
Mijnheer Koekkoek, de paarden recht over elkander ziende, begreep. Hij ging, met Chef aan z'n zij, bedaard al de veertien trouwgespannen langs