Omnibus
(1954)–Herman de Man– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
vertellen, dat de meid bij Bart van der Vlist met Januari in de kraam gaat.’ ‘Baas,’ zei Jochem daarop, ‘wees gewaarschouwd, want dan is 't met heur niet minder. Zo zijn de meiden nou eenmaal.’ ‘Je zegt het. En 't is zo. We dochten 't al lang, maar we hieuwen 't onder ons. Daarom bin ik heden zo gram.’ ‘En... waar is ze nou?’ vroeg Chef. ‘Weggejaagd?’ ‘Waar ze nou is? Wel, weerom. Ze wou dat we 't maar vergaten en toen gong ze zitten schretten en toen heit ze alles verteld, het loeder. M'n Trui zit er nou mee, maar Trui zal 't meidje niet laten steken in de mist. Nee, zo is ze niet. Dat verdomde manvolk dan ook. Zo'n keind mot er nou alles van weten... zo'n vent fietst vrij deur de buurten.’ ‘Baas, we touwen gien kwaad spreken.’ ‘O ja? Nou, maar dan maak ik onderscheid. As je kwaad het gedaan en je bint er voor gegrepen, of er voor gestraft, dán past ons het zwijgen. Wie zal op zo'ri arm dondertje, dat daar in 't molenhuis zit te krijten met een keind-in d'r lijf, nog kannen spuigen? En wie zal een vent, die met geboeide handen is weggevoerd, nog drek nagooien ook?’ Waarop Chef zee: ‘eer zal ik mijn eigen tong afbijten, dan talksoort kwaad nog verder rond te brieven.’ ‘Zolang je 't niet vergeet.’ ‘Zo is het. Want we zijn, wat de kwaadheid betreft, harde donderstenen. Eigens motten wij, die om een cent kommen, veul opvreten, baas. De mensen weten van óns ook wel d'r zegje te zeggen. Maar veur dat end meid van jullie is 't hard.’ Waarop de molenaar wat losse centen gaf en docht... zou die Chef 't menen, of me maar wat staan te verneuken? Aflijn... 't gong maar om wat losse centen. Ze hebben over de witkop niet meer gepraat die dag, al viel dat zwaar. Want dat soort dingen, die springen als 't ware naar je tong toe, die willen d'r uit, die zitten benauwd gevangen in je weten, zonder barmhartigheid. En een boom kent meer barmhartigheid dan een mens. Want onder een boom schuilt de mens en 's anderendaags komt de mens en hakt de boom om. Ja, er is veel ellendigheid onder de mensen. Bij Engel van Os, waar ze achterom kwamen, daar lag nou weer een dochter in de draaitent van 't Groene Kruis. D'r handen dun en wit en d'r haar was dof. Ze gaf een cent voor elk, uit een antieke zwavelbak die bij haar stond, en ze knikte voor goeiedag zónder een woord. En wijderop, bij Govert Pels, daar zijn twee halskoppen, waarvan een met een bochel. Die lopen er de godganselijke dag elkaar met kluiten aard te gooien, gillerig te lachen. Govert Pels, die nog maar voor in de veertig is, heeft er wit haar van gekregen. Hij weet die twee, nou ze uitgegroeid zijn, niet goed meer te regeren ook en hij | |
[pagina 63]
| |
loopt er tussen met een end hout, maar ze lachen hem uit en springen bekant over z'n kop. Slaan durft de vader niet, al zeggen de geburen, dat de Boze, die er in verblijft, geranseld worden moet. Want Goof denkt bijwijlen aan zijn schuld, zijn eigen grote schuld. Hij heeft het erfgeld van de familie zó danig graag bijeen willen houwen, naar 't voorbeeld van vaders en van moeders vader. Alle Pelzen zijn bij elkander hokken blijven, geld stapelend op geld, landerijen naast landerijen. Er is rechtevoort veel rijkdom in hun oud boerengeslacht, maar weinig levensgeluk. Nou heeft ie nog wel een jongen en die studeert en die is ijzig knap zeggen de geleerde heren uit de stad, maar op z'n werf huppelen twee halskoppen; een met een bochel. En dat is nou een van die boerenhuizen, waar ze je een cent geven zonder aankijken; een pezige klauw van een ouwe meid door 't raam. Als je d'r geweest bent, dan left er een gewicht in je nek. Verder. Verder. Ze kwamen bij Nelemeu, het dikke wijfie alleen, een oude maagd, die vroegerjaren op 't kasteel gekookt heeft. Nelemeu was haar eigen aan 't wassen. Ze stond in d'r paars sajetten lijfje, en zúlke kwabbers van blauwe armen hadden Chef en Jochem nog nooit van z'n leven gezien. Een zwartkatoenen zak was met een band op haar heupen gesnoerd. Met zeephanden gaf ze de man een halfje. ‘'t Is wél zo,’ zei ze, ‘'t wordt vandaag een dure dag. Bruiloft houwen.’ ‘Wie gaat er trouwen, Nelemeu?’ ‘Een nanichie van me: Mensje Voormolen uit Tienhoven, met Gertj an Voormolen. Een best huwelijk. Jong zijn ze niet meer. Maar 't is goed bekeken, dat is het. D'r zit veul trouw in de lucht vandaag. Want in Eiteren ook al. Aartje de Wit, een piepkuikentje, met een jongen van Bart Six, de meelmuis. 't Mocht eerst niet. Ha ha... nou mot het. Zo draaien de zaken dukkels om, hè?’ Chef knikte wat en keek een keer naar Jochem. Nelemeu droogde haar eigen af. ‘Ze zijn mijn nooit te glad afgeweest, de onte kerels.’ Toen deed ze wat reuk onder d'r hals en gong ze 't haar kammen met kokosvet. En daarbij was ze zódanig lelijk, dat de mannen niet meer wachten konden op het oud brood, dat Nelemeu gewoon was weg te geven; maar haastig gendag zegden. Toen kwamen ze aan de Fuik. Rap schooierden ze langs de winkelhuizen en bij de smid en de schilder; ze vergaten ook de wagenmaker niet en daar in 't lage dwarshuis, zitten de zeven jongens van Hein de Bie, die werken daar, dat het een lieve lust is, aan tentwagens en tilbury's, bricken, bolderwagens, en backs. En ze zingen er doorgaans maar een lustig liedje bij. |
|