Omnibus
(1954)–Herman de Man– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
‘Dag samen.’ ‘En neemt een zit.’ ‘As we zo vrij maggen zijn?’ Ze zitten en asemen op. Het achterhuis bij vader Koekkoek is zo helder en zo koel. Op de tegeltjes liggen ningpomatten. De stoelen glanzen; het eetgerief is helder en staat ordelijk uit op de etenstafel. Alles is hier rust en vreedzaamheid. En ze treffen het weer precies, de dijkrabauwen, 't eten is bekant voorbij, ze beginnen juist aan 't nagerecht. En dat ziet er weer recht smakelijk uit: 'n soort brij van frambozen met rijst. De kinderen zijn wild geworden, vanwege het bezoek. ‘Dag oom Chef, dag oom Jochem!’ roepen ze lachend dooreen. ‘Hebben jullie veel centjes opgehaald vandaag?’ De ogen van vader Koekkoek gaan even de tafel rond en ze zwijgen daarover. Stil zit Chef te kijken. Z'n handen gelaten op z'n knieën. Een scheurtje in z'n slobberbroek bedekt hij listig. Jochem hangt achterover geleund, z'n ene lap van een arm achteloos over de leuning. Het is hier goed. Dat bekende etensgerucht, het geroer van al die kinderen, 't trippelend bewegen van Paula op haar toffeltjes, dat alles ligt zo vertrouwd in hun oren. Ze komen hier danig graag. Hier is niemand vies van hen; hier zal niemand vragen: mannen is er nou nérgens werk voor jullie - hier worden ze aanvaard zonder willen en wouwen, als een geordend ding aan de sterrenhemel. Ze zijn een stuk geworden der jaarindeling dezer mensen en als de veertien dagen om zijn, dan worden ze vast verwacht en zonder flikflooierij doodgewoon in de etenskeuken binnen gelaten. Alwaar ze gewoon zijn te wachten, zonder de anderen te storen of te overhaasten, tot het eten gedaan is. Dan is 't hón beurt. De nasmaak van 't boeren-twaalfuren-eten is dan ver genoeg gezakt, om weeral wat te lusten. Trouwens, bedelaars zijn als de konijnen... ze lusten altijd en eten altijd. Zó is 't maal aan z'n end, of vader Koekkoek kijkt even de tafel rond, heft z'n hand en slaat een groot kruis. In de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes amen; Onze Vader die in de Hemelen zift... Chef bidt trouw mee en Jochem zegt: Amen - mee. Wát een treffende eensgezindheid. De zon plekt hier en daar door de potbloemen aan de ramen, stoelen worden verschoven, borden in elkaar geklikklakt... en vol levendigheid komt het huis. Negen gezonde blije kinderen, woesten en stillen, alderhand. En dat krioelt daar zo aardig door elkaar, en 't gaat vinden in hoeken en gaten het speelgerief, dat vóór 't eten was achtergelaten... echtig, dat is aangenaam vertier. Chef denkt: als het leven in 't huishouden zo overal was, ja, daarvoor zou hij, misschien, wie weet... z'n griezel tegen het altijd op dezelfde stee zijn, wel overwinnen. Maar 't is niet overal zo. | |
[pagina 68]
| |
Mijnheer Koekkoek zit statig in 't midden van al dat kindergeschorrel, een roodaarden pijpje te dampen. Mijnheer Koekkoek zit heel stil. Alleen, zo nu en dan knikt hij éven met z'n hoofd, of gaan z'n ogen vlug maar afwijzend omhoog. Heel dat gedoetje bestiert hij met wat stille gebaren. Wie 't niet meermalen gezien heeft, zal 't nauwelijks waarnemen. Hij zegt een enkel woord tot z'n gasten, die gedrumd zitten tegen de muur. Z'n twee getrouwe bedelgasten, die nooit of nooit zullen overslaan. En 't wordt stiller. Een wekkerklokje in renstap, heft z'n driftige hartklop boven de middagvrede uit. De twee mannen geven kort en netjes bescheid, gelijk 't hier hoort. En zwijgen wijders. Zo is het goed. Hier is 't geen plaats voor verhalen over ent weer. Hier geeft dat geen pas, bij mijnheer Koekkoek, de vader alleen, die er niet minder voornaam door wordt, dat hij luizenvolk van de dijk afraapt, laat aanzitten in zijn eetvertrek. Paula komt uit de kookkeuken met twee borden volgetast. Altijd eender. Verleden jaar, toen ze pas met opgestoken haar dierf te lopen, is ze hier gekomen en bracht ze, alle veertien dagen, voor de twee mannen eten aan. En nu nog. Altijd eender. Altijd in ferme stap, rap en liefelijk. Een hoge minzame jonggezellin, fris als een Aprilochtend, met een zuiver en ovaal gezichtje. En waar, in Lopik, bestaan nog overig zulke mooie lichtende ogen? Welk meidje hieromtrent, heeft van dat iele duitse haar, zo zacht en zo bros gekruld? Elke keer zijn de bedelaars er weer van aangedaan, dat ze zo past bij de ouder wordende vader Koekkoek, dat het precies een dochter is geworden en ook een haartje deftiger, dan ze was van haar afkomst: daggelders-mensen in Lopik-Kapel. Ze zet met genegen gebaar de frambozenrijst neer voor de twee lomperds. En, als gewoonlijk, twee vingerdoekjes er bij. Ja, hier zijn zij toch zeker welgeziene gasten. Vader Koekkoek legt zijn pijpje neer, want het jongste dochtertje (Chef gelooft ze heet Klaartje) gaat wat slapen en krijgt vlechtjes in 't haar. Stijve palingachtige vlechtjes, ze glanzen bruin, zo overzees fijn hout glanst. En dat doet die deftige mijnheer Koekkoek zo eenvoudig hartelijk... nét een moeder. Hij kust het meidje gendag, of 't is voor een heel lang afscheid, maar toch komt hij niet uit z'n houding van deftigheid en heel niet uit z'n pitrieten waaierstoel. Woorden vallen er niet. En ineens ziet Chef het weer. Alsof er een doek van z'n ogen wegvalt. Deze weduwman is ook moeder. Een vader en een moeder. Hoe kan dat nou? Hij blijft er voor steken, midden in de schrikkelijk lekkere frambozenrijst: echt rijkeluiseten. 't Bruine Klaartje is al naar boven, de anderen komen weer eens binnen, keren terug naar de tuin en halen nóg wat... een in-en-uit-gekruip als in een bijenkorf, maar ten leste zijn ze alleen met mijnheer Koekkoek en horen | |
[pagina 69]
| |
ze van de kinderen nog maar wat verre roepen en een brokstuk van een lied. Paula, nu op kousenvoeten (want voor de afwass staat ze op tripperklompen in de kookkeuken), komt zwijgzaam de borden halen. Ze gaat zo fier en krachtig en de ronde heupen wiegelen lief. Ineens neemt mijnheer Koekkoek het woord op. Hij zit heel recht en z'n aarden pijpje praat mee met de aanwijzende steel. ‘Da's een mooi gezicht, mannen,’ zegt hij rustig, ‘zo een pauwin door je huis heen wandelen.’ En 't pijpje vindt de mond terug. Chef knikt met z'n kop, Jochem heft schielijk zijn blik op en in z'n ogen zit een duveltje gevangen. Maar... eerlijk is eerlijk en 't moet gezegd... het duveltje komt er niet uit. Ze staan op en bedanken. Mijnheer Koekkoek, slank en klein in z'n nauwsluitend jasje, doet zélf de deur voor ze open. Wat is hij nog jong, zo hij daar staat tegen het middaglicht in. Een hele wereld vol sterk jonkmannenleven ligt nog voor hem. En achter hem is alleen maar de zilveren gedachtenis. ‘Dag mannen, tot toekomende keer, kom maar gerust.’ ‘Dag meneer Koekkoek, God lone 't u.’ Hij sluit vrindschappelijk even z'n ogen, als dank voor de heilwens. In de werkkeuken zingt Paula een nieuwerwets Duits liedje, maar op z'n Hollands. Ja ja, de pauwin, die verleden jaar nog met twee zware vlechten liep op haar hoekig kinderruggetje, toen, zonder welige vorming nog. Dat zou echtig ook wel de dochter kunnen zijn van mijnheer Koekkoek. Nu is de dag volkomen. Een stevig boeren-middagmaal eerst en een deftig nagerecht er dunnetjes overheen, wat vrede en kalmte... ze kunnen er weer tegen. Tegen de snauwen en grauwen, en wat maar 't ergste blijft, tegen de weldoeners met een halfje door het raamt. Welgemoed en godzalig tevree kuieren ze op Lopik-Kapel aan, Hannes van Baaren is tussen veertien dagen weerom en nu, gestorven aan typhus; nou... Hannes van Baaren geeft dus niet. Getroost gaan ze verder. Haha, daar naderen ze het winkeltje van Hanne Kaptein. Hanne met de snor. Daar hebben ze, in een jaar tijd, maar éénmaal ieder een halfje gehad, en toch gaan ze elke keer weer eens horen. Allenig om 't plezier van Hanne goed giftig te zien. Hè, wat een dragonderpeerd, die Hanne Kaptein. Iedere morgen vroeg trekt ze er op uit, op d'r hondenkarretje, met zeep, zout, soda, veters en poets, met schoensmeer, boenwas, borstels, sponzen, zemen, asvarkens en blikken, en met d'r stok. Want Hek, heur hond, had het slecht bij Hanne Kaptein, al was 't alleen maar van 't moeten draven met zo'n meelbaal van een koopwijf er op. D'r is een jaar geweest, waarin ze twee honden dood reed, en toen is ze, van d'r woede, zestig pond afgevallen, zonder dat ooit iemand 't heeft kunnen bemerken; zó'n bal vlees, die Hanne Kaptein. |
|