XVI / Lijm
D'r is geen enkele jonge meid, die 't waagt de Fuik te passeren, zonder goed acht te slaan op de jongens van de wagenmaker, want die zitten vol streken. En als er een is, die 't besteken durft in de wagenmakerswinkel te komen, waar ze staan te schaven en te kloppen, waar ze met lijm sjouwen, met teer en passement, dan zijn ze verkocht. Chef en Jochem waren er getuige van, dat zo'n hoog rosblonde meid van Jan Verhage, gillend van de lach de winkel kwam uitgerend, d'r mooie haren vol zaagsel en spaan. Ja, Jochem mag dat toch zeker wel getuige zijn noemen, want het lot heeft het zo bestierd dat ze, in haar schrikkelijke haast om weg te komen, als een hemelsteen tegen hem aan kwam te vallen. En Jochem, de ouwe gek, pakt het diertje in d'r lenderen, beurt haar op en maakt een dansje, dwaas en ernstig. Chef klapt er de maat bij, met z'n handen. Als 't boerenjonkie, dolgedraaid, kwaad, verdaan, uit Jochem z'n handen glipt, is 't Chef, die vanwege 't lachen en 't klappen van de maat, een paar klatsen om z'n kop krijgt, dat z'n varkensoortjes d'r van gloeien.
‘Snotverdomme, kwaaie peer, ik zal jou...’
Maar kan een vette keu een wezeltje grijpen? Ze is al 't Langerakse pad opgefloept, met fladderende rokken, eer Chef goed en wel de winkel uit is. Hij grijpt een hand koolgruis uit het paardegad en gooit het haar na. Glad mis, maar dat geeft niet, want zijn gramschap is er mee voorbij.
Jochem rust maar weer kalm op z'n stok, wachtend tot z'n maat weerom zal zijn van z'n vechtpartij tegen de lucht en de wolken. ‘Nou heb je d'r lering an, Chef,’ zegt Jochem in vaderlijk vermaan, ‘da’ je jong meidevolk gerustig laten mot.’
‘Verrek maar,’ zegt Chef hartgrondig en hij steekt gauw z'n hand uit, want hij voelt z'n eigen hier beschaamd. Hij bekomt één cent, één harde cent, voor al z'n moeite. Z'n asem is er nog van weg. En toen had je 'm eens in afgrijnzen naar die cent moeten zien kijken. Of 't een vergiftige padde uit de hete landen was. En ze zien dat wel, de ondeugende duvels.
‘Is 't niet genog Chef? Je bekomt hier, deur ons toedoen, wat vrijplezier en een centje toe. Heb jij mooier meidjes in je kladboek staan, ouwe knol?’
‘Instee dat zulke grote jongens,’ zegt Chef misprijzend, ‘jongens die met mekare goed geld verdienen, een arm man nou allemaal een centje gaven. Wat is dat nou voor jullie ieder... één centje maar?’
‘Goed,’ zegt Kobus, dat is hij die met de houtlijm omgaat, een jong met zwarte krullen, zoals de negers uit Congoland ze hebben, ‘we geven allemaal een cent, aan jou en aan je maat. Maar... we gooien ze in de lijmpot. Goed?’
‘Is ie heet?’
‘Heet? Belneent. Kijk op, ik steek er m'n vingers ree in.’